| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Den dertigsten Juli was Loes jarig. Twee-en-twintig werd ze.
's Morgens vroeg al - ze was net bezig haar nieuw licht-blauw voile japonnetje vast te haken - kwamen Hugo en de kinderen haar gelukwenschen. Eef voorop met 'n teekening op 'n terra-cotta tegeltje: 'n schip waarom meeuwen vlogen op 'n zee met woeste golven; toen Elske met 'n toilet-kussen, waaraan Jaantje haar geholpen had: 'n gehaakt dekje over vuurrood satijn met strikken van rood en groen lint, om 't aan op te hangen. Krik en Kokkie boden haar 'n reuzenbouquet van prachtige rose rozen aan en Hugo sloot den optocht met 'n bundel verzen van Verlaine, 'n hartewensch van Loes. Tim de taks, die door Eef met sigarenlintjes - één aan z'n halsband en één aan z'n staart was opgesierd, moest ook z'n compliment afsteken.
‘O, wat bederven jullie me,’ zei de jarige, links en rechts kussen uitdeelend.
‘Hier heb ik nog wat voor je, 'n speciaaltje, Loes, dat je wel in eere zult houden. 'k Heb 't
| |
| |
expres voor je laten opmaken,’ en Hugo haalde 'n klein met wit fluweel gevoerd etui uit z'n zak, dat hij haar geopend aanbood.
‘O Huug!’ Loes kon haar oogen niet gelooven, zag sprakeloos van den kleinen, eenvoudigen ring in 't etui naar haar broer. 't Was 't welbekende slangetje-met-de-robijnen-oogjes, dat Corrie gedragen had...
‘Nee, 't is ... 't is veel te erg,’ stamelde ze, maar hij greep een van haar handen en schoof haar 't ringetje aan den vinger.
‘Neem 't maar, om mij pleizier te doen. Corrie zou 't ook prettig vinden. Aan wie kan ik 't nou beter geven dan aan jou? 't Is 't ringetje, dat ik 'r gegeven heb toen we in stilte verloofd waren. Ze heeft 't altijd aan gehad, altijd. Ik draag haar trouwring, draag jij deze nu....’
‘Dank je, dank je wel. Huug. Ik kan niet zeggen, hoe blij ik er mee ben. Ik zal 't in eere houden, dat beloof ik je,’ en ze trok z'n hoofd naar zich toe en kuste hem herhaaldelijk.
‘'k Weet nog goed, dat Moesje 't aanhad,’ herinnerde Eef zich met iets peinzends in z'n oogen. ‘Weet jij 't nog Elske?’ Maar Elske schudde van neen.
‘Nee, 'k was nog zoo klein.’
‘En nu driemaal hoera voor tante Loesje en dan naar beneden,’ kommandeerde Hugo, doodsbang voor verdere emoties, die hij op 'n feestdag minder geschikt achtte en de kinderen juichten vol geestdrift.
| |
| |
Kokkie danste door de kamer, Krik balde tot Elske's diepe verontwaardiging met 't nieuwe toilet-kussen en Eef schopte 'n halfvolle lampetkan over den vloer, wat 'n heel spektakel veroorzaakte.
‘O, hemel, 't wordt hier 'n waterballet. Kinderen op zij, op zij! Niet in 't nat met je schoone schoenen en kousen! Huug trek alsjeblieft dat beddekleedje weg,’ en Loes rende naar de deur om Jaantje te roepen, die dadelijk toeschoot en meehielp, om evenals meneer en de juffrouw met badhanddoeken den stroom te stelpen, onder 't gegil en gelach van de kinderen.
Beneden aan 't ontbijt vond Loes haar stoel versierd en hun clubje op haar wachtend met 'n bloemenhulde: witte lelies en bruine beuken-blaren in 'n vaas van bruin-rood aardewerk, 'n verrassing van Bram Leydsius en z'n vrouw, de Wesselincks, Verhaer en van der Voordt.
Bram bood haar de bloemen aan met 'n korte, grappige speech, waarna Flip Verhaer met 'n hoofd als 'n pioen 'n ‘lang zal ze leven’ inzette en de andere gasten, van den ouden heer en mevrouw de With tot den zenuwzieken violist toe, haar de hand kwamen drukken.
Met de post van half negen kwam er 'n bezending pakjes en brieven van liefhebbende familieleden en vriendinnen en de kinderen verdrongen zich om haar heen, hielpen mee uitpakken, gooiden elkaar met papieren en houtwol, totdat juffrouw Betje met 'n eenigszins zuinig gezicht bij 't zien van al dien rommel, zeggen kwam, dat
| |
| |
‘Driek de Roo met z'n spulleke te wachten stond.’
Hugo had namelijk den vorigen dag buiten Loes en de kinderen om, hun clubje uitgenoodigd tot 'n rijtoer en pic-nic naar 't ‘Molenbosch’, een van de mooiste plekjes uit den omtrek en ‘de’ brik uit 't dorp besteld, die gewoonlijk voor dien tocht besproken werd.
De kinderen waren niet te houden toen ze hoorden, dat ze allemaal mee mochten. Eef wierp z'n vingerdoekje de lucht in en sprong 'n voet hoog, Elske kneep Miep Wesselinck van pure pret in de dikke, bloote armen, zoodat Miep 't uitgilde en Krik gaf gehoor aan 'n plotseling onweerstaanbare behoefte om tante Loesje te omhelzen en sloeg toen beschermend bei z'n armpjes om Kokkie, die 't eerst nog niet ten volle begreep, maar 't uitkraaide, toen Pakie haar opnam en haar onder den krijgsroep:
‘En avant, dames en heeren,’ op 'n drafje naar 't rijtuig droeg.
Jaantje, van te voren reeds in de geheimenissen ingewijd, kwam al met Loes' hoed en parasol aandraven toen de jarige juist naar boven wilde, om zich klaar te maken en bracht daarna op verzoek alle goede gaven in veiligheid.
‘De brieven zal ik hier maar in doen. Die ken u dan onderweg leze,’ en ze wachtte geduldig met Loes' handtaschje tot de juffrouw haar hoed opgezet en een rose roos in haar ceintuur gestoken had.
‘Mag ik de eer en 't genoegen hebben je nu
| |
| |
naar de equipage te geleiden’ vroeg Bram, haar daarop plechtig z'n arm aanbiedend, en gearmd liepen ze naar buiten, waar 't groote, lompe gevaarte voor-twaalf-personen klaar stond, en alles in rep en roer was. De juffrouwen Betje en Sientje waren bezig om met Driek 't rijtuig, dat door de gasten in de vroolijkste stemming omringd werd, te proviandeeren. Hugo zat met Kokkie en Krik, die de teugels van de paarden zoo lang vasthielden op den bok; May Leydsius had een mandje met glazen in bewaring, Hetty Wesselinck 'n dito met theekopjes, terwijl haar man met z'n kiektoestel en Verhaer met 'n paar flesschen wijn en melk gereed stonden en van der Voordt de zeilen van 't rijtuig oprolde en met riempjes vastmaakte, want in zoo'n dichte kast was 't niet uit te houden, met dat mooie weer. Eef en Elske plukten met de Wesselinckjes gras voor de paarden, die er grappig uitzagen met hun vliegennetten met roode, lustig-bengelende kwasten en nimmer verzadigd, alles opaten wat hun geboden werd.
‘O, iedereen is zoo bezig, laat mij ook wat doen,’ riep Loes.
‘Kom maar hier en hou Krik tegen, als-t-ie van de bok valt. Hè jongen, wat ben je weer roerig. Schei nou eens uit,’ vermaande Hugo z'n jongsten zoon, want Krik zat geen oogenblik stil en trachtte met 'n afgesneden berkentak telkens de vliegen te verjagen, die de paarden ondanks hun netten bij dozijnen bestormden.
| |
| |
Maar 't liep gelukkig zonder ongeval af.
‘Driekske, jong, ge kunt vertrekke. Alles is geloaje,’ verzekerde juffrouw Betje. ‘Doames en heere gullie kunt instappe,’ en ze stapte vlug uit 't rijtuig, terwijl haar zuster nog gauw met haar bonten voorschoot de banken afveegde, waar stof op lag. 't Was 'n heel gedoe voor iedereen zat.
Eef en Bert mochten op den bok, ieder aan 'n kant van Driek. Loes kwam tusschen Bram en Verhaer terecht, Hugo naast Hetty Wesselinck en May en op de bank tegenover hen werden Elske, Kokkie, Krik en Miep geflankeerd door van der Voordt en Wesselinck.
‘Vooruit maar, koetsier,’ kommandeerde Hugo. Driek legde z'n zweep over de paarden, en in gestrekten draf ging 't over den grintweg op Spijke aan.
Bram plaagde Loes met al haar brieven, die haar handtaschje deden uitpuilen en hem de welgemeende verzuchting ontlokten:
‘Ik dank de hemel, dat ik ze niet gekregen heb. Groote goden, om dat allemaal te lezen en dan nog te moeten beantwoorden!’
‘Gelukkig, dat niet iedereen zoo ondankbaar is als jij,’ vond Loes.
‘Nou, als je dáár blij mee bent, heb je wel een zeldzaam dankbaar hartje.’
‘Dat heeft ze ook,’ riep May opgewekt en Verhaer begon met gekruiste armen:
‘Zeg Leydsius, weet je wel, dat dankbaarheid’...
| |
| |
Maar Hugo en van der Voordt hielden hun ooren al dicht en Bram smeekte:
‘Kom kerel, ga nou niet dazen. 't Is hier veel te mooi voor jou betoogen,’ en hij wuifde met z'n hoed naar de roggevelden, waar maaiers bezig waren.
‘Hè, eergisteren hebben we zoo zalig gereden boven op de kar van Cis, toen die spurrie ging halen. Miep en ik zaten heelemaal boven op de volle kar. 't Schudde zoo,’ vertelde Elske, vertrouwelijk 'n handje op van der Voordts knie leggend.
‘Jij was eerst bang. Maar ik heelemaal niet,’ blufte Miep.
‘Nou zeg, en je gaf 'n harde gil toen we gingen rijen!’
‘O, dat dee ik voor de grap!’
‘'t Is niet. Jij was net zoo goed bang!’
‘St, st, niet kibbelen op tantes verjaardag,’ kwam Loes tusschen beiden en Hetty liet Miep maar gauw hopjes presenteeren, 'n onfeilbare afleiding.
't Was 'n prachtige tocht vol afwisseling. Bij Spijke moesten ze van den grintweg af en 'n kwartier lang 'n karrespoor midden door de hei volgen, waar de noodige kuilen in waren, zoodat de inzittenden telkens op de meest verrassende wijze tegen elkaar hotsten en botsten tot groot vermaak van de kinderen, die juichten bij eiken nieuwen schok.
‘Zou 't niet beter zijn als we 'n eindje liepen?
| |
| |
Voor de paarden ook,’ stelde Hetty voor, maar daar wou Driek niets van weten.
‘'t Kan genocht, 't kan genocht. Blijf-de-gullie maar stillekes zitte. 't Is sebiet geleje,’ verzekerde hij met 'n oolijk gezicht en hij was er niet toe te krijgen om even op te houden.
Krik tuimelde schaterend van z'n zitplaats, kwam 'n oogenblik later tusschen de banken terecht. Hugo kreeg eens May tegen zich aan en Loes, bang op Verhaer's knieën terecht te komen, schoof zooveel mogelijk op zij en plofte toen onverhoeds voorover, met haar uitgespreide handen op van der Voordt's schoot tot groote hilariteit van alle anderen. Maar ze vond 't zelf erg vervelend en voelde zich zeer verlicht toen ze spoedig den klinkerweg bereikten, die naar Boog leidde, waar dichtbij 't bekende Molenbosch lag, 't doel van den tocht.
Om half twaalf kwamen ze aan 'n boerderij, tevens uitspanning, ‘De gouden Kroon’, waar 't gezelschap uitsteeg en de paarden gestald werden.
't Was heerlijk koel in de gelagkamer met z'n steenen vloer en kleurige reclame-platen aan de witte muren en er werd besloten hier even te rusten, voor men de wandeling naar 't Molenbosch ging ondernemen, waar gepic-nickt zou worden.
De kinderen, allen dorstig na den langen rit, bedelden om limonade-met-rietjes, de heeren dronken bier en kwast, May, Loes en Hetty hadden liever melk, die de dochter des huizes zelf uit den kelder halen ging.
| |
| |
De moeder, goedig dik menschje met bolle, strak-glimmend roode wangen en 'n wit gehaakt mutsje op, bleef even 'n praatje maken.
Ze hadden 't druk met den oogst. Al 't volk was op 't land, behalve zij en ‘ons Mieke,’ die thuis voor de beesten moesten zorgen. Ze hadden 'n stal vol: zes koeien en drie vaarzen. ‘O toch zoo'nen schoonen stal met vee’ en 't was maar 'n geluk, dat Mieke 'r weer helpen kon. ‘Zoo'nen lilleke hand’ had dat kind toch gehad, met twee groote zweren d'r op. Meneer-dokter uit Boog had er al twee keeren in gesneden en 't was nog niet heelemaal beter. Maar ze kon nou toch weer melken en 't gewone werk doen.
‘Joa zoo'nen hand is nie alles. Ze had er de koors af as 'n peerd,’ eindigde 't babbelzieke vrouwtje haar onsmakelijk verhaal, toen Mieke aankwam, 'n blaadje met drie groote, grove glazen tot den rand gevuld, voorzichtig in beide handen, waarvan één met 'n vuilen lap omwonden was, voor zich uit houdend.
‘Nou gedag saome, daomes en heere! Mie, gij kunt 't verders wel afdoen. Allo, breng-de-gij-is gauwkes 'n glas bier an Driek de Roo, buite,’ en de moeder ging heen, ‘de honneurs’ verder aan haar dochter overlatend, die schuw 't blaadje op tafel zette, om toen Driek, die buiten 'n pijp rookte, z'n bier te brengen.
De groote menschen uit 't gezelschap zagen elkaar griezelend aan.
‘Potstauzend, niemand hier drinkt die melk uit,
| |
| |
hoor,’ en Hugo haalde de glazen naar zich toe.
‘Hu, nee, rilden Loes en Hetty.
‘Als ze tenminste nog gekóókt was. Wat 'n toestand om iemand, die zoo iets heeft, te laten melken,’ zei May verontwaardigd. ‘Eigenlijk zou je ze dat aan hun verstand moeten brengen.’
‘Om in je gezicht te worden uitgelachen! Naar hygiëne moet je vooral bij 'n Brabantsche boer niet vragen,’ lachte Verhaer.
‘Maar waar blijven we met die melk? We kunnen ze toch zoo niet laten staan,’ vond Loes.
‘Weggooien?’ vroeg Hetty.
‘Als we maar wisten waar. Je kunt 't niet doen, zonder dat ze 't merken en dat zou te zielig’ zijn,’ vond May.
‘Zal ik probeeren om alles op 'n slinksche wijze weer in de kelder te krijgen,’ bood Wesselinck aan.
‘Nee, nee!’
‘Dat gaat niet. Dan kom je onderweg iemand tegen.’
Goede raad was duur en de angst, dat moeder of dochter terug zouden komen voor de melk ‘verdonkeremaand’ was, werd vooral bij de dames met de seconde grooter.
‘Kom laat staan. Als ze vragen waarom, zal ik als dokter 't woord wel doen,’ beloofde Wesselinck.
‘Nee, dat is te hard. Daar kwets je ze mee, vond Hetty. “O, daar heb je 'n kat. Poes, poes kom eens hier,” en ze bukte zich, om een der glazen
| |
| |
op den grond te zetten, toen Loes' oog viel op twee groote, gebloemde pullen met deksels boven op de geelgeverfde kast tegenover 't buffet.
‘Ik weet wat, ik weet wat! Daar doen we 't in,’ riep ze opspringend en naar de kast loopend, ‘daar in die dingen!’
‘O, ja prachtig!’
‘Hoe verzin je 't zoo gauw!’
‘Take care; the children,’ vermaande Hugo met 'n blik naar de kinderen, die aan 'n ander tafeltje achter 't biljart verdiept waren in 'n soort van wedstrijd: wie met de meest zonderlinge geluiden z'n limonade door 't rietje drinken kon.
Maar Loes stond al boven op 'n stoel bij de kast.
‘Toe geef gauw aan, voordat er iemand komt,’ drong ze zenuwachtig.
Verhaer, van der Voordt en Wesselinck kwamen gedienstig ieder met 'n glas aanloopen en Loes goot met trillende handen de melk in de pullen, zette ze toen op hun plaats en deed de deksels er op, terwijl May en Hetty zich gichelend bij de ramen opstelden en berichtten:
‘Geen nood hoor.’
‘Mieke staat nog rustig te praten bij de koetsier.’
Met 'n sprongetje kwam ze van den stoel af onder luide bijvalsbetuigingen.
‘Sst, sst, weerde ze af.
‘Ze vinden 't in geen weken,’ grinnikte Verhaer.
‘Odeur gratis,’ proestte May en van der Voordt
| |
| |
verklaarde, dat hij in staat was om over 'n week te komen kijken, of er al kaasjes in zaten.
‘Zeg, waarom dee-je dat, tante? Waarom gooide je al die melk in die dingen daar,’ riep Eef van z'n tafeltje en hij kwam nieuwsgierig naar Loes geloopen.
‘Dat zal 'k je straks wel 'ns vertellen. Die melk was vies, die wilden we liever niet uitdrinken. Zwijg nou als 'n groote jongen en laat de anderen niets merken, want die hebben 't niet gezien,’ fluisterde Loes en toen hardop tegen 't verdere troepje: ‘Zeg, als jullie je glazen hebt uitgedronken, ga dan maar vast naar buiten. Wij komen zoo dadelijk,’ en de kinderen, nu wel genoeg hebbend van 't geknoei met hun limonade, dronken 't restje gauw op en stormden de deur uit, behalve Kokkie, die wat dreinerig en moe van 't ongewone, aan Loes' rokken kwam hangen tot Hugo haar opnam en met haar naar buiten ging.
Driek had intusschen, geholpen door Mieke, de proviand op 'n kruiwagen overgeladen en reed er goedsmoeds mee heen in de brandende zon over 'n smal paadje langs 'n aardappelveld, den kortsten weg van ‘De gouden Kroon’ naar 't Molenbosch.
't Gezelschap volgde op Bram's aanwijzing 'n langeren weg door 'n schaduwrijke beukenlaan, die met 'n groote bocht naar 't bosch leidde. De kinderen holden stoeiend vooruit, liepen dan weer 'n eindje terug naar de groote menschen, die heel
| |
| |
bedaard volgden en legden naar Verhaers berekening zeker driemaal 't zelfde eind af.
Krik, moe geworden, kwam ineens gedwee naast Kokkie loopen, die nu weer in haar humeurtje, dapper tusschen Loes en van der Voordt in dribbelde en hoewel 't kereltje er anders veel op tegen had om aan 'n hand te loopen, legde hij nu toch dankbaar z'n mollig bruine pootje in oom Walt's hand, die zoo uitlokkend naar hem werd uitgestoken.
Het Molenbosch, de oorspronkelijke omgeving van het Molenhuis, 't zeer vervallen jachtverblijf van den vroegeren heer van 't dorp, waarin nu de oude boschwachter met z'n vrouw woonde, was tamelijk uitgestrekt en heerlijk verwilderd. De paden waren er dik met mos begroeid en door 't kreupelhout tusschen de hooge boomen slingerden zich naar hartelust bramen en kamperfoelie, dichte ondoordringbare hagen vormend hier en daar. 'n Beekje, de zijtak van 'n klein vriendelijk riviertje, wond zich met z'n witzandige bedding dwars door 't bosch in allerlei coquette bochtjes. Hier en daar kabbelde 't in de zon glinsterend water onder half verweerde bruggetjes door. Groote waterspinnen huppelden over de oppervlakte en glanzende libellen zetten zich af en toe ter ruste op de wuivende varens, die welig den ganschen oever begroeiden.
Men vond Driek onder 'n grooten beuk dicht bij de beek in 't gras zitten naast den kruiwagen, z'n pijpje in den mond. Of 't goed was, dat hij
| |
| |
maar weer naar z'n paarden ging, dan kwam hij over 'n uurke alles wel weer halen, vroeg hij en hij trok af met 'n handvol sigaren en 'n vergenoegd gezicht.
‘Allo, alle hens aan 't werk,’ riep Hugo en in de meest opgewekte stemming begon iedereen mee uit te pakken en den kouden lunch in gereedheid te brengen.
De dames spreidden 'n tafellaken op 't gras onder den beuk uit, dat telkens opwoei, totdat Verhaer de noodige borden had aangedragen, die dat verder verhoedden. Hugo en Wesselinck zochten 'n plekje aan den oeverkant, waar ze de flesschen met melk en rijnwijn veilig in 't koele water konden neerlaten; Bram pakte glazen uit en hielp de dames met 't aanbrengen van trommels met koude pannekoeken en sandwiches, terwijl van der Voordt met de kinderen bloemen en varens plukte om den disch mee te versieren, die er zeer feestelijk uitzag met 'n reusachtigen meloen in 't midden.
Juist toen er begonnen zou worden en den kinderen door luid gefluit en geroep te kennen gegeven werd, dat ze komen moesten, weerklonk 'n soort van noodgeschrei, vermengd met schaterlachen. Iedereen vloog op behalve Bram, die z'n gemak hield.
‘Wat is dat?’
‘Wat zouden ze uitvoeren,’ riepen de ouderen door elkaar.
‘Och niks bizonders. Ze lachen immers,’ zei Bram lakoniek tegen den beukenstam leunend.
| |
| |
‘Kijk, daar heb je 'r al een! Gelukkig,’ herademde Loes, die wel geschrikt was.
't Was Krik; vuurrood van opwinding kwam hij aangehold, reeds uit de verte verkondigend: ‘Els en Miep zijn allebei in 't water gevallen en zóó nat!’
Maar de drenkelingen kwamen al aan en 't gebeurde bleek niet van ernstigen aard.
Miep was onder 't plukken van 'n paar vergeet-mij-nietjes, die heel dicht aan 't water stonden, uitgegleden en had Elske bij ongeluk er méé ingetrokken, toen ze haar te hulp kwam.
‘Jullie mogen niet boos zijn, want 't was echt bij ongeluk en we zijn maar tot ons middel nat,’ begon Elske dadelijk en na eenig beraad werden de jurken en de natte schoenen en kousen uitgetrokken en in de zon gelegd en kreeg 't tweetal bevel, zóó lang in hun onderjurkjes te blijven rondloopen, tot ze vanzelf droog waren, wat nogal gauw 't geval bleek.
Onder opgewekten kout verliep 't maal.
Hugo haalde de flesschen uit den geïmproviseerden kelder en Loes klaagde, dat ze abnormaal gezond zou worden van al de toasten, die er op haar werden uitgebracht.
De kinderen klonken mee, met hun kopjes met melk en Elske vergastte de aanwezigen op 't versjevoor-tante-Loes, dat er dien morgen half en half bij was ingeschoten, want Loes sliep eigenlijk nog toen haar nichtje 't aan haar bed stond op te
| |
| |
ratelen, en toonde 't nu veel meer op prijs te stellen, dan in 't vroege morgenuur.
‘Ik weet ook 'n versje! Dat heb ik opgezegd toen Pakie jarig was. Zal 'k nou ook eens opzegge,’ vroeg Krik en toen zei hij met 'n hoog, luid stemmetje, terwijl z'n aardig bakkesje heel rood werd:
‘Tante Loesje is jarig wat ben ik toch blij,
Ik geef haar 'n handje en 'n kusje d'r bij!’
‘Bravo, bravo,’ juichtte iedereen 't kleine ventje toe, dat triomfantelijk naar Loes kijkend beweerde:
‘Toen Pakie jarig was zei ik túúrlijk: ‘mijn páátje is jarig,’ maar nou zei ik ‘tante Loesje is jarig’. Hoorden jullie dat wel?’ waarop Loes niet nalaten kon hem even in haar armen te sluiten.
De kinderen waren al lang weer aan 't loopen voor de groote menschen klaar waren. Eef en Bert hadden mutsen van zakdoeken-met-vier-knoopen gemaakt, 'n uitvinding, die door Miep en Elske dadelijk werd nagevolgd. Ze speelden verstoppertje en kwamen Verhaer en van der Voordt overhalen om mee te doen, ‘dan ging 't veel leuker.’
May maakte van haar mantel 'n kussentje voor Kokkie, die in slaap was gevallen en Loes en Hetty begonnen op te ruimen, terwijl Hugo en Bram zaten te schetsen en Wesselinck 'n sigaret rookte.
‘Ga jij nu je brieven lezen, dan help ik Hetty even,’ zei May tot Loes.
‘Och, waarom, ik kan jullie toch niet alles laten doen?’
| |
| |
‘O, we doen 't graag. Straks heb je er misschien geen gelegenheid voor en 't is toch te dwaas, al die brieven zoolang ongelezen bij je te houden,’ zei Hetty en Loes liet zich bepraten en ging naast Kokkie in 't gras zitten lezen. Eerst den algemeenen zendbrief van de Hubrechts; meneer, mevrouw, Frieda, Ru en Carel, géén ontbrak; daarna den brief van Tante Freybergh vol huiselijke aangelegenheden en klachten over Antje, de werkmeid, die zoo brutaal geweest was. Toen kreeg ze 'n dik epistel van Kit van Meerten in handen uit Zürich.
O ja, de van Meertens waren nu in Zwitserland, reisden Rob tegemoet, die na enkele weken met hen naar huis terug zou keeren... 't Maakte Loes al 'n beetje benauwd. Langzaam opende ze 't couvert met 'n haarspeld... Maar na den gebruikelijken gelukwensch las ze iets, wat haar ademloos den verderen inhoud deed verslinden.
‘Hier volgt 'n nieuwtje Loes. Jij en je broer mogen 't wel al weten, maar voor de wereld blijft 't nog geheim tot we weer in Holland terug zijn. Rob heeft zich de vorige week geëngageerd met Ellen Livingstone, de oudste dochter van die familie, die Monteau en hij in Italië ontmoet hebben en die nu tegelijk met ons te Zürich is.
Paula en ik zijn erg met onze aanstaande schoonzuster ingenomen en vinden, dat ze 'n beetje op jou lijkt. Niet zoozeer haar gezicht, want ze heeft bruine oogen en donker haar, maar haar figuur en haar manier van doen. Toen ik haar gisteren
| |
| |
in de verte zag aankomen zei ik tegen Mama: ‘Als u nu niet zeker wist, dat 't Ellen is, zou u dan niet zeggen, dat Loes Freybergh daar aankwam!’
Rob zelf vindt 't ook wel 'n beetje en lachte er om toen wij 't zeiden. Hij ziet er uitstekend uit, heelemaal bruin van de zon en is zoo opgewekt, zoo uitgelaten zelfs, dat je hem niet zoudt herkennen bijna. Mrs. Livingstone vind ik alleraardigst, zoo levendig en nog jong betrekkelijk. Ze zou best voor 'n oudere zuster van Ellen en Meg kunnen doorgaan. Meg is nog 'n bakvischje, 'n leuk gracieus kind. Over enkele weken wordt ze naar Parijs gebracht, waar ze bij 'n familie wordt ingekwartierd om goed Fransch te leeren, wat ze tot nog toe erbarmelijk slecht spreekt. Meneer Livingstone is 'n echte Engelschman, lang mager en deftig. Ik kan hem moeilijk verstaan. Gelukkig dat mama en Paula 's middags aan table d'hôte naast hem zitten! Wij blijven nog 'n groote week gezamelijk te Zürich, dan gaan de Livingstone's Meg wegbrengen. Eind October komt Ellen bij ons logeeren. Ik ben erg benieuwd hoe je haar vinden zult. Ze is verleden jaar in Holland geweest en heeft in Baarn 'n tante wonen, 'n zuster van haar moeder, met 'n Hollander getrouwd. Ze doet erg haar best om onze taal te leeren. Paula en ik passen zoo'n beetje de Berlitzmanier toe, en geven haar en Meg 's morgens aan 't ontbijt les. ‘Brood’, ‘melk’, en ‘thee’ kunnen ze nu zonder fout zeggen. Kranig hè!’
Kitty weidde op die manier nog vier zijdjes lang
| |
| |
over haar aanstaande schoonzuster en de familie Livingstone uit en Loes, gretig doorlezend, voelde zich heerlijk verlicht. Niet - ze bekende 't zich met schaamte - dat ze de laatste weken zoo bizonder aan Rob gedacht had... Voor ze naar buiten gingen, nu 'n maand geleden, had Huug voor 't laatst 'n brief van hem gehad en toen hij er haar eindjes uit voorlas, hadden ze 'm wel allerbei erg Livingstone-achtig gevonden. Huug zou misschien niet eens zoo heel verwonderd zijn als hij ‘'t nieuwtje’ hoorde.
Kom, ze zou er hem maar zoo gauw mogelijk deelgenoot van maken. Hij zou er ook wel blij om zijn en Loes stond op en ging naar haar broer, die 'n eindje van de anderen af, bij 'n bruggetje stond te schetsen in z'n zoogenaamd notitieboekje.
‘Lees eens, als je zoo met een klaar bent,’ verzocht ze, achter hem tredend.
‘Ja dadelijk. Wacht even,’ zei hij doorteekenend, heelemaal er in en ze bleef geduldig wachten tot hij klaar was, reikte hem toen Kitty's brief over.
‘Wat, moet ik àl dat gekriebel lezen,’ vroeg hij wenkbrauwen-fronsend.
‘Al dat gekriebel! 't Zal je al lezende wel blijken waarom,’ en ze liep lachend weg naar de anderen, die 'n soort van siesta hielden onder den grooten beuk.
Verhaer en van der Voordt rookten. Bram en Wesselinck zelfs daarvoor te lui, lagen languit in 't gras, hun hoeden over de oogen getrokken. De
| |
| |
kinderen waren 'n eind verderop aan 't ‘voetje spoelen’ in de beek, waarom ze aldoor gezanikt hadden, behalve Kokkie, die nog steeds rustig sliep.
‘Ben je klaar met je lectuur. Dat is goed,’ zei Hetty en May klaagde:
‘O, foei, onze mannen zijn zóó amusant.’
‘Daar weet ik wel wat op,’ gichelde Loes en ze bukte naar 'n veldflesch, door de kinderen met water gevuld en liet voorzichtig 'n paar druppels op Wesselinck's en toen op Bram's hoofd vallen.
Wesselinck schoot dadelijk overeind, maar Bram bleef kalm liggen, zelfs toen Loes dreigde: ‘Ik zal drie tellen en als je dan nog niet zit, krijg je de volle lading,’ was er geen beweging in hem te zien. Loes zag aarzelend naar May, die lachend knikte, de flesch van haar overnam en haar man tot groot pleizier van 't heele clubje kletsnat goot, wat hij met die warmte volstrekt niet onaangenaam beweerde te vinden. Maar hij zat toch in 'n oogwenk overeind.
‘Kom, nu moeten we 'n eindje loopen. 't Is schandelijk zoo lui als we zijn,’ riep van der Voordt en Verhaer stelde voor om ‘de dikke den’ te gaan bezichtigen, 'n merkwaardigheid van 't Molenbosch.
‘Ga je mee Freybergh,’ riep May tegen Hugo, die nog steeds bij 't bruggetje stond te lezen.
‘Nee, gaan jullie maar. Ik zal hier de wacht houden bij Kokkie.’
| |
| |
‘Nou bonjour dan, tot straks. Let je ook 'n beetje op onze spruiten,’ vroeg Wesselinck.
‘Ja zeker,’ beloofde Hugo, even 'n blik van verstandhouding met Loes wisselend, die hem vroolijk toeknikte, toen ze in optocht langs hem gingen.
Goddank, dat ze er zich in scheen te verheugen, al zou 't ook niets voor Loes zijn, om 't Rob ook maar in de verste verte kwalijk te nemen, dat hij haar zoo gauw vergeten had. Hij vond wel, dat zijn vriend den slag merkwaardig snel te boven was. Maar ‘guérir l'amour par l'amour’ leek hem wel iets à la Rob als hij er over nadacht. Goeie, beste vent, maar absoluut geen man voor Loes... veel te slap, veel te weinig energiek. Hij - Hugo - zou 't niet hebben tegengehouden als Loes van hem gehóuden had. Och nee. Hij zou Loes nooit terughouden van 'n huwelijk, waarop niet bepaald gegronde aanmerkingen te maken waren, maar hij hield z'n zusje toch nog maar liever bij zich, niet uit 'n egoïstisch standpunt alleen; óók omdat hij de vaste overtuiging had, dat ze bij hem geheel in 'n midden was, waarin ze thuis hoorde.
Met z'n verstand gaf hij Rob gelijk, maar in z'n hart nam hij 't z'n vriend wel 'n beetje kwalijk... Rob was er ellendig aan toe geweest dien bewusten middag, dat hij hem was gaan opzoeken, maar zoo gauw vergeten... Enfin, 't was maar beter zoo. Voor Loes ook veel prettiger. Ze had er verdriet genoeg van gehad... en Hugo stak Kitty's
| |
| |
brief in z'n zak, haalde z'n pijpje te voorschijn en ging naast z'n slapend dochtertje zitten rooken, om de muggen van haar af te houden, zooals hij May verzekerde, toen 't troepje na 'n poos weer onder den beuk bijeenkwam en ze hem verweet, dat hij geen vijf minuten zonder pijp kon zijn.
‘Wel,’ fluisterde Loes, toen Driek niet lang daarna verscheen en de tijd van vertrek naderde, ‘ben jij ook niet nieuwsgierig naar Rob z'n meisje?’
‘Ja, vooral om te zien of hij werkelijk in 't zelfde genre gebleven is.’
‘Dat benieuwt mij ook! Hè, 'k ben toch zoo blij! Ik voel me nou ècht jarig,’ en ze bukte zich lachend naar Elske's hoed, die voor haar voeten in 't gras lag en klapte luid in haar handen, om de kinderen bijeen te krijgen voor den gezamelijken aftocht naar de herberg, waar al ingespannen was.
Van der Voordt beloofde, dat hij er achter zou zien te komen, of 't gebeurde met de melk nog niet ontdekt was en ging onder voorwendsel z'n horloge met de klok in de gelagkamer gelijk te willen zetten naar binnen, terwijl 't gezelschap buiten bleef.
‘'k Heb er eens aan gevoeld. Alles in orde,’ verzekerde hij en onder de meest opgewekte stemming had de terugrit plaats.
De kinderen, beladen met mastappels en bossen bloemen, zongen den heelen weg over en wuifden tegen de enkele voorbijgangers, die meestal met
| |
| |
verwonderde, domme gezichten 't rijtuig nakeken. Slechts 'n enkele onder hen zwaaide grinnikend z'n pet, roepend dat 't ‘schoon weerke’ was.
's Avonds werd er in de conversatie-zaal gedanst en Loes herinnerde zich niet, ooit zoo'n prettigen verjaardag gevierd te hebben.
|
|