| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Er waren al weer bijna veertien dagen verloopen. Veertien lange dagen en veertien bange nachten en nóg was alles 't zelfde, of nog érger, want iederen dag werd haar hoop minder en Loes zei 't zichzelf, terwijl ze voor 't raam van haar slaapkamer in den tuin stond te kijken, waar de regen nedergutste op de meedoogeloos heen en weer gezwiepte boomkruinen, waarvan de gelende bladeren gestadig naar omlaag dwarrelden: ‘Als 't nu nóg veertien dagen duurt en er gebeurt niets, móet ik 't opgeven. Dan zijn er twee heele maanden om... dan is alles verloren...’
't Was Zaterdagmiddag. De kinderen, die Jan de Laet op visite hadden, maakten 'n vroolijk rumoer op de speelkamer, waar Elske theeschonk uit 't kleine, blauw geëmailleerde serviesje ter eere van Eef, die voor 't eerst over was en aan de koffie opgewonden verhalen had zitten doen over ‘hoe 't bij meneer Rovers ging,’ en over tante Frieda, die nou heusch ‘gehangageerd’ was met ‘oom’ Aad van Veeren, want hij had zelf gezien, dat ‘oom Aad’ 'r kuste in de serre en van ‘échte Roodhuiden,’ waar hij met Opa naar was gaan
| |
| |
kijken. Loes, ondanks haar verdriet toch genietend van z'n vroolijke verhalen, betreurde 't zeer, dat Huug niet thuis was en den volgenden ochtend pas zou terugkeeren uit Amsterdam, waar hij elke week zijn moest voor ‘z'n douairière’, zooals hij de oude dame noemde, wier portret hij schilderde op verlangen van haar familie. Ze had reeds 'n paar keer geposeerd, deed 't op zijn verzoek zelfs twee ochtenden achtereen: den morgen van z'n aankomst en dien van z'n vertrek. Ze was zeer vriendelijk en tegemoetkomend, had één kamer uit haar huis, waar vlak nooderlicht in viel, haar salon nog wel, speciaal voor 't doel laten inrichten en toen ze schreef, dat 't haar deze week beter schikte als hij Zaterdag en Zondagochtend wilde komen, had hij geen andere dagen durven voorstellen, ofschoon hij er nu 'n heel stuk van Eef's bezoek bij inbrokte.
Eef, hoewel eerst teleurgesteld, dat Pakie er niet was toen hij thuiskwam, had zich gauw getroost en maakte nu lawaai voor zes. Loes hoorde telkens zijn stem boven alles uit. Ze had 'n dof, zwaar gevoel in haar hoofd en besloot 'n half uurtje te gaan liggen; dan zou ze met de kinderen komen meespelen, zooals ze beloofd had.
't Leven in de speelkamer hinderde haar niet... och nee... Hoe meer pleizier ze hadden, hoe beter en ze nam de sprei van haar bed, deed haar schoentjes uit en ging liggen, zoo maar boven op, de oogen dicht.
Maar ze lag nog geen vijf minuten toen Elske
| |
| |
binnenkwam en behoedzaam nadersluipend, 'n miniatuur-kopje thee en 'n paar zuurtjes op 'n schoteltje van 't poppenservies naast haar zette op den stoel bij 't bed, heel voorzichtig, 't puntje van 'r tong tusschen de lippen. Er was zóó iets liefs in haar zorgvolle beweginkjes, dat Loes, die zich eerst slapend had willen houden, niet nalaten kon te zeggen: ‘Dank je wel, schat! Nee 'k sliep niet. Je hebt me niet wakker gemaakt. Geef me maar gauw die thee aan, voor ze koud wordt. Daar had 'k nou net zoo'n vrééselijke trek in,’ en ze dronk gewillig 't slappe, wee-zoete vocht uit 't kleine geemailleerde kopje.
‘Smaakt het niet lekker? Ja, dat dacht ik wel. 'k Heb d'r “spres” 'n heele boel suiker ingedaan. En nou de zuurtjes. Die zijn ook heerlijk, dat rooie vooral!’
‘Nee, liever geen zuurtjes. De thee was heerlijk; niet te veel lekkers ineens. Als jij die voor me opat,’ stelde Loes voor, inwendig nog griezelend van de thee en geen moed meer hebbend voor de rest.
‘Nou, dan eet ik ze maar op, als jij ze toch niet wilt, en Elske stak bereidwillig 't kleverige klompje in haar mond, streek toen zacht over Loes' voorhoofd en wenschte: ‘Tot straks tanteke, slaap nog maar lekkertjes tot je met ons komt spelen’, waarna ze op haar teenen de kamer uitliep.
Wat waren ze toch lief, alle vier en wat hielden ze veel van haar! Wat 'n troost ging er uit van zoo'n zacht kinderhandje op je voorhoofd... Arme
| |
| |
Walter, hij had niemand... en de tranen, die dien dag nog niet gestroomd hadden, drupten weer ineens uit haar oogen, gleden langs haar wang op 't kussen, dat nat plakte tegen haar gezicht.
Zoo huilde ze 'n poosje, stil met haar hoofd er diep ingedrukt, tot ze uitgeput en moe van 't schreien even insluimerde. Toen werd er aan de deur getikt, zacht en haastig. 't Was Jaantje. Loes schrikte overeind, schoot haastig in haar schoentjes.
‘Wat is er? Roepen de kinderen?’
‘Nee juffrouw, 'n brief voor u! Juffrouw Oostingh brengt 'm en wacht in de huiskamer. Of u 't antwoord zelf effe wil geve, vraagt ze.’ Jaantje reikte haar 'n grijs couvert en verdween weer.
Mejuffrouw Louise Freybergh... Villa Arcadia...
In één oogopslag herkende Loes de ronde, duidelijke letters. Van hèm!... Het bloed bonsde in haar slapen, duizelig zakte ze neer op den rand van haar bed, sloot even de oogen voor ze 't envelop met 'n ruk open scheurde. Trillend over haar heele lichaam verslond ze den inhoud:
‘Mijn eigen kleine Lieveling,
Tine heeft me alles geschreven. Vergeef me, dat ik me nu eindelijk niet meer inhoud en je maar kort en goed toespreek, zooals ik je in gedachten al zoo dikwijls genoemd heb. Het is dus waarheid: je houdt van mij, net zooals ik van jou ben gaan
| |
| |
houden in die heerlijke weken van ons buiten-zijn dezen zomer. Je wilt mijn vrouw worden, ondanks alles wat ik je onwetend heb aangedaan!
O, je weet niet, hoe ik naar je verlangd heb al dien tijd, dat ik van je weg ben. Maar ik verzeker je, dat die twee maanden jou niet langer en zwaarder hebben kunnen vallen dan ze 't mij deden. Ik heb alleen gezwegen, omdat ik 't mijn plicht achtte tegenover jou en tegenover je omgeving, die je noodig had en waarin ik je gelukkig dacht.
Ik vond, dat ik oude, sombere kerel niet 't recht had jou leven aan 't mijne te binden, vreezend dat ik je op den duur toch niet gelukkig zou kunnen maken. Wèl ben ik 'n oogenblik bang geweest, dat je ook iets voor mij ging voelen, maar ik was er niet zéker van en veronderstelde, dat je me in dat geval wel weer gauw vergeten zoudt, te meer daar je mijn verleden wist en daaruit waarschijnlijk wel zoudt opmaken, dat ik voorgoed met het groote levensgeluk had afgerekend... Ik meende 't zelf ook en als Tine me niet geschreven had, geloof ik niet, dat je me zoudt hebben weergezien, voor ik wist me in je tegenwoordigheid te kunnen beheerschen... Ik ben vanmorgen in de stad gekomen. Ik kón niet eerder weg en blijf tot morgenavond.
Mag ik vanavond na achten bij je komen? En wil je dan Tine, die je mijn brief brengen zal, 't antwoord meegeven. Ik wacht in spanning.
Walter van der Voordt.
| |
| |
Ze staarde voor zich uit, keek toen weer naar 't papier in haar ijskoude, trillende handen. Neen, ze droomde niet, 't was; waarheid; 't kòn niet anders en ze sprong op en riep juichend over de trapleuning naar beneden:
‘Tine, Tine, kom toch. Kom toch gauw!’
En Tine, die bij de open kamerdeur op wacht stond, snelde de trap op, met 'n gezicht stralend van blijdschap.
Lachend en schreiend tegelijk viel Loes haar om den hals, trok haar mee de slaapkamer in en sloot de deur voor de oogen van de kinderen, die met open monden van verbazing op 't portaal kwamen kijken, wat er toch te doen was.
‘Hoe kan ik je ooit genoeg... dankbaar zijn,’ snikte Loes, steeds met haar armen om Tine heen, die haar met zachten dwang op 'n stoel deed neerzitten, fluisterend vermanend:
‘Toe Loes, probeer nou om kalm te zijn. Praat niet en huil eerst uit.’ En Loes, na 't eerst zenuwachtig uitgeproest te hebben, begon ineens te schreien. Liet toen gewillig door Tine haar gloeiend gezicht wasschen, snikkend:
‘Ik, ik kan 't niet helpen, dat ik me zoo aanstel... Maar ik ben zoo... zoo gelukkig!
De kinderen waren vroeg naar bed gebracht met de belofte, dat er morgen ‘'n groote verrassing’ zijn zou, als ze zoet gingen slapen en Eef, die 't heerlijk vond weer 'n nachtje thuis te zijn en erg verlangend was naar de verrassing, had
| |
| |
Elske getroost met de verzekering, ‘dat 't veel gauwer morgen was, als je vroeg naar bed ging,’ toen ze bijna huilend opmerkte, dat 't Zaterdag anders hun ‘opblijf-avond’ was.
Loes, schijnbaar veel bedaarder, alleen met 'n scherp geteekend blosje en oogen, die nerveus schitterden, had de laatste zonnebloemen en dahlia's uit den tuin in de vazen geschikt, 'n blokkenvuurtje in de huiskamer laten aanleggen, 't goeie theeblad klaargezet en zat al om half acht met sidderende vingers aan 'n kleedje te borduren, 'n cadeau voor Machteld, die over 'n maand de bruid zou zijn.
Ze had ‘'t rose katoentje’ aangetrokken en dacht dat 't van kou was, dat ze telkens zoo rilde.
Wat zou Huug morgen zeggen, als hij 't groote nieuws hoorde... Hij zou er wel van staan te kijken, maar 't was toch maar beter, dat alles eerst heelemaal tusschen Walter en haar tot klaarheid kwam. Ze zou Huug schrijven vanavond.... 'n Brief kon hem nog wel bereiken, morgen met de eerste post... Hij was er het allernaaste toe en zou natuurlijk niets vermoeden... O, wat kroop de tijd! Vijf minuten over half acht pas. Maar misschien kwam Walter wel vroeger en ze streek even liefkoozend langs haar japon, waarin ze zijn brief veilig geborgen hield... leunde toen achterover in haar stoel, de oogen dicht...
Er werd gebeld.
Was hij daar heusch? 't Kon bijna nog niet...
| |
| |
Ze keek schichtig naar de klok..... nog geen tien minuten over half acht...
Toen klonken er voetstappen in de gang en ze vloog overeind, luisterde bevend, in hoogste spanning zich steunende aan de tafel.
‘Hier moet u zijn,’ hoorde ze Geertje zeggen...
De deur ging open en daar stond hij voor haar, even bleek, even bevend als zij.
'n Seconde zagen ze elkander aan, onbeweeglijk; toen barstte hij los:
‘Loes, Loesje!’
Ze strekte haar handen naar hem uit, duizelig van geluk. Ze kon geen woord uitbrengen. 'n Waas schoof zich voor haar oogen, ze onderscheidde niets meer; 't was of ze weg zou zinken in iets leegs... iets dieps... Ze wankelde...
Maar toen voelde ze ineens z'n armen om haar heen, vast en sterk en ze hoorde z'n stem vol angst vlak bij haar oor:
‘Loes, kindje, wat is er?’
‘Niets,’ hijgde ze, glimlachend, dadelijk tot bezinning komend. ‘Ik ben blij... zoo blij.’
Hij kuste haar doodsbleek gezichtje. Wat was 't wit en smal geworden in die weinige weken.
‘M'n arme lieveling. Wat zie je er uit! O, als ik 't toch maar eerder geweten had.’ Z'n stem klonk heesch van aandoening.
Ze begon zacht te schreien en hij drukte haar tegen zich aan, liet haar stil uithuilen, zelf te ontroerd om iets te zeggen.
Zoo stonden ze langen tijd.
| |
| |
Zij was de eerste, die weer sprak:
‘Ik kan 't haast niet gelooven, dat 't werkelijk zoo is! Dat je hier bent, vlak bij me. 't Is inééns zoo anders... Ik dùrfde bijna niet meer hopen, en toch deed ik 't!’
'n Traan viel op haar hand.
‘Foei, Walt, begin jij nou ook. Nee, nee, dat mag niet, hoor! We denken alleen maar aan nú. Al 't andere zijn we vergeten,’ en ze lei haar hand op z'n oogen en kuste hem.
‘Als je eens wist hoe ik naar je verlangd heb; wat 't me gekost heeft, je niet te zien... al die weken...’ 'k Begrijp zelf niet, hoe ik dàt heb uitgehouën.’
Ze zag hem aan met haar rood-beschreide oogen, en ze leek hem beter dan mooi, toen ze rustig zei:
‘Zooveel te heerlijker is 't nu! Juist na ons groote, gróóte verlangen.
‘Ja, klein, wijs vrouwtje: van de nácht in de zón!’
‘De zon heeft overwonnen,’ glimlachte ze en toen bijna juichend, ‘en die gaat nooit meer onder!...’
Er stommelde iets op de trap, daarna klonk er gegichel en zacht-geheimzinnig geschuifel van roodgepantoffelde voetjes over de marmeren steenen van de gang.
‘Hooren jullie nou wel, 't is oom Walt,’ fluisterde Elske tegen haar beide broertjes, één oor voor 't sleutelgat van de huiskamerdeur en ze wil- | |
| |
den net naar binnen stappen, toen Geertje uit de keuken toeschoot:
‘Allo, wat mekeert jullie! As de weergaai na' je bed, rakkers. Je ken zóó niet na binne. D'r is 'n vreemde meheer, om je tante te spreke.’
‘Och bén je nou! ‘'n Vreemde mehéér,’ praatte haar Eef brutaal na en Elske protesteerde:
‘'t Is Oom Walt en we gáán naar binnen.’
't Zel niet gebeure,’ en Geertje pakte Eef en Elske stevig bij hun nachtgoed vast, wanhopig dat Jaantje er niet was, om haar 'n handje te helpen en Krik te grijpen, die onder 't tegenspartelen en gedempt: ‘laat nou toch los,’ van de twee anderen, moedig aan de deurkruk rammelde, waarop door niemand anders dan Oom Walt in eigen persoon werd opengedaan en Geertje onder de verontschuldiging ‘nou ken ik-'t-er ook niks meer an doen,’ naar de keuken aftrok, terwijl de kinderen schaterend over elkander naar binnen buitelden, regelrecht in de armen van oom Walt en tante Loesje, die allebei inziende, dat 'n overval toch niet te keeren viel, de poort der veste maar liever goedschiks openden.
‘O, oom Walt, hoe leuk, dat jij d'r bent!’
‘Wat flauw, dat wij 't niet mochten weten. Maar ik hoorde je toch lekker praten en toen ben ik Eef en Krik gaan roepen. Kokkie sliep al,’ vertelde Elske, zich behagelijk op van der Voordts knie nestelend.
‘En ik dee de deur open toen Geertje Eef en Els vasthoude en Geertje is zóó boos, maar nou zijn
| |
| |
we toch binne,’ genoot Krik, die de andere in beslag genomen had en Eef, troonend op 'n voetkussen tusschen oom Walt en tante Loesje, riep, z'n bloote beenen heerlijk koesterend in den zachten gloed van 't houtvuurtje:
‘Nou begrijp ik, waarom je al de zonnebloemen en de dahlia's hebt afgesneeë en waarom Jaantje de haard heeft aangemaakt voor ze uitging! Jij wist natuurlijk, dat oom Walt komen zou!’
‘Ja, ik wist het; maar oom Walt is er morgen nog, en dan was 't eigenlijk tijd genoeg, dat jullie 't wisten,’ lachte Loes.
‘Ik dacht dat 't 'n heele andere verrassing was. Maar ik vind 't heerlijk, dat je d'r weer bent. Blijf je lang,’ informeerde Elske met haar armen om van der Voordt's hals.
‘Tot morgen avond. We zullen 'n prettig dagje samen hebben,’ beloofde hij, 'n blik van verstandhouding met Loes wisselend, die hem maar stilgelukkig zat aan te kijken.
‘Als ze maar niks merken voor Huug 't weet,’ fluisterde ze hem in, zich wel wat bezwaard voelend, nu ze daar aan dacht.
‘Oòò, je mág niet fluisteren in gezelschap!’ riepen Eef en Elske bijna tegelijk, want ze wilden dolgraag weten, waar Oom Walt en Tante Loesje, 't samen over hadden.
‘Kom, 't is méér dan kinderen-bedtijd. Kijk Krik eens 'n slaap hebben,’ en Loes wees naar haar jongste neefje, dat met z'n hoofd tegen Walter's schouder vervaarlijk knikkebolde.
| |
| |
‘Hè, nog eventjes. Nog héél eventjes,’ bedelden de twee oudste bengels.
Toen werd er geklopt, zóó hard, dat ze er allemaal van schrikten.
‘Mag ik binnenkomen,’ klonk 'n welbekende stem en daar stond Hugo voor hen in de open deur. ‘Pakie,’ jubelden de kinderen en Loes en Walter zagen elkaar verlegen lachend aan, keken toen met schuldige gezichten naar Hugo. Loes wendde blozend haar gezicht af en Walter begon:
‘Freybergh, 't spijt me verbazend. Als ik geweten had...’
‘Ja, ja, 't is mooi. 't Is 'n allemachtig mooie manier. Bak nou maar geen zoete broodjes! Dat kan je straks wel doen. Ik ben op de hoogte van de stand van zaken. Vanmiddag, net toen ik in m'n hotel zat uit te blazen, werd er getelefoneerd door Tine, die me in 'n paar woorden alles vertelde en zei, dat 'k maar goed zou doen, met m'n douairière in den steek te laten en zoo gauw mogelijk thuis te komen. Ik heb toen onmiddellijk een briefje laten bezorgen, dat ik voor onvoorziene omstandigheden naar huis moest en ben maar zoo gauw mogelijk teruggekomen; eerst bij Tine aangegaan, om 't nog eens heelemaal in kleuren en geugeuren te hooren, en nou zien jullie me hier. M'n zegen Loesje, nee huil maar niet, kindlief,’ en toen zachter: Dacht je, dat ik 't niet snapte laatst na dat: ‘Entbehren solist du! sollst entbehren!’ Lach maar liever en zeg: verweile doch! du bist so schön!’ en jok nooit meer tegen me. 't Was zoo
| |
| |
ezelachtig van me. Eerst begreep ik 't niet, dacht ik heusch, dat er niets van dien aard aan de hand was, maar toen we dien avond naar boven gingen, zag ik je behuild gezichtje en wist ik 't ineens. Kind, wat spijt het me, dat ik je toen zoo'n pijn gedaan heb en wat bén ik blij, dat ik dat nu eindelijk tegen je kan zeggen. Ik durfde er niet over spreken... 'k Heb me suf gedacht, hoe ik 't tusschen jullie in orde zou krijgen en was van plan, als ik de volgende week van Amsterdam terugkwam, in vredes naam maar eens bij van der Voordt 'n haltje te maken. Kerel, wat ben ik blij, dat 't niet meer hoeft en dat Tine me vóór is geweest. Houd 'r in eere,’ eindigde hij heesch en hij drukte Walter pijnlijkhartelijk de hand, keerde zich toen om naar de kinderen, die klaar wakker van verbazing alles mee hadden aangehoord, niets begrijpend. Alleen toen Oom Walt tante Loesje, die maar niets deed dan huilen, naar zich toetrok en haar kuste, riep Eef:
‘Pakie zijn ze ‘gehangageerd,’ net als tante Frieda en oom Aad?’ waarop Pakie toestemmend knikte en Elske en Krik, die dat nog niet begrijpen konden, trachtte uit te leggen:
‘Ja, oom Walt wordt nou 'n echte oom van jullie, omdat-ie naderhand met tante Loesje gaat trouwen, net als Pakie en Moesje vroeger,’ en hij wees naar Corrie's portret.
|
|