| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Het leven op ‘Lindenhof’ beviel grooten en kleinen menschen uitstekend van den eersten dag af. 's Morgens vroeg al trokken Bram, Verhaer en Hugo er op uit om te schilderen, soms 'n eindweegs begeleid door Loes en May, want May, anders zeer ijverig meeteekenend of schilderend met haar man, gaf er haar werk aan die eerste dagen, om met Loes en de Wesselincks, die aardige menschen bleken, tochten te maken. Truida Dorens, steeds wanhopige pogingen aanwendend om den zenuwzieken violist mee te lokken, op wiens gezelschap niemand anders bizonder gesteld was, trok zich al gauw terug onder voorwendsel van ‘te groote warmte’ of ‘te verre wandelingen,’ om dichter in de buurt van ‘Lindenhof’ haar flirtation met Welters voort te zetten, waarom de anderen niet rouwig waren.
Ook de kinderen genoten en hadden veel plezier met Miep en Bert Wesselinck. 't Was 'n lust ze met hun bloote beentjes te zien rondploeteren in
| |
| |
‘'t Bankven’, 'n ondiepe, tamelijk uitgestrekte plas midden op de hei, waarin 't water door de zonnewarmte bijna lauw was en waarin ze scheepjes van allerlei makelij lieten ronddobberen. 't Troepje zag in minder dan geen tijd bruin-verbrand en werd met den dag wilder en overmoediger. Schoone jurkjes en kieltjes waren in 'n minimum van tijd pikzwart; maar Loes liet ze zoo veel mogelijk hun gang gaan, 't nuttelooze van telkens verbieden en verkleeden al gauw inziende.
Eefs schetsboekje bleef ongebruikt in den koffer, Rotterdam scheen vergeten en hij was meermalen zóó wild en overmoedig, dat Hugo hem ernstig onder handen moest nemen. Er waren ook eigenlijk te veel pretjes in eens. 'n Ritje op de kar van Cis van de Rozelaar, den boer aan den overkant, was een van de heerlijkste dingen en 'n aalbessenpartijtje in den moestuin onder opzicht van juffrouw Kee, die er 't oog op hield, dat haar bessenstruiken niet in één keer kaalgeplukt werden, viel ook niet te versmaden.
Jaantje paste op Krik en Kokkie als de grooten mee uit wandelen waren en had verder tijd in overvloed om aan ‘haar beminde’ te schrijven en 't verstelwerk bij te houden. Loes en May schoten goed op. Ze kenden elkaar betrekkelijk weinig, maar hadden dadelijk punten van aanraking. May genoot van de kinderen, vooral van kleine Kok, die ze 's avonds altijd naar bed bracht en betreurde 't meer dan ooit er zelf geen te hebben, hoewel ze beweerde, nu veel meer voor haar man
| |
| |
te kunnen zijn, wiens kunst ook haar geheel in beslag nam.
Zij had meer vastheid aan z'n leven gegeven, door haar eigen energie en sterk geloof in zijn kénnen, want Bram was van nature traag, hoefde 't niet om den broode te doen en had, zooals hijzelf getuigde, wel 'n vrouw noodig, die hem geregeld aan 't werk hield en dat deed May.
Ze had veel smaak, kleedde zich goed, maakte heel mooi borduurwerk, dat ze zelf ontwierp en woekerde met haar bescheiden schilder-talent, dat zonder veel pit of forschheid, toch iets echt bekoorlijks had. Loes vond hen 'n ideaal menschenpaar, bijna zooiets als Huug-en-Corrie vroeger.
Ze stond 's morgens vroeg op, om in 't nieuwe dikke schrift te schrijven, omdat er op den dag te weinig gelegenheid voor was en ze 't ook te aanstellerig vond, zich dan opeens te gaan afzonderen. Miep en Bert Wesselinck, die ‘In 't hoekje van den haard’ gelezen hadden en 't prachtig vonden, bedelden letterlijk om verhaaltjes en daar 'n sprookje 'n onfeilbaar middel bleek om hen naar bed te krijgen, werd er 's avonds, als ze zoet geweest waren, op Loes' kamertje societeit gehouden. Miep, Bert, Eef en Elske in nachtgewaad, namen dan plaats op haar bed, zijzelf troonde op 'n koffer en las of vertelde 'n kwartier lang. In 't begin eigen bedenksels, later ook sprookjes van Grimm, die ze al vertellend, wat veranderde of opsierde, want zooals ze lachend aan Hetty Wesselinck verzekerde, ze was geen citroen, waar je
| |
| |
maar in te knijpen had, om er wat uit te krijgen.
Als de kinderen er in lagen kwam ‘'t schildersclubje’, waarbij zich ook de Wesselincks hadden aangesloten, bijeen voor 't huis, waar men tot laat in den avond zitten bleef onder de hooge, bloeiende lindeboomen, die met ieder koeltje 'n zachtkruiigen geur naar omlaag zonden. Een enkele maal voegde de zenuwzieke violist zich bij ben, als 't geflirt met Truida Dorens, die met haar moeder en den ouden heer en mevrouw de With, 'n tweede groepje vormde, hem verveelde. 't Schildersclubje vond hem over 't algemeen onuitstaanbaar, omdat hij 't voortdurend over zichzelf had, maar z'n spel was werkelijk boven 't middelmatige, wat te week soms, maar zeer zuiver en muzikaal.
May accompagneerde hem meestal op de niet al te slechte piano in de conversatie-zaal, die met den met zand bestrooiden vloer meer had van 'n gelagkamer, dan van 'n salon. 't Klonk er echter goed en door de hoog opgeschoven ramen drong 't geluid tot ver in den tuin, zoodat Cis van de Rozelaar en de juffrouwen Bleeker er even goed van genoten en vonden ‘dat die zwarte meneer maar wàt schoon speulen kos.’
De komst van van der Voordt 'n paar dagen later, bracht nog meer leven in de brouwerij. Den eersten dag was hij stil. Hij zag er moe en afgetobd uit van 't vele nachtwerk, dat hem aan 't bureau van z'n courant was ten deel gevallen, maar 't vooruitzicht van 'n maand vacantie was op zichzelf al in staat, om hem spoedig op z'n verhaal te
| |
| |
doen komen en met volle teugen genoot hij van z'n vrijheid. Hij stoeide als 'n schooljongen met de kinderen, die 't heerlijk vonden als ‘Oom Walt’, zooals ze hem al gauw noemden, meespeelde, gedroeg zich allerbeminnelijkst tegen de dames, zoodat zelfs de oude, vinnige mevrouw Dorens hem ‘'n aangenaam jongmensen’ vond, zette allerlei tochtjes op touw, sprak plat-Brabantsch tegen de juffrouwen Bleeker en wist 's avonds onderwerpen op 't tapijt te brengen, die eindelooze gesprekken en discussies ten gevolge hadden.
Loes, zeer behoedzaam nu, uit vrees domme dingen te zeggen in zijn tegenwoordigheid, deed stijf-vriendelijk en hield zich zooveel mogelijk op 'n afstand, wat hem zeer verbaasde. Hij had dat zusje van Freybergh de enkele malen, dat hij haar ontmoette, 'n veel te aardig, ongekunsteld meisje gevonden, om er nu van die gereserveerde maniertjes op na te houden. Hoe kwam ze ineens aan die kuurtjes?
Toen schoot hem hun gesprek te binnen over het bewuste tooneelstuk, dat prul, waarover hij zich vroolijk had zitten maken, terwijl zij er zoo kinderlijk opgetogen over was. Ja, ja, die middag bij de Oostinghs, toen alles nog in volle fleur was, kort na Jobs verloving, die middag had 't gedaan en hij nam zich voor, om 't kleine ijslaagje dat tusschen hen beiden lag ingevroren, maar gauw te breken.
Hij werd zeer hoffelijk voor haar, sleepte stoelen
| |
| |
en voetenbankjes aan, holde gedienstig naar z'n kamer om z'n loep te halen en haar 'n mosplantje, dat ze niet kende, duidelijk te laten zien en hielp haar zelfs 'n middag bij 't theeschenken in den koepel.
Toch baatte 't niet; 't werd die eerste dagen niet 't ware tusschen hen. Loes kon haar beschroomdheid zoo gauw niet overwinnen, al stelde ze z'n pogingen op prijs, totdat door 't toedoen van de kinderen plotseling den ouden vriendschappelijken toon van vroeger werd teruggevonden.
's Middags na de thee brak, zooals May Leydsius 't noemde, ‘'t onzalige oogenblik’ aan voor de kleine, wilde Freyberghjes en hun jonge tante, want Loes achtte 't dan haar plicht, om met behulp van Jaantje 't viertal op te vangen en listig mee naar huis te voeren, waar de kinderen van top tot teen verfrischt en opgeknapt werden, voor ze om zes uur aan tafel konden verschijnen.
Krik en Kokkie lieten zich meestal nogal gauw meetroonen, maar Eef en Elske waren dikwijls in geen velden of wegen te bekennen, evenmin als de Wesselinckjes, die zich tot wanhoop van hun moeder, ook al schuil hielden tegen dien tijd.
Eef had zich zelfs eens uit puren overmoed 'n middag verstopt, aan Elske, die bijtijds naar huis ging, brutaal de boodschap meegevend, dat hij nog niet kwam en was toen om zes uur vuil en wel de eetzaal binnengestormd, met 'n zwart gezicht, glimmend van ondeugd uitroepend:
| |
| |
‘Gut, zit iedereen al aan tafel,’ waarop vader Hugo onder 't onderdrukt gelach der aanwezigen opstond en z'n weerspannigen en eenigszins overbluften zoon zonder 'n woord te zeggen naar boven bracht, waar hij hem in de slaapkamer opsloot.
Na den maaltijd vond Loes den kleinen zondaar, nog in 't zelfde stadium van vuilheid en slordigheid verkeerend, voorover op z'n bed neergeploft, brullend van 't huilen, met 't eten, dat juffrouw Sien op Hugo's verzoek bij hem had neergezet, onaangeroerd naast zich. Onder heete snikken en tranen had hij toen beloofd, dat 't nooit, nooit weer gebeuren zou en sinds dien dag was hij steeds op tijd verschenen en schikte hij zich zonder tegenstribbelen in 't vreeselijk lot van wasschen en opknappen.
't Was bijna een week later, toen Elske 's middags tegen vijf uur met 'n geheimzinnig gezichtje kwam aangetrippeld in haar rose katoenen jurkje; haar groote stroohoed bengelde op haar rug en na even den kring van theedrinkende gasten rondgezien te hebben, schoot ze op van der Voordt toe, die bij Loes en May aan 'n tafeltje zat.
‘Hoor 's, oom Walt,’ fluisterde ze, 'n mollig bruin pootje vertrouwelijk op z'n arm leggend.
‘Wat is er,’ vroeg hij, glimlachend tot haar overbuigend, 't kleine handje grijpend.
‘Nee, nee, niet hier. Hier kan ik 't je niet vertellen, want niemand mag 't hooren. 'k Moet jou alleen wat zeggen. Hè, kom nou, kom nou even mee.’
| |
| |
‘Foei Elske, laat meneer van der Voordt nou toch 's met rust,’ bestrafte Loes.
Maar er viel niets aan te doen. Oom Walt was zoo goed niet, of hij moest z'n lekker beschutte plaatsje, plus z'n kopje thee in den steek laten om z'n vriendinnetje te volgen, dat hem buiten den kring der gasten meetrok en gejaagd iets influisterde. Hij knikte bevestigend en liep toen op 'n drafje met haar 't larikslaantje in, dat naar den moestuin leidde. Loes, 't nu wel wat al te kras vindend, stond op en holde hen achterna.
‘Meneer van der Voordt,’ begon ze hijgend, toen ze 't tweetal bijna had ingehaald, ‘ik maak u m'n excuses over m'n tyrannieke nichtje. Toe, doet u me plezier en geef 'r nu eens niet 'r zin. U zult hier op 't laatst geen leven hebben, als u doorgaat met de kinderen zoo op hun wenken te bedienen en te bederven. Ga jij nu gauw Eef roepen en komen jullie dan onmiddellijk allebei naar huis, om je te laten opknappen. 't Is meer dan tijd,’ vervolgde Loes tot Elske.
‘Ja maar, oom Walt móet meegaan. 't Is juist om Eef. Is 't niet, Oom Walt?’
‘Ik vrees, dat ze m'n hulp nu werkelijk noodig zullen hebben, juffrouw Freybergh. Trouwens ik wil heel graag...’
‘Ja heusch, tanteke. Ik wou 't jou liever niet zeggen, om je niet te laten schrikken. 't Is ook niet zoo héél erg, maar zie je, Eef is in de moestuin in de kerseboom geklommen en nou zit hij met z'n blouse aan 'n tak zóó raar vast, dat hij d'r niet
| |
| |
meer alleen uit kan komen. Eerst ben ik juffrouw Kee gaan roepen, maar die zei, dat ik maar liever een van de heeren moest gaan halen, want dat zij toch niet in de boom kon klimmen om Eef te helpen. Nou en toen ben ik natuurlijk oom Walt gaan roepen en die zal 'm d'r nou uithalen,’ ratelde Elske in één adem.
‘O kind!’ Loes werd spierwit en toen vuurrood van schrik.
‘Kom, maak u niet zoo ongerust. 't Zal wel zoo erg niet zijn. Ik zal m'n best doen om er de jongen heelhuids uit te krijgen,’ en van der Voordt zette 't op een loopen 't laantje uit, 't hekje dooren den moestuin in, gevolgd door Loes en Elske.
Om den kerseboom, die eenzaam prijkte in 't midden van 'n grasveldje, stonden de gezusters Bleeker en Jaantje, de gezichten angstig geheven naar Eef, die heel bovenin ruiter-te-paard op 'n tak zat.
‘O, juffrouw,’ zei Jaantje zenuwachtig, toen ze haar zagen aankomen, maar Loes antwoordde niet, te veel in spanning om iets te zeggen of te verwijten. Met saamgeknepen handen keek ze naar boven, terwijl Elske haar bij haar rok vasthield. Goddank, de boom was niet heel hoog!
‘Hou je maar taai jongen. In 'n oogenblik ben ik bij je,’ riep van der Voordt, die intusschen z'n hoed, jas en manchetten in 't gras geworpen had, zich langs den stam omhoog werkte, en toen verder naar boven klom.
‘O,’ riep Eef geruststellend, ‘ik kan 't nog best
| |
| |
uithouën. Ik zit hier wàt lekker, niks eng, hoor. Wees maar niet bang, tante Loesje! Als oom Walt alleen maar m'n blouse van die lamme tak losmaakt, ben ik in 'n oogenblik beneden.’
‘Praat toch niet en hou je goed vast,’ jammerde Loes, maar Eef vervolgde onverstoorbaar:
‘'k Heb 'n hoop kersen gegeten. Jullie houën niet van vleeschkersen, maar ik vin ze zalig hoor! 't Zijn zulke mooie! Els kijk 's; ergens in 't gras ligt 'n zakdoek vol. Die heb ik naar beneden gegooid voor jullie,’ en Eef bewoog z'n hoofd in de richting waar 't pakje lag.
‘Wees toch voorzichtig,’ waarschuwde Loes weer, maar Elske, den stand van zaken met groote kalmte overziende, ging dadelijk aan 't zoeken en vond al gauw 'n niet zeer smakelijken zakdoek, waarin hij de kersen geknoopt had.
‘'k Hèb ze. We zullen ze eerlijk deelen, hoor,’ riep ze triomfantelijk tegen haar broertje.
‘Nee, dat hoeft niet. Ik kan d'r geen een meer op. 'k Heb er zóóveel gegeten. Laat tante Loesje d'r maar eerst eens 'n paar proeven voor de schrik,’ schreeuwde de onverbeterlijke Eef naar beneden.
‘Stil nou jongen! Hou je nou kalm alsjeblieft,’ vermaande van der Voordt, die met veel inspanning - 't was geen dagelijksch werk voor hem - Eefs zitplaats genaderd was.
‘Buig je voorover en trek je linkerbeen wat op, anders kan ik er niet bij,’ klonk daarop 't bevel van oom Walt, wiens arme hoofd gevaarlijk
| |
| |
bedreigd werd door de bengelende beenen van 't slachtoffer boven hem.
Eef deed zoo en met 'n forschen ruk, die 'n leelijken winkelhaak in de blauwe matrozenkiel ten gevolge had, werd de kleine woelwater bevrijd. Vlug als 'n eekhoorn klom hij 'n eindje naar beneden, pakte een stevigen tak beet en liet zich daaraan met 'n vaartje naar den grond zwiepen, nog voor z'n redder goed en wel beneden was.
‘Eef, vent, zal je nu nooit meer zoo onvoorzichtig zijn? Foei, wat heb ik in angst gezeten,’ en Loes sloot den bengel even in haar armen en kuste z'n vuile gezichtje. Toen stak ze dankbaar van der Voordt, die rood-glimmend van de ongewone inspanning z'n gezicht afwischte, haar beide handen toe. Hij reikte haar éen hand en hield de andere, die hij tot bloedens toe aan 'n puntigen knoest geschramd had, angstvallig achter den rug.
‘Niet te danken. 't Had immers niets te beteekenen. 't Was 'n goeie spieroefening,’ zei hij lachend en zich tot Eef wendend, die omringd werd door Elske, de gezusters Bleeker en Jaantje, begon hij: ‘Hoor eens jongmensen, dat is nou de eerste en de laatste maal, dat ik op die manier als je bevrijder optreed. Als 't weer gebeurt, dat je je tante zoo'n doodschrik op 't lijf jaagt, kan je d'r van op aan, dat ik je kalm laat zitten.’
‘Nee, nee, dat zou u niet. Dat zou u niet doen. Maar ik zal d'r nou niet meer inklimmen, want de kersen zijn d'r toch bijna allemaal af en ik
| |
| |
dank u wel, dat u me d'r uitgehaald hebt,’ en hij stak z'n redder kinderlijk z'n mondje toe.
‘Ge het 't er schoon afgebrocht. Dè mot gezeed,’ prees juffrouw Betje, die met van der Voordt's jas en hoed kwam aandragen.
‘'k Zou 't oe nie noadoen,’ zei Sientje, terwijl ze z'n manchetten opraapte.
‘Dè kunde gleuve! Och, Heer-nog-en-toe, zoo'nen dikke as ons Sien,’ grinnikte Kee op 'n drafje naar de keuken loopend, gevolgd door Betje en Sien, die haar lachend achterna riep:
‘Kee, dè steet oe lillijk!’
Eef en Elske, met hun zakdoek vol kersen, liepen gedwee met Jaantje naar huis, om zich op te laten knappen en Loes wendde zich tot van der Voordt, die gehoed en gejast, nog onder den kerseboom verwijlde.
‘Wat is dat? Hebt u uw hand bezeerd,’ vroeg ze verschrikt, toen ze hem met z'n zakdoek bloed van z'n linkerhand zàg vegen.
‘O, 'n kleine kwetsure, die niets te beduiden heeft. 'n Onschuldig schrammetje.’
‘Maar 't bloedt toch!’
‘Ja, drie heele druppels,’ zei hij lachend om haar bezorgdheid.
‘Toe laat eens zien!’
‘Welnee, 't is heusch niks,’ en hij trok z'n hand weg en liep door.
‘En als ik 't u nu vriendelijk vraag!’
‘Nu, dan moogt u. Als u maar niet flauw valt,’ plaagde hij stilstaande en haar z'n hand,
| |
| |
die er werkelijk leelijk uitzag, vertoonend. Ze bekeek met 'n ernstig gezichtje de breede, bloederige streep bovenop.
‘Dat noem ik geen schram, maar 'n snéé en 'n heel leelijke ook. Mag ik u thuis even verbinden? U kunt er toch niet zoo mee blijven rondloopen. Als er eens vuil in kwam, of u stootte 't eens! Toe, ik heb zoo'n keurig verband-trommeltje bij me en ik kan heusch netjes verbinden. Dat heb ik van Tine Oostingh geleerd.’
‘Nou, heel graag dan, juffrouw Freybergh. Als 't er maar niet te geleerd uit gaat zien met zoo'n verband! Net of 't heel wat is.’
‘Nee, ik zal u in de puntjes behandelen en en...’ voegde ze er verlegen bij, terwijl ze samen door 't larikslaantje naar huis liepen, ‘zou u me voortaan bij m'n naam willen noemen? Dat juffrouw Freybergh klinkt zoo mal-deftig hier buiten.’
‘O, heel graag. 'k Heb me al eens vergist. Weet je nog wanneer,’ lachte hij.
Ze bloosde en zei vroolijk: ‘Ja zeker, gisteren avond voor we naar boven gingen, zei je heel ongepast: nacht Loes!’
‘En nu zal 'k 't voortaan in alle gepastheid zeggen.’
Lachend bereikten ze Lindenhof. De tuin was verlaten. De meeste gasten waren zich aan 't kleeden voor 't middagmaal.
‘Waar zal de plechtigheid plaats hebben.’ Toch niet binnen hoop ik, waar iedereen 't zien kan en ons goeie raad zal geven,’ vroeg van der Voordt.
| |
| |
‘Ik weet wat, ik zal m'n spulletjes hier halen en je in de koepel verbinden. Ga jij dan even je handen wasschen,’ en Loes haastte zich naar boven, terwijl hij onder de pomp op 't plaatsje bij de keuken z'n handen wiesch.
Hij was al in den koepel toen Loes met haar verbandtrommeltje en 'n flesch boorwater aankwam. Ze nam 'n linnen lapje, bevochtigde dat met den inhoud van de flesch en lei 't voorzichtig op de snee, wond toen stevig 'n lange, smalle reep linnen om de hand, die 't compresje voor afglijden behoedde.
Hij liet haar begaan zonder 'n woord te zeggen, bewonderend de zacht-vlugge handigheid, waarmee ze 't verband aanlegde.
Wat 'n mooi-gevormde handjes had ze. Dat was hem vroeger nooit opgevallen. Ze deden hem aan Annie's handen denken, waarvan de vingertoppen ook zoo eigenaardig toegespitst waren. Zijn arme, kleine Annie, waar hij den laatsten tijd zoo kalm, zoo onbegrijpelijk kalm, aan denken kon. Zonder smart, zonder pijn, alleen maar met 'n gevoel van innige deernis en medelijden... O, wat leek dat alles oud en lang geleden... Wat ging 't leven snel, meedoogenloos snel voorbij en hij zuchtte...
‘Bewaar me, wat 'n zucht. 'k Doe je toch geen pijn,’ vroeg Loes, verwonderd naar hem opziende.
‘Welnee, heelemaal niet. Juist goed. Ik voel er niets meer van. Dank je wel, hoor Loes, je hebt me verbonden als 'n echte verpleegster.’
| |
| |
‘Ja, ja, maak jij maar complimentjes,’ lachte ze. ‘Ziezoo “oom Walt” u bent klaar.’
‘Wat, oom Walt en u,’ dreigde hij, plagend haar handen vasthoudend.
‘Och, van der Voordt, bedoel ik.’
‘Toe, zeg maar Walter.’
‘Nou, Walter dan,’ zei ze lachend haar handen lostrekkend en snel haar verbandrommeltje bijeen garend, liep ze hem met 'n knikje en 'n ‘dag, tot straks hoor,’ voorbij, 't huis in en naar boven, om zich gauw wat op te frisschen voor etenstijd.
Van dien dag af zette Loes haar beschroomdheid voor goed op zij en kwam er 'n prettige vertrouwelijkheid tusschen hen.
May, zich bezwaard voelend over haar nietsuitvoeren van de laatste weken, vond den tijd gekomen om haar leven te beteren en toog 's morgens met haar drie confraters aan 't werk.
De Wesselincks kregen bezoek van 'n doove tante, die hun buiten 'n weekje met haar gezelschap kwam verheugen, zoodat Loes en van der Voordt, vooral in de morgenuren als vanzelf op elkaar waren aangewezen, wat hun geen van beiden onaangenaam was.
Ze wandelden samen, deden spelletjes met de kinderen - oom Walt leerde tot hun groot plezier zelfs touwtje springen - of ze voerden lange gesprekken, als ze ieder met 'n boek gewapend, 'n beschut plekje opzochten, meestal bij de witte bank achter in den tuin van Lindenhof, vanwaar
| |
| |
men 'n heerlijk uitzicht had over de hei naar Spijke.
Van der Voordt vroeg Loes naar haar werk en ze vertelde hem den eenvoudigen opzet van het kinderboek, waaraan ze vrij geregeld werkte, meestal 's morgens voor 't ontbijt en hij las haar op zijn beurt 'n gedeelte voor uit 'n roman, 'n sober-geschreven, triestig verhaal, waaraan hij al lang bezig was. 't Zou in 't najaar bij gedeelten. in 'n tijdschrift uitkomen en daarna als boek verschijnen, vertelde hij.
Eens toen ze 't over de kinderen hadden en Loes klaagde, dat ze 't zoo naar vond, Eef na de vacantie te moeten missen, begon hij over kleine Annie, waaraan Elske hem zoo herinnerde.
‘Jullie hebt er tenminste nog drie thuis en je weet, dat de jongen goed bezorgd is en niet al te ver uit de buurt, maar ik zal m'n kleine meid wel nooit meer terugzien. Dat hoop ik eigenlijk maar, want als ze later terugkomt hier in Holland, is ze mij toch al lang vergeten,’ zei hij bitter en toen, terwijl hij haar vorschend aanzag: ‘Je weet misschien wel, waarom ik zoo van dat kind hield. Hugo heeft je zeker wel eens verteld, dat ik....’
Maar Loes lei smeekend haar hand op z'n arm.
‘Spreek er niet over. Ik wéét 't en ik voel hoe pijnlijk 't voor je zijn moet er met anderen over te praten. Ik weet, dat je goed en nobel gehandeld hebt....’
‘Goed en nobel! 't Is wat! Je moest maar eens
| |
| |
weten, hoe de wereld ons beoordeeld heeft. Hoe laag en gemeen er gekletst is over wat jij goed en nobel noemt.’
‘Maar 't wàs toch zoo. Wat komt 't er op aan wat de menschen zeggen als je weet, dat je jezelf niets te verwijten hebt,’ zei ze hem vol aanziende met haar eerlijke grijs-blauwe oogen.
‘O, 't heeft mij nooit veel kunnen schelen wat mezelf betreft, maar voor háár, voor Annie's moeder, waar ik zoo zielsveel van hield, zooveel te meer. En toch - dat zie 'k nú zoo goed in - we zouden nooit gelukkig geweest zijn, als ze mijn vrouw geworden was, want ze was coquet en ik jaloersch... Ten slotte zijn misschien toch alle dingen maar goed, zooals ze nu eenmaal zijn...’
't Laatste klonk heel zacht. 't Scheen Loes dat hij 't meer tot zichzelf zei, dan tot haar en ze had met bevende lippen haar gezicht afgewend en gezwegen, 'n medelijden met hem voelend, dat haar zelf schrijnde met 'n vreemd-weeë pijn, waardoor spreken onmogelijk was.
|
|