| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Het was al over half negen toen Loes eindelijk wakker werd, doordat Jaantje haar 'n kopje thee en beschuiten boven bracht.
‘Wat is 't zóó laat? Zijn de kinderen al beneden!’ Ze zat ineens rechtop in bed van schrik.
‘Ja juffrouw, 't is effe hallef negen onder de hand, maar u sliep nog zoo lekker, da'k 't nie over me hart verkrijgen kon u eerder te roepen. Meheer zei ook: laat de juffrouw nog maar wat legge; ze heeft gisteren zoo'n vermoeiende dag gehad!’
‘Maar ik vind 't heelemaal niet goed! Ik ben wel lekker uitgerust, maar je mag me nooit meer zoo lang laten liggen. Ik schaam me voor de andere menschen. Heusch,’ zei Loes van haar thee drinkend, ‘'t is zonde van 't mooie weer.’
‘Kom juffrouw,’ lachte 't meisje, maar Loes verzekerde dat 't ernst was, sprong zoo gauw Jaantje verdween, 't bed uit en begon zich haastig te kleeden, zich al poetsend en plassend verwijtend hoe 't mogelijk was, dat ze dezen dag zóó had laten beginnen!
Ze stond juist haar haar te borstelen toen Mach- | |
| |
teld de trap op kwam en voor de gesloten kamerdeur vroeg, of ze nog niet klaar was.
‘Nee, m'n haar nog, maar 'k zal gauw opschieten. Willen jullie 'n tocht gaan maken?’
‘Straks misschien, maar daarvoor kom ik niet. Van der Voordt moet onverwachts voor 'n paar dagen weg! Nu dádelijk!’
‘Wàt?’ De borstel viel uit Loes' hand op 't bed.
‘Och, je weet wel, die brief waarom jullie gisterenavond naar 't dorp moesten! Nou, die heeft 'n paar dagen rondgezworven en is daarnet met de post van half negen pas bezorgd en nou moet van der Voordt dadelijk weg, om om één uur in den Haag te zijn. Als hij niet onmiddellijk vertrekt mist hij de aansluiting in Lage-Zwaluwe. 't Is 'n heele opschudding beneden, maar per fiets kan hij nog tijdig in Spijke komen. Als je niet klaar was, moest ik je maar goeien dag zeggen. Zal ik 'm maar goeie reis voor je wenschen? D'r is geen minuut te verliezen.’
‘Ja goed.’ Loes verbaasde zich, zoo koel-onverschillig als haar stem klonk, terwijl de tranen van teleurstelling langs haar wangen liepen. Ze kòn niet meer klaar komen, met geen mogelijkheid... Machteld was al weg en haar hulp zou toch niets gegeven hebben. O, dat ellendige haar!
In den tuin beneden hoorde ze haastig loopen en verward gepraat en geroep. De stemmetjes van de kinderen klonken boven alles uit. Ze vloog naar 't raam, gluurde voorzichtig op zij van 't neergelaten rolgordijn naar beneden en zag net van der
| |
| |
Voordt bij 't hek op z'n fiets stappen, toen omkijken en zwaaien tegen de kinderen die 'm hard: ‘Dag oom Walt, goeie reis!’ nagilden.
Met ingehouden adem bleef ze hem nakijken, tot hij bij 'n kromming van den weg achter 'n boschje verdween...
‘O, deze dag, waar ze zóó naar verlangd, waar ze zóóveel van gehoopt had... en bevend op den rand van haar bed neerzakkend, snikte ze 't uit van diepe, diepe teleurstelling.
Toen vermande ze zich. 't Was immers dwaasheid. Hij kwam toch terug! Morgen misschien al. 't Trof wel heel ongelukkig, maar voor hem was 't even erg als voor haar en zichzelf duchtig onderhanden nemend over haar kinderachtige kleinmoedigheid, veegde ze stevig haar oogen af, waschte ze toen met koud water.
Wat zag ze er uit, wat was ze 'n monster als ze huilde. Nee, ze ging niet naar beneden voor er niets meer van te zien was. Geen mensch zou iets aan haar merken, al kwam hij nog in geen drie heele dagen... en ze maakte met zorg haar haar op, trok 'n schoone blouse aan en ging eindelijk naar beneden, heel onbevangen en opgewekt.
Tine en Machteld kwamen haar in de leege eetzaal tegemoet. Job was met de anderen mee naar 't ‘werk’.
‘Zoo Loes, lekker geslapen na de vermoeienissen van gisterenavond?’
‘O, ja heerlijk. Veel te lang naar m'n zin eigenlijk. Nu heb ik van der Voordt niet eens goeien
| |
| |
dag kunnen zeggen!’ Ze zei 't heel gewoon, vond 't maar 't best, om er dadelijk over te beginnen.
‘Nou, ook 'n koopje voor 'm, al krijgt hij nu waarschijnlijk z'n zin. 'k Begrijp nog niet, dat hij zóó gauw weg was. Je weet 't al hè, dat hij om één uur in den Haag verwacht wordt! Drie dagen lang heeft die brief gezworven. Hij is bij vergissing, want 't adres stond er goed op, eerst eens eventjes naar Groningen geweest, zoodat Walter 'm niet voor vanmorgen had. 't Was 'n haast je rep je!’
‘We hebben zóó gelachen! Hij wou je absoluut nog goeien dag zeggen, maar dat ging niet, omdat je nog niet klaar was en toen trok Job 'n takje witte hei uit van der Voordt z'n knoopsgat en zei, dat hij dat maar als afscheidsgroet voor je moest achterlaten en toen heeft hij 't zelf nog op 'n stukje papier gestoken en er wat bij geschreven! Kijk eens,’ en Machteld gaf Loes 'n afgescheurd half-velletje, waarop met 'n speld 't takje hei bevestigd was. Daaronder stond in potlood geschreven: ‘Ick segge adieu scoon slaepsterken!’
‘Hoe poëtisch! Is 't heusch uit z'n hóógsteigenste knoopsgat en vond hij 't erg schandelijk, dat ik zoo lang geslapen heb vanmorgen,’ vroeg Loes vroolijk en blozend nu.
‘Ik denk 't wel, maar hij heeft het niet gezegd. Daar was geen tijd meer voor,’ plaagde Tine. ‘Weet je wel wat witte hei beteekent?’
‘Ja natuurlijk: geluk. 't Is van dezelfde kracht als 'n klaver van vier, hè,’ zei Loes, alsof ze 't
| |
| |
niets bizonders vond, hoewel ze 't graag uitgejubeld had van blijdschap.
‘Maar,’ liet ze er op volgen, ‘je moet 't zélf vinden. Als 'n ander 't voor je vindt geeft 't niet. Maar 'k zal 't toch even gaan wegbergen; 't is zoo aardig bedacht. 'k Ben anders niet bijgeloovig, dat weet je wel.’
‘Nou, daar ben ik volstrekt niet van overtuigd,’ riep Machteld haar achterna, maar toen zei ze zacht tegen Tine: ‘Loes vat 't erg gewoon op, ze zoekt er niets achter. Denk jij ook, dat hij er niets anders mee bedoelde?’
‘Och welnee. 't Is natuurlijk 'n grapje, maar rakel 't niet op als de anderen er bij zijn. Ik vind plagerijen altijd onkiesch op dat punt en 't zou hun vriendschap misschien bederven. Loes was eerst toch al 'n beetje verlegen voor Walt en ik was zoo blij, dat ze nu samen zoo goed opschoten. Hij kan haar zooveel goeie raad geven met haar werk en zij heeft 'm 'n beetje vroolijker gemaakt. 't Zou zonde zijn als er door flauwe gezegden iets bedorven werd. Ze denken geen van beiden aan iets anders,’ zei Tine, hoewel ze er wat Loes betrof, voor zichzelf lang niet zeker van was. Zij had haar nichtje wel erg opgewonden en druk gevonden den vorigen avond.
Aan de koffie regende 't plagerijen. 't Gebeurde van dien ochtend, waarbij 't heele clubje tegenwoordig was geweest, leverde 'n ruim veld voor geestigheden, maar Loes, die dat wel voorzien had, hield zich taai. Ze had alleen wat meer kleur dan
| |
| |
anders en was bizonder adrem in haar antwoorden.
Tine zei niets, ergerde zich in stilte en was blij toen Hugo handig 't gesprek wist af te leiden en met Bram, die onuitputtelijk scheen in ‘grappige’ gezegden, 'n discussie opende over 'n collega, wiens werk uitvoerig in een der dagbladen beoordeeld werd. Volgens Hugo waren er enkele zeer rake opmerkingen bij, maar Bram vond den recensent ‘'n prulkerel’ en wond zich nogal op, waarop ook de anderen zich in 't gesprek mengden en de verschillende meeningen tegen elkaar gewogen werden, totdat Job riep, dat het meer dan tijd was om weer aan den slag te gaan en ze ijlings naar hun werk trokken.
De Wesselinck's stelden voor 'n wandeling te maken naar 't Uilenbosch en daar dat tochtje den vorigen middag vervallen was door gebrek aan animo met de groote hitte en 't nu, na 't onweer, juist goed weer scheen om een flink eind te loopen, werd dat met algemeene stemmen door Tine, Machteld en Loes aangenomen en vroegen zelfs de kleine Wesselinck's en Eef en Elske om mee te mogen.
Dien avond toen de kinderen er na hun verhaaltje inlagen, snapte Loes in haar eentje voorzichtig den tuin door naar de witte bank, in 'n onweerstaanbare behoefte alleen te zijn en ongestoord te kunnen denken aan 't geluk, dat zoo zwaar op haar gewogen had den heelen langen dag. Ze had zich aldoor geweld moeten aandoen haar geheim veilig verborgen te houden, net
| |
| |
te schijnen als gewoonlijk en o, wat viel 't moeielijk gewóón te doen, als alles in je anders geworden was! Wat was er ontzettend veel gebeurd sinds gisteren! Hoe was 't mogelijk in zóó korten tijd, zóó'n groote, zóó'n in-grijpende verandering in je leven.... Was ze wel goed genoeg voor dat alles, peinsde ze, turend over de zacht-purperen hei, die gloorde in de laatste zonnestralen. Verdiende ze 't wel.... zóó veel....? En haar hart popelde van angst.... O, als ze 't niet kreeg.... Als hij eens.... Maar nee, dat kòn niet. Het geluk zelf zou haar waardiger maken. 't Kon zijn, dat menschen beter werden door verdriet, maar door geluk toch ook. Zij tenminste zeker.... O, 't zóu komen....
't Ruischte boven haar hoofd in de dennen en uit de verte kwam 't aangezweefd als 'n belofte, gedragen door de klokketonen van 't kleine Spijkensche torentje....
Ze zat onbeweeglijk, de handen om haar knie gevouwen, 't hoofd geheven en luisterde naar de heldere klanken, die aanzwollen en wegstierven in de stille avondlucht. Haar gedachten ráákten de zijne, dat wist ze zéker....
Toen, net als dien nacht, móest ze 't neerschrijven en met koortsachtige haast haalde ze 't kleine, onooglijke notitieboekje, dat ze altijd bij zich droeg te voorschijn en schreef:
Ik zit in de zon op de witte bank.
En hoor naar den verren klokke-klank,
| |
| |
Die over de hei met melodisch gerucht,
Komt aangezweefd door de avondlucht,
Alleen in den laten zonne-schijn
Wil ik met mijn blije gedachten zijn,
Zoo licht en zoo teer als het hemel-blauw,
Dat langzaam aan wegsmelt in avondgrauw.
In donkere dennen ruischt er een lied
Vol wondre geheimen; het komt en 't vliedt...
Terwijl ik hier zit op de witte bank
En hoor naar den plechtigen klokke-klank,
Die in mij weerklinkt als een vage klacht....
Heb je ook zoo verlangd en aan mij gedacht?...
Ze hield op met schrijven. Het klokgelui was weggegleden in de avondstilte en ze staarde droomerig voor zich uit naar de langzaam doovende wolken, die nu de zonneschijf geheel bedekten. 'n Eenzame, groote vogel vloog met breeden wiekslag nestwaarts. Hoe wijd en hoe rustig lag de hei daar. Nog nooit had haar de avond zoo plechtig geleken en ze dacht, hoe ze hier samen zitten zouden, morgen misschien al, hier op hun lievelingsplekje, hand in hand... langen tijd...
En als ze dan eindelijk huiswaarts gingen in 't vertrouwelijke donker, dicht naast elkaar, zou ze hem dit geven; dit kleine, prullige versje en ze
| |
| |
hoorde zichzelf zeggen: ‘Dit heb ik neergeschreven, toen 'k hier alleen aan je zat te denken. 't Vers is niets natuurlijk, want ik kàn niet in verzen zeggen, wat ik voor je voel, maar ik geef 't je toch, omdat jij misschien tusschen de regels door zult kunnen lezen, hoe ik naar je verlangde...’
Dienzelfden avond laat nog zat van der Voordt op de lichte, keurig-gemeubelde logeerkamer van z'n broer in den ouden schommelstoel van hun moeder, 't eenige ding-van-vroeger, dat Fré en Dolly uit piëteit duldden in hun verder geheel modern-ingerichte woning.
Ze hadden dien middag 'n fijne flesch gedronken om de benoeming, die hem ten deel gevallen was en waarin ze zich zoo verheugden, feestelijk te vieren, waren toen in 'n open rijtuig gaan toeren, 't Bosch door en naar Scheveningen met 'n vriend van Fré, den jongen de Roulin, die aan dezelfde courant verbonden was. Ze hadden opgewekt gepraat en genoten van den heerlijken avond, maar eindelijk alleen op z'n stille kamer, voelde Walter z'n feeststemming meer en meer zakken.
Fré en Dolly waren al lang ter ruste, hadden hem lachend aangeraden, om maar gauw aan de Spijkensche vrienden te schrijven, dat hij hier bleef. Hij moest 't natuurlijk zelf weten, maar zij vonden 't gekheid, dat hij voor die enkele dagen, die hem nog restten-den tienden reeds moest hij door ziekte van een van z'n aanstaande collega's in functie
| |
| |
treden - terug zou gaan. 't Was veel beter als hij die vier vrije dagen besteedde met z'n boeltje uit Amsterdam naar den Haag over te huizen en geschikte kamers te zoeken. 't Onnoozele beetje goed uit Spijke, zou Tine Oostingh hem wel nazenden. Dat zou toch zooveel bizonders niet zijn, had de practische Dolly gezegd, die dat onnoodige heen-en-weer-reizen maar tijd en geld verspillen vond.
‘Welja, kerel blijf hier. Ons huis staat immers voor je open. Schrijf nu of morgenochtend, dat je niet meer terugkomt, dan kunnen Dol en ik je helpen met 'n paar kamers op te snorren,’ had ook Fré aangedrongen, terwijl ze naar boven gingen en hij had geantwoord, dat hij er zich nog eens op bedenken zou.
‘Zeker, slaap jij 'r nog maar 'n nachtje op. Als we morgen weten wat je doet, is 't ons tijd genoeg,’ plaagde Dolly. ‘Hier is je kamer. Toe Fré, steek jij 't licht eens aan, dat heeft die domme meid natuurlijk weer vergeten. Zoo, verder heb je alles. Wil je soms vroeg geroepen worden, of maar tegelijk met ons? Wij zijn niet vroeg, om negen uur ontbijten we pas. Nou, nacht Walt, slaap wel.’
Dolly was Fré naar hun kamer gevolgd en hij was, zoo gauw ze verdween, in den ouden schommelstoel neergevallen, om te overleggen wat hij doen zou.
Z'n heele hart hing aan Spijke en de vrienden ginds. De benoeming, nou ja... Die deed hem natuurlijk genoegen, maar die plotselinge verande- | |
| |
ring viel hem toch wel 'n beetje als koud water op 't lijf. Zoo'n prettige vacantie had hij in geen jaren gehad en zou hij vooreerst niet meer hebben... Misschien wel nooit meer, dacht hij pessimistisch en z'n gedachten gingen onwillekeurig terug naar den vorigen avond. Was dat gisteren geweest, dat ze daar samen in die bui waren, Loes en hij... 't Leek hem al zooveel langer geleden. Wat had ze zich kranig gehouden en wat 'n verkwikking was haar gezelschap hem geweest, die drie weken. Hugo Freybergh was toch maar 'n geluksvogel, dat hij zóó'n zusje had, en zulke heerlijke kinderen... Gezellig clubje, daar in Spijke. Hij, anders zoo eenzelvig, zoo weinig behoefte voelend zich bij anderen aan te sluiten, hij was wèl veranderd op dat punt... Nog vier heele dagen... Die had hij waarachtig toch niet noodig voor die verhuizing alleen... Hij leek wel dwaas, dat hij zich, vóór 't strikt noodzakelijk was, weer in 'n stad opborg. Bij Fré en Dolly zou hij nog tot vervelens toe komen.
O, hij hield veel van z'n broer, mocht z'n schoonzusje ook wel. Dolly was mooi en jong, had iets charmeerends, maar ze was hem te oppervlakkig, te Haagsch, veel te weinig innerlijk-beschaafd. Als je met haar over andere dingen begon dan 't doodalledaagsche, was je dadelijk uitgepraat. Dan kwam er iets dom-verbijsterds in haar ronde, blauwe kinderoogen, of ze begon te lachen zeggend, dat ze er niet van hield, zulke geleerde onderwerpen te behandelen en ze noemde hem plagend ‘filosoof’
| |
| |
of ‘herr professor’. Ze had letterlijk niets gelezen, beroemde er zich zelfs op heelemaal geen blauwkous te zijn en werd, behalve door haar overdreven bezorgdheid voor Fré, geheel in beslag genomen door haar toilet en haar huishoudentje. Vreemd dat Fré, die ontwikkeld en zeer belezen was, met zoo'n vrouw op den duur gelukkig scheen te zijn. Ze waren nu toch al meer dan drie jaar getrouwd en nog altijd even verliefd, een feit, dat Walter even verblijdend als onbegrijpelijk vond als hij daar over nadacht.
Nu, 't ging hem niet aan; ieder mensch was immers op z'n eigen manier gelukkig of trachtte 't te zijn... Eigenlijk moest je al tevreden wezen als je niet óngelukkig was. Eenzaamheid was ook niet alles en hij voelde zich onuitsprekelijk eenzaam op dit oogenblik... Werken, zich afsloven, voor wie, voor wat deed hij 't eigenlijk... Om 't werk zelf en anders nergens om.... 't Was toch wel dor en glansloos zoo'n bestaan als hij geleid had, sinds kleine Annie weg was.... Dat besefte hij nu eerst goed, na dien prettigen tijd buiten...
O, Tine had gelijk. Hij was niet oud; hij had 't grootste deel van zijn leven nog voor zich... Hij voelde zich met den dag losser worden van dat droevige verleden. 'n Vrouw, kinderen.... 't was toch natuurlijk, dat hij daar ook naar verlangde...
Z'n oog viel op 'n schram, die nog altijd den bovenkant van z'n linkerhand bedekte en hij dacht aan Loes met 'n vreemde teederheid... zag haar voor zich, zooals ze daar naast hem ging den
| |
| |
vorigen avond over den stillen landweg voor 't onweer losbrak: haar lange, slanke figuur in dat eenvoudige, rose katoentje, de blonde, kroezige lokjes, die wapperden in den wind; 't trillen van de fijngevormde neusvleugels en de schrik in haar oogen, bij dien eersten zwaren donderslag en toen op z'n vraag, of ze bang was, haar beslist: ‘Bang? Welnee. Ik vind 't prachtig...’ En hij herinnerde zich hun beider ontroering, dat ééne oogenblik toen ze gearmd, dwars tegen de stortbuien instapten. Toen had hij werkelijk even 't gevoel gehad of zij 't was, die zou kunnen goedmaken, wat 't leven aan hem bedorven had en hij was overtuigd, dat ook iets dergelijks in haar opkwam... Maar hij wou niet toegeven aan die inwendige stem, had het dwaasheid genoemd. En hij had 't toch wéér gevoeld, toen hij haar goeiennacht zei op 't portaal... Toen had het hem werkelijk moeite gekost zich te bedwingen en haar geen kus te geven. Maar ze kreeg zoo'n kleur en hij had 't niet gedaan, niet gedurfd... O, waarom voelde hij ook nu weer zoo'n sterk verlangen naar dat lieve, kleine meisje Freybergh, dat toch veel te jong was, voor zoo'n somberen, ouden kerel als hij... 't Bloed steeg hem naar 't hoofd. Hij sprong op uit den schommelstoel en wierp de balkondeuren wijd open. Een oogenblik later stond hij op 't balkon in de koele nachtlucht, 't met zichzelf uit te vechten. Hij was 'n idioot, 'n ouwe gek... Nee, hij ging niet weer naar Spijke terug. Hij wist, dat hij zich niet zou kunnen beheerschen
| |
| |
als hij Loes weerzag. De woorden zouden hem ontsnappen voor hij 't wist en wat dan?... Hij kon, hij mocht haar toch niet wegnemen uit 'n midden, waarin ze gelukkig en nóódig was. 't Zou zoo goed zijn, als 'n diefstal plegen aan z'n vriend Freybergh, die vertrouwelijk en open met hem was omgegaan en die, al was 't dan op 'n andere wijze, net zooveel van Loes hield als hij en haar in z'n vroolijken kring 'n veel duurzamer geluk kon geven.
Goddank, er was nog niets bedorven; Loes was zich nog niets bewust, of nog zóó weinig, dat ze dat wel in 'n paar dagen te boven zou komen en hij... wel hij beloofde zichzelf, dat hij haar niet weer zou zien, voor hij zeker was, z'n gevoel de baas te zullen zijn...
't Was hard... 't deed hem meer pijn, dan hij zichzelf wilde bekennen, maar 't moest. Hij had wel erger dingen moeten dragen, dan hij nu zichzelf oplegde. Hij zou er geen spijt van hebben later.... 'n Mensch had nooit spijt van 'n moedig besluit en voor Loesje was 't veel beter zóó!
Hij ging naar binnen, sloot de balkondeuren en schreef 'n korten, vroolijk-klinkenden brief aan de Spijkensche vrienden, waarin hij z'n benoeming meedeelde en z'n spijt betuigde over de onmógelijkheid nog op Lindenhof terug te keeren, eindigend met vriendelijk verzoek aan Tine Oostingh, om z'n koffer te willen pakken en aan Fré's adres te verzenden.
Als van der Voordt had kunnen voorzien onder
| |
| |
welke omstandigheden die brief den volgenden dag z'n vrienden bereikte, zou hij dien zeker onmiddellijk zijn nagereisd en door z'n verschijning ‘de onmogelijkheid om nog voor den tienden op Lindenhof terug te keeren,’ glansrijk hebben te niet gedaan.
Maar pas enkele dagen later, tegelijk met de ontvangst van z'n koffer, schreef Tine hem, wat er kort na z'n vertrek was voorgevallen:
Spijke 9 Augustus.
Beste Walter,
Het spijt mij, dat ik niet eerder in de gelegenheid was je koffer naar den Haag te zenden en dat 't telegram met onzen algemeenen gelukwensch voor je benoeming 't eenige is, wat je van ons hoorde sinds je overhaasten aftocht, dien we allen bejammeren, de kinderen bovenaan. We hebben een paar angstige dagen achter den rug, maar nu schikt zich alles gelukkig naar wensch en hoop ik onzen patient Hugo, die vandaag al weer mag opzitten, met Loes' en Wesselinck's hulp heelemaal op te knappen.
Vooral voor Loesje en de kinderen is 't gebeurde 'n heele schrik geweest. Hugo had namelijk een klein wondje aan zijn rechterhand, een nietsbeteekenend sneedje, heeft er naar alle waarschijnlijkheid verf in gekregen en kwam den dag na je vertrek tegen etenstijd thuis met een leelijk opgezette hand, die hem veel pijn deed, hoewel hij
| |
| |
dat eerst niet wilde erkennen. ‘Als ik er morgen nog hinder van heb, ga ik met mijn linker schilderen,’ zei hij tegen Loes, die er zich met reden ongerust over maakte, want geen uur later lag hij in 'n felle koorts te bed. Net toen jou brief kwam - Cis was naar 't dorp en bracht toevallig de post van zeven uur mee - liet 't zich zóó ernstig aanzien, dat 't noodig bleek ingrijpende maatregelen te nemen. Goddank, dat Wesselinck 'n kistje met instrumenten bij zich had en we niet eerst naar den Spijkenschen esculaap behoefden te sturen!
Hij ging kalm en beslist te werk en wist Loesje, die radeloos was en natuurlijk niet bij de operatie tegenwoordig mocht zijn, wat te kalmeeren en moed in te spreken. Bram Leydsius en ik waren er bij en Loes en ik waakten dien eersten nacht.
De patient was toen zeer onrustig, ijlde af en toe en had veel pijn, maar tegen den morgen werd de koorts iets minder en viel hij eindelijk in slaap.
Twee dagen heeft hij te bed gelegen met de verbonden hand in de hoogte, wat Krik zoo grappig vond, dat hij 's avonds aan Loes vroeg: ‘Toe maak mijn hand net zoo vast as Pakie z'n hand, dat zou ik zoo leuk vinden!’ Kokkie en hij hadden er natuurlijk niet 't minste begrip van, maar de twee oudsten waren wel onder den indruk en lagen allebei in bed te huilen dien eersten avond. Ze wisten niets van de operatie, maar zagen aan onze benauwde gezichten wel, dat 't erg met Pakie was.
De wond staat nu prachtig. De hand is vandaag
| |
| |
opnieuw verbonden en Hugo mag den heelen middag op 'n ruststoel op 't balkon liggen. Terwijl Loes bij hem zit heb ik je koffer gepakt en schrijf ik je nu dit woordje. Hugo zal 't ongeluk wel gauw weer te boven zijn, denkt Wesselinck, die er maar steeds over uit is, zoo'n sterk gestel als Freybergh heeft.
Loesje ziet witjes en is erg overspannen. In Hugo's tegenwoordigheid houdt ze zich flink, maar als ze de kamer uit is, begint ze telkens te huilen. 't Arme kind heeft ook zoo in angst gezeten! 't Is maar goed, dat ze nog een week heeft om hier te bekomen, dan breken we allemaal op en gaan huiswaarts. Job en Verhaer blijven misschien nog enkele dagen om een paar studies af te maken, waarmee ze waarschijnlijk niet klaarkomen in de week, die ons nog rest.
De hei is nu zoo prachtig en de avonden vooral zijn heerlijk, al beginnen ze wel merkbaar te korten, 't Spijt me zoo, dat we zoo weinig aan elkaar gehad hebben dezen zomer! Ik hoop, dat je nieuwe betrekking je bevallen zal en dat we je dezen winter nog eens bij ons zullen zien, voor we ons oude huis vaarwel zeggen.
Job en Machteld rekenen er vast op, dat je bij hun huwelijk tegenwoordig zult zijn en je weet dat je, zoolang Job en ik samen wonen, altijd welkom bent. Kom ons vóór October nog maar eens opzoeken!
De verdere vrienden laten je hartelijk groeten en ik blijf als altijd: Je ouwe, trouwe TINE.
| |
| |
's Avonds alleen op z'n reeds tamelijk gezellige zitkamer zat hij met Tine's brief voor zich. Een dienstman had zoo even z'n koffer, waar de brief bovenin lag, naast 'n couvert met Spijkensche kieken, van Fré's huis naar z'n pension vervoerd.
‘Loesje ziet witjes en is erg overspannen. In Hugo's tegenwoordigheid houdt ze zich goed, maar als ze de kamer uit is, begint ze telkens te huilen. 't Arme kind heeft ook zoo in angst gezeten!’...
Arme, kleine Loes... O, waarom had hij 't niet geweten. Had dan niemand hem eens met 'n paar woorden op de hoogte kunnen brengen! Ze waren daarginds toch met zoovelen... Hij zóu gegaan zijn, in ieder geval en nu was 't te laat. Nu zat hij midden in z'n nieuwe werk en kon vooreerst niet weg....
Wat 'n schrik...... bloedvergiftiging..... waarachtig geen kleinigheid. Wie weet waar zij hém voor gespaard had, dien middag met die klimpartij van Eef in den kerseboom... Tóen was 't begonnen. Van dat oogenblik af was hij haar anders gaan zien, zonder dat hij 't zichzelf had willen bekennen en hij bezag de verbleekende schram op z'n hand... 't Werd al minder. Weldra zou er niets meer van te zien zijn...
Dan was hij z'n dwaze neiging misschien ook al weer te boven....
Hij zou Freybergh natuurlijk schrijven.... 't Zou onhartelijk zijn 't niet te doen... maar dan ook uit... En hij stak Tine's brief in z'n zak, greep vastberaden de kiekjes van tafel en stopte ze, zonder
| |
| |
er één van bekeken te hebben, weg onder in 'n lade van z'n bureau-ministre, tusschen allerlei paperassen. Hij wou ze niet zien, niet voor hij zichzelf overwonnen had.
Toen nam hij uit 'n andere la 'n oud dagboek en 'n doos met geel-geworden brieven... brieven van Annie en trachtte zich geheel in z'n oude leed te verdiepen... Maar 't ging niet... Het wilde geen pijn meer doen... De groote, diepe wonde was genezen, langzaam maar zeker. Het litteeken was achter gebleven, maar dat zag hij alleen en van de andere, kleinere wonde, die hij niet zien wilde, voelde hij 'n schrijnende, stekende pijn...
Met 'n zucht deed hij de brieven weer in de doos, sloot die weg met 't oude schrift.
Er viel niet tegen te redeneeren. Dit kleinere leed moest z'n tijd hebben, even goed als 't groote. Misschien liet het op den duur niet eens 'n litteeken na... Dwaas, die hij was, om proeven op z'n eigen gevoel te willen nemen....
En hij stak 'n sigaar op en werkte tot laat in den nacht aan 'n beschouwing over buitenlandsche politiek....
|
|