| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Het was 'n zoele Septemberavond.
Loes zat alleen in de serre, waarvan de deuren wijd-open stonden, bij 'n roodomkapt petroleumlampje te naaien aan 'n heel klein jurkje voor 't kindje van Claire van Heemsdijck, dat eind December verwacht werd.
Voor haar op de rieten tafel stond 't theeblad naast 'n groote vaas met witte phloxen; het water zong lustig in de ouderwetsche stoof, maar ze wachtte met theezetten tot Hugo er zijn zou, die Eef dien morgen weggebracht had naar Rotterdam....
Binnen 'n half uur kon hij thuis zijn. Ze was zeer verlangend van hem te hooren, hoe alles gegaan was.
De kleine baas had zich goed gehouden, dien morgen; moedig z'n tranen ingeslikt en z'n best gedaan om vroolijk te praten. Hij zei alleen: ‘'t Is gek, maar ik heb 't telkens zoo koud,’ rilde dan over z'n geheele lichaampje en had aan 't ontbijt bijna niets gegeten, alleen met graagte 'n grooten kop thee gedronken. Toen Elske naar school ging, had hij haar kalm goeiendag gezegd
| |
| |
en op haar groot-menschachtig: ‘Schrijf me eens gauw, dan zal ik jou ook schrijven,’ even wijsneuzig geknikt: ‘'k Zal 't doen hoor,’ was toen nog met Krik en Kokkie naar boven gegaan, tot Hugo aan de trap riep, dat 't tijd was om zich klaar te maken.
Vuurrood en ademloos was 't kind toen komen aanrennen, had tante Loesje stijf gezoend en was dadelijk de deur uit en den weg op gehold, waar z'n vader hem spoedig volgde, terwijl Loes binnen met haar hoofd op tafel snikte, of haar hart zou breken. Arme kleine vent, hij moest zich ook al goed houden...
'n Oogenblik later vond ze boven op haar slaapkamer z'n afscheidsgroet. Op 't zeil voor de waschtafel stond in koeienletters met krijt geschreven: Dag lieve snoes van een tante Loes!!!
Jaantje en Geertje, die allebei met betraande gezichten naar de juffrouw zochten, vonden haar daar eindelijk en sprakeloos had ze gewezen naar de woorden op den grond, waarop Geertje haar met 'n ruw-goedig: ‘Kom juffrouw, je mot 't je zoo niet antrekke,’ 'n glas water gaf. Jaantje, zelf huilend, had 'n spons genomen en de woorden uitgewischt.
‘Over veertien dagen komt-ie toch weerom. Toe juffrouw, huilt u nou niet zoo. U zal u eige nog heelemaal over stuur make. Zoo'n kind toch nog... wat zalle we 'm misse, maar voor u is 't 't ergste,’ en ze was zelf nog harder gaan huilen, totdat Loes weer als troost-grond had aangevoerd:
‘'t Is voor 't kind z'n bestwil. Hij hield zich
| |
| |
zoo goed. Laten wij 't nu ook doen,’ en ze was met Jaantje de wasch gaan rekken, terwijl Geertje met 'n: ‘ja we motte verstandig zijn,’ beneden aan haar werk ging.
Den heelen dag had Loes zich druk geweerd. Dat was nog beste, peinsde ze. Dan kon ze zich beter inhouden. Als ze zat, zooals nu, kwamen onmiddellijk de tranen. Dan liet haar verdriet zich met volle kracht gelden.
Maar niemand scheen tot nog toe te vermoeden, wat de reden was van haar slechte uitzien.
‘Wat zie je bleek. Nu, dat buiten-zijn heeft jou ook geen goed gedaan, 't Is zeker door die schrik met Hugo's ziekte. Je moet maar zorgen, dat je gauw weer wat meer kleur krijgt,’ zeiden de kennissen tegen haar.
Alleen tante Freybergh had schuchtertjes gevraagd, op 'n oogenblik dat ze samen alleen waren: ‘Loesje, je trekt je toch dat engagement van Rob van Meerten met dat Engelsche meisje niet aan?’
‘Maar lieve tante, hoe komt u erbij! Ik ben er juist zoo blij om. Rob schrijft zulke gelukkige brieven aan Huug. Dacht u heusch, dat ik voor hem?.... O nee, maar 't is te bespottelijk,’ en ze was in 'n onbedaarlijke lachbui uitgebarsten, die mevrouw Freybergh niet gerust stelde en hartelijkonbescheiden deed aandringen:
‘Toe kindje, zeg 't maar. 't Is niet alleen die schrik om Huug, maar er is iets wat je nóg hindert. Vroeger was je zooveel met Rob. 't Zou toch
| |
| |
geen wonder en geen schande zijn, als je van hem hieldt.’
‘Als ik u nu toch op m'n eere-woord verzeker, dat ik voor Rob niets anders dan vriendschap voel, zult u het toch wel willen aannemen, nietwaar,’ vroeg Loes daarop en mevrouw Freybergh had haar nichtje wel móeten gelooven, al kon ze niet helpen, dat ze tòch meende, dat er iets aan haperde.
En Loes, angstig dat ook anderen iets aan haar merken zouden, spande van dien dag af alle krachten in, om in gezelschap tenminste luchtig en vroolijk te schijnen....
O, dat knagende verdriet, dat haar overdag nooit losliet en haar halve nachten deed tobben en schreien! Dat haar opschrikte als ze eindelijk was ingeslapen en haar 's morgens deed wakker worden met 'n vaag beseffen: ‘wat is er ook weer? O, ja, dat ééne, dat vreeselijke...
Het ontwaken was 't allerergste; dan voelde ze haar leed, dat ze in den slaap vergeten had, weer ineens over zich komen. O, dat oogenblik als de lange, pijnlijke dag op haar scheen te loeren en ze toch vooruit moest... Dan wenschte ze ziek te worden, doodziek desnoods, als ze alleen maar bevrijld werd van dat knagende in haar.... Maar ze werd er niet ziek van. Ze was sterk en jong en gezond.
Ze werd alleen wat magerder en bleeker, maar zelfs haar eetlust bleef goed en haar verstand zei haar, dat die wensch schandelijk was en er nog redenen genoeg waren, om dankbaar te zijn....
| |
| |
De zèsde Augustus, die datum stond in haar geheugen gebrand. Dat was nu al meer dan 'n maand geleden, of pàs 'n maand, want de tijd króóp. Toen was Huug ziek geworden en kwam Walter's brief met de tijding van die noodlottige benoeming... Dat was de avond van de operatie, toen Tine en zij samen gewaakt hadden. Toen dacht ze één oogenblik, dat ze 't niet zou kúnnen dragen, dat ze krankzinnig zou worden van angst en ellende.
Huug dóód... Walter wég....
Nooit was ze zóó geweest. Beneden in de conversatiezaal van Lindenhof had ze 't uitgegild tegen Wesselinck, radeloos geschreeuwd, dat 't niet kón, dat Huug beter móest worden en ze hadden haar iets laten drinken, waar ze eerst heelemaal suf en slaperig van werd en daarna vreemd-berustend.
Onbewegelijk had ze dien nacht naast Hugo's bed gezeten, alleen met deze gedachte wreed-helder in haar hoofd:
Hij gaat dood. Huilen helpt niet; er is niets meer aan te doen dan afwachten.
Toen daarop beterschap volgde, was ze even buiten zichzelf geweest van blijdschap, had ze zich voorgepraat: Nu komt 't ándere ook terecht!
En ze had 't takje witte hei en 't papiertje met Walters haastige afscheidswoorden uit de portefeuille te voorschijn gehaald, waar ze haar verzen en enkele kiekjes in bewaarde, er lang naar zitten kijken, of 't iets heel kostbaars was en halfluid gemompeld: ‘Zie je, nu brengt 't tòch geluk.
| |
| |
Wie weet, misschien schrijft hij wel. Hij kàn nu immers niet weg!’
En net toen ze weer wat moediger werd, kwam er 'n korte, hartelijk-deelnemende brief aan Hugo met onderaan: ‘groet je zusje en je kinderen voor mij....’
Daarna niets... Zelfs Tine had geen bericht meer gehad.
Haar geluk bleek niets anders te zijn dan: inbéélding, 'n domme, ijdele waan. Hoe had ze toch kùnnen denken, dat hij van haar hield. Hij vond haar aardig, net als de kinderen, vond 't gezellig, om met 'r te wandelen en te praten, beschouwde haar als 'n vriendinnetje...
O, dat had ze moeten begrijpen! Dit was juist waar Rob van Meerten haar voor gewaarschuwd had: die gevaarlijke vriendschap tusschen 'n man en 'n vrouw, die allebei vrij zijn en die, als ze van weerszijden niet tot liefde uitgroeit, bijna altijd uitloopt op 'n groot verdriet voor een van beiden...
O, ze had wèl leergeld betaald... Ze geloofde niet, dat er in 't hééle leven nòg harder, nog bitterder lessen waren, dan ze nu te leeren kreeg... En toch leed ze 't met zoovelen, was 't maar één klein en nietsbeteekenend geval uit de onafzienbare rij van ‘alte und doch immer neue Geschichten,’ die zoovelen moeten doormaken.
Maar die gedachte troostte haar niet; dat maakte 't nog maar erger, vond ze. Ieder voelde z'n eigen leed 't zwaarst. Aan dat van anderen kon je toch niets doen. Iedereen moest z'n eigen pakje dragen.
| |
| |
't Gaf niet of je 't al trachtte af te schudden; hoe williger je 't droeg, hoe beter...
Zou ook zij eens berusten, zooals Huug bijvoorbeeld; tòch 't leven weer goed gaan vinden? Ze kòn 't zich niet voorstellen....
Soms ook kwam er ineens weer 'n vleugje hoop. Ze wist zelf niet hoe. Dan hield ze zich voor, dat 't dwaas was, dat ze straks weer zooveel te ellendiger zou zijn, maar dan kòn ze niet nalaten zichzelf allerlei voorbeelden uit boeken, of uit 't werkelijke leven voor den geest te halen, die ook eerst wanhopig leken en naderhand op de gelukkigste wijze eindigden...
Soms kwam 't in haar op hem te schrijven; zoo maar, over iets heel gewoons... over haar werk of over iets wat ze gelezen had... Maar dat verwierp ze dan dadelijk weer. Als hij eens iets bemerkte, als hij eens begreep, wàt er achter school... Hij met z'n kijk op menschen en z'n veel grootere levenservaring... En bovendien, ze wist niets, wat ze zou kunnen vragen, dat 'n brief aan hem noodzakelijk maakte. Hem nu nog gelukwenschen met z'n benoeming was natuurlijk dwaasheid. Hun gemeenschappelijk telegram had dat gedaan en Tine Oostingh had hem uit hun aller naam geschreven, toen ze hem z'n koffer zond.
Ze hadden juist afgesproken 't niet afzonderlijk te doen, omdat hij hun anders weer een voor een zou moeten antwoorden en ze hem dat besparen wilden.
O, als ze er heelemaal zéker van was, dat hij
| |
| |
niets om haar gaf!... Maar daar zou ze nooit achterkomen...
Ze zou niets laten blijken. Nooit, aan niemand. Ze zou zwijgen. En dan klemde ze haar lippen stijf op elkaar, ging naaien of mee helpen kamers doen en was blij, dat er zooveel te beredderen viel voor Eef's vertrek.
Aan haar boek werken deed ze niet. Ze kon er haar gedachten niet bij houden en dien bespottelijken drang om verzen te maken onderdrukte ze ook. Er waren al treurige verzen genoeg en 't was toch geen poëzie, wat zij voortbracht. Niets dan prullig gerijmel, waar niemand iets aan had.
Uit zichzelf begon ze nooit over van der Voordt. Als 't gesprek toevallig op hèm kwam, of de kinderen 't over ‘oom Walt’ hadden, sprak ze gewoon over hem, zelden kleurend. Ze was zóó van hem vervuld, dat 't onverwachts noemen van z'n naam altijd dadelijk aan haar gedachten aanpaste, haar niet verschrikte.
Zelfs eergisterenavond toen Huug haar ineens vroeg, wat er toch aan haperde, zei dat 't hem opviel, dat ze er zoo slecht uitzag en daarmee in verband over Walter begon, had ze - ze begreep niet hóe, maar ze voelde zich juist weer wat hoopvoller - lachend beweerd, dat er niets van dien aard was, maar dat de schrik om zijn plotseling ziek-worden haar heusch niet in de kleeren was gaan zitten, dat Eef's vertrek haar nú erg dwars zat en dat ze vanzelf wel weer meer kleur zou krijgen.
| |
| |
En hij had haar, net als de vorige avonden uit ‘Faust’ voorgelezen, hier in de serre bij ditzelfde roode lampje. Ze waren nog in 't begin, 'n eind voorbij de ‘scène met den poedel,’ waar Mephistopheles aan de deur van Faust's studeerkamer aanklopt en Faust klaagt:
‘In jedem Kleide werd' ich wohl die Pein
Des engen Erdelebens fühlen.’
En bij de beroemde woorden:
‘Was kann die Welt mir wohl gewähren?
Entbehren sollst du! sollst entbehren!
Das ist der ewige Gesang,
Der jedem an die Ohren klingt,
Den, unser ganzes Leben lang,
Uns heiser jede Stunde singt...’
had Loes zich bijna niet meer kunnen inhouden, op haar zakdoek zitten bijten en was eindelijk met 'n schor:
‘'k Geloof, dat Krik roept, 'k Zal eens even gaan kijken,’ naar boven gehold, had daar uitgehuild en was weer bij Huug gekomen, met 'n kalm leugentje, dat 't kind in z'n slaap geschrikt was, doch nu weer rustig sliep.
En Huug, in 't halfduistere hoekje waar ze zitten ging, niets ziende van haar betraande oogen en na haar verzekering van nog geen uur geleden
| |
| |
‘dat er heusch niets was’ gerustgesteld, had vervolgd:
‘Nur mit Entsetzen wach' ich Morgens auf,’
en zoo verder, niet beseffend hoe scherp elk woord haar trof, hoe ze niet in-'t-drama, alles zat toe te passen op zichzelf...
't Was de allereerste maal, dat ze iets voor hem verborgen hield, dat ze alléén leed, maar wat gaf 't, of ze er hem van vertelde. Hij kon er toch niets aan doen, zou er maar verdriet van hebben, overlegde ze ook nu.
Ze bleef bij hem... voor altijd... Ze wilde zijn leven en dat van de kinderen zoo gelukkig maken als in haar vermogen lag. O, er wàs toch nog zooveel goeds. Ze hadden haar hier noodig en ze hielden zooveel van haar. Ze mocht niet alleen aan zichzelf denken...
Maar 't weeë, knagende gevoel bedaarde niet en groote tranen drupten op 't witte kinderjurkje in haar schoot...
Toen ineens, in 'n moedig aangrijpen van zichzelf, stond ze op, legde haar naaiwerk neer en liep den tuin in, haar oogen afvegend. Ze móest kalm zijn en Hugo straks zoo opgewekt mogelijk ontvangen. Hij had waarlijk wel wat opgewektheid en gezelligheid noodig, na 'n dag als deze...
De maan wierp een weifelend licht over de stille stadstuin. Geen blad bewoog. Langzaam liep Loes over de paden, en keek naar de heldere lucht,
| |
| |
waarin oolijk de sterren pinkelden. Bij de schutting waar de hooge, statige zonnebloemen zich verhieven, stond ze stil, verschrikt door 't plotselinge openzetten der veranda-deuren bij de buren.
Jet de Laet was aan 't zingen... Ze luisterde. Ze hield van Jet's donkere, melancholieke altstem...
Wie sich die Welle an Welle reiht,
Flieszen die Thränen mir ewig erneut,
Flieszen die Thränen mir éwig, éwig erneut...
Loes luisterde niet langer, vluchtte den tuin uit en de serre in, sloot met 'n ruk de deuren en viel snikkend neer in het lage stoeltje, waaruit ze daareven zoo moedig was opgestaan...
Er werd gebeld. Ze sprong overeind, bedacht zich toen, dat 't Huug niet zijn kon. Die had immers 'n huissleutel bij zich.
‘Schrik niet, ik ben 't maar,’ zei Tine Oostingh, de huiskamer binnenkomend. ‘Huug heeft getelegrafeerd, dat hij bij de Hubrechts blijft logeeren vannacht en morgenochtend pas thuiskomt. Hij was zeker bang, dat je schrikken zou van 't telegram en heeft 't daarom aan ons gezonden. ‘Logeer bij Hubrechts. Retourneer morgenochtend. Alles wel. Breng Loes tijding, Hugo,’ las Tine voor.
‘O,’ zei Loes dof, ‘dank je wel, hoor. Wat 'n last voor jullie. Toe, ga zitten, dan zet ik 'n kopje thee.’
| |
| |
‘'t Was niets lastig. Ik vind 't erg verstandig van Huug, dat hij 't naar ons gestuurd heeft. Ik zat toch alleen, want Job is bij de Alma's en nu heb ik nog 'n gezellig uurtje met jou,’ zei Tine hartelijk, terwijl Loes haar heur goed ontnam en Hugo's rieten serrestoel aanschoof.
Er was iets van troost in haar nabijheid, vond Loes, en in 'n opwelling van dankbaarheid sloeg ze ineens haar armen om Tines hals, kuste haar en Tine, die heel goed zag, dat ze geschreid had, vreesde de reden van haar verdriet maar al te goed te begrijpen. Zij had 't al lang gedacht. 't Was om Walter... O, als hij wist wàt hem ontging, wat 'n geluk hij blindelings voorbijliep...
Zou Hugo daar heelemaal geen oog voor hebben, niet begrijpen? Ja, dat móest wel. Hij was er de man niet naar om z'n zusje, waarvan hij zooveel hield uit puur egoïsme 't geluk, waarop ze recht had te onthouden. Hij zou stellig 'n helpende hand uitsteken als hij er kans toe zag, maar hij kende Walter niet zoo goed; zulke dingen waren zoo heel teer...
Zij kende Walter door en door. Was 't haar plicht dan niet om die twee samen te brengen, ten minste zijn aandacht te vestigen op Loes' verdriet?... 't Was wel héél moeilijk, maar zou 't geen misplaatste kieschheid zijn als ze er zich aan onttrok, zij die zelf geleden had, vroeg ze zich af, terwijl ze schijnbaar oplettend luisterde naar Loes' verhaal over 't weggaan van Eef dien morgen.
‘Ik zal haar van mezelf vertellen. Dat lokt ver- | |
| |
trouwen uit... 'n Gelegenheid als deze komt misschien niet gauw terug, want vóór alles moet ik zékerheid hebben,’ hield ze zichzelf voor en toen Loes de kopjes had ingeschonken en vlak tegenover haar zat, druk naaiend aan 't jurkje, haar blik ontwijkend, besloot Tine om er nu maar over te beginnen.
‘Wat zitten we hier gezellig met dat rooie lichtje, maar jij zult je oogen bederven. Toe Loesje, leg dat werk neer, en ga eens rustig zitten. Ik voel me zoo lui als ik jou zoo bezig zie. Zóó kunnen we veel prettiger praten,’ en Tine trok Loes met zachten drang 't naaiwerk uit de handen. ‘Ik geloof dat jij 't je veel te druk maakt tegenwoordig. Dat is heusch niet goed,’ vervolgde ze toen Loes zwijgend van haar thee dronk, om de prop boven in haar keel weg te krijgen.
‘Er is zoo veel te doen geweest de laatste weken. Maar ik... ik vind 't wel prettig,’ hakkelde Loes, om toch maar iets te zeggen.
‘Kindje, verstop je niet langer achter allerlei uitvluchten. Ik zal nu maar eens brutaal-weg zeggen wat er aan mankeert: je hebt verdriet, níet om Eef en op Lindenhof níet alleen om Huug, maar om iets, wat veel vrouwen moeten doormaken, als ze vergeefs van iemand houden.... Ik heb 't dadelijk aan je gezien, omdat ik 't zelf ook eens doorleefd heb... Ik heb er nooit met je over gesproken en je weet 't misschien niet eens. Niet veel menschen weten er van. 't Is ook al zoo lang geleden en 't is nooit “publiek” geweest.
| |
| |
Ik was net zoo oud als jij toen 't kwam, twee-en-twintig,’ en Tine vertelde met bevende stem van die droeve episode uit haar jonge-meisjesleven, nu bijna zeventien jaar geleden. Herman van der Voordt, 'n eigen neef van Walter - Loes schokte zenuwachtig met haar schouders toen Tine dien naam noemde - had haar gevraagd om zijn vrouw te worden.
Ze kenden elkaar sinds jaren, speelden als kinderen samen en Tine hield van hem, zooals ze in haar verdere leven nooit meer van iemand had kunnen houden. Maar... er was geen geld, ze konden niet trouwen, tenzij ze langen tijd wachtten. Toen was Herman naar Transvaal gegaan, had getracht zich daar 'n goede positie te veroveren en was juist toen er eenige kans bestond, dat hun illusie werkelijkheid zou worden, in weinige dagen aan typhus gestorven.... alleen, in 'n hospitaal, ver weg in 't vreemde land...
De tranen liepen haar langs de wangen, terwijl ze er van vertelde; ze had in haar leed leeren berusten, in 'n leven-voor-anderen troost gevonden, maar er ‘over heen’ komen zou ze nooit... en Loes, zich niet langer kunnende bedwingen, lei snikkend haar hoofd op Tine's knieën en bekende:
‘Ik heb óók verdriet... om... om Walter!’
Tine zei niets, liet haar stil schreien en streelde haar zacht over 't glanzende, blonde haar. En met 'n weemoedig lachje door haar tranen heen dacht ze, dat hier nog wel viel goed te maken, dat hier nog niets onherroepelijk verloren was...
| |
| |
Zij althans zou doen wat in haar macht lag en Walter schrijven, zonder dat Loes 't wist en ze troostte:
‘Kom Loesje, bedaar wat. Vertel me nu àlles. Je zult zien, dat 't je verlicht om je hart eens uit te storten,’ en Loes, o zoo blij al 't opgekropte verdriet te kunnen uiten tegen iemand, die 't zóó goed begreep, zoo mééleed op dat oogenblik, vertelde alles, ieder klein voorval, dat haar te binnen schoot en Tine kwam hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat er van Walters kant toch ook iets zijn moest en toen Loes aan 't einde van haar biecht zuchtte:
‘En toch zegt m'n verstànd me, dat er heel weinig grond is om te gelooven, dat hij iets op die manier voor mij voelt,’ kon ze niet nalaten te zeggen:
‘Het lijkt mij volstrekt zoo onmogelijk niet. Ik durf je natuurlijk heel weinig hoop te geven, maar in ieder geval is over dat alles pas één maand heengegaan. Alle herinneringen kunnen ook bij hem nog niet verbleekt zijn. Ik zou den moed nog niet laten zakken. Wie weet!’
‘Zou je 't heusch denken, Tine!’ Loes' oogen begonnen te schitteren en ze keek zóó gelukkig, dat Tine er van schrikte, 't Deed haar pijn te zien, hoe die gloed op 't versmalde gezichtje ineens doofde, toen ze zacht antwoordde:
‘Ik wéét niets, Loes. Ik sta er heelemaal buiten en 't zou natuurlijk onverstandig zijn, als ik je nu weer dadelijk tot 't andere uiterste overhaalde.
| |
| |
't Recept is moeilijk en je zult 't wel niet kunnen naleven, maar tracht niet àl te bedroefd en niet àl te blij te zijn. Werk maar veel met je handen en weinig met je hoofd, want dat zal je tòch niet afgaan in zoo'n tijd van onzekerheid en kom bij mij je hartje nog maar eens luchten als 't je te zwaar wordt,’ en ze nam met 'n liefkoozende beweging Loes' hoofd in haar beide handen, kuste haar en ging toen heen, haar nichtje toch hoopvoller achterlatend, dan ze haar gevonden had.
|
|