| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
't Was Woensdagmiddag, 'n dag heel in 't begin van Juni, vol zonneschittering en tintelende kleuren.
In den tuin van de Freyberghs zonden de acacia en jasmijn hun zoet-prikkelenden geur uit; de gouden regen bij de schutting liet z'n geel-gouden trossen kwistig naar beide zijden overhangen en de rozen, iederen avond trouw begoten, zaten vol knoppen. 'n Enkele maal werden ze, evenals de jasmijn en kamperfoelie bij de schutting en de bloeiende bedjes met reseda en violieren, bedreigd door 't wit-en-zwart-gevlekte geitje, 'n geschenk van Jaantjes ‘beminde’ aan de kinderen. Eef en Elske vooral hielden dol van Mineke en brachten haar telkens koolblaren en groenten-afval; maar Krik en Kokkie waren 'n beetje bang voor 't jolige, jonge beestje, dat hen af en toe met gebogen kop achterna rende en speelden liever samen in de zandhoop, 't maar heel veilig vindend als Mineke achter op 't bleekveldje te grazen stond.
‘Ze is nog vreeselijk “ontam”, maar ze zal wel bedaarder worden als ze grooter is, nietwaar tan- | |
| |
te,’ zei Elske telkens, als 't dier weer losbrak en met woeste sprongen door den tuin kwam aanhollen. Ze was zeer bezorgd voor haar lieveling en niet te troosten geweest, toen Mineke op 'n morgen voor haar oogen 'n heel stuk courant opat en Eef voorspelde: ‘O, nou is ze straks natuurlijk dood.’
Dát was gelukkig niet uitgekomen; de geit scheen 'n alverterende maag te bezitten en had er niet den minsten hinder van gehad, blaatte even luid, maakte dezelfde woeste sprongen en keek nog even onwijs uit haar vreemde spleet-oogen als te voren, zoodat men zich voortaan niet licht meer ongerust over haar maakte.
Zoodra 't mooie weer kwam trok Hugo er 's morgens al vroeg op uit, om ergens in de buurt buitenstudies te maken. Hij verdween de laatste dagen al dadelijk na 't ontbijt, kwam niet voor etenstijd thuis en bleef na 't middagmaal, zoo lang er nog 'n straaltje licht viel, op z'n atelier bezig.
Z'n ‘Groentenmarkt’ was verkocht, werd door z'n collega's en in tal van couranten als 'n stuk van voorname qualiteiten geroemd en hij had 'n opdracht van 'n rijke Amsterdamsche dame, om in 't najaar 'n portret van haar te komen schilderen, dat ze haar familie wilde nalaten.
Loes, zich verheugend in z'n succes, beklaagde zich niet over haar vele alleen-zijn. Ze werkte prettig aan haar nieuwe kinderboek en had 't druk met de zomergarderobe van de kinderen in orde te maken, want den eersten Juli al zouden ze naar
| |
| |
buiten gaan, naar Brabant, waar Hugo voor 'n Aveek of zes pension besproken had met 't doel er veel te schilderen. 's Middags zat ze veel te naaien in den tuin onder den bloeienden acacia, ondertusschen 'n oogje houdend op de kleintjes, die meest in den zandhoop speelden, of met hun beidjes wijsjes zaten uit te rusten onder ‘hun tent’, 'n door Eef over de ruggen van vier tuinstoelen gespannen stoflaken.
Ook nu had ze haar plaatsje op de witte tuinbank weer ingenomen. De naaimachine en een kan met melk en glazen stonden voor haar op de tafel; naast zich op de bank had ze haar werkmandje neergezet, waaruit ze telkens spelden nam om de kant, die ze aan 'n wit-batist jurkje voor Kokkie plooide, vast te steken. Elske had ‘de lentejurk’ voor pop Jetje, waaraan ze eerst zoo ijverig had zitten naaien, laten liggen en was in haar tuintje gaan werken, op Eef's aandringen, zoodat Loes alleen in gezelschap verkeerde van Tim, die lui en lekker aan haar voeten lag, af en toe happend naar 'n vlieg.
Heerlijk, over 'n maand zouden ze in Spijke zijn; hun huishoudentje, Bram Leydsius met z'n vrouw en Flip Verhaer, 'n vriend van de Leydsiussen. Job Oostingh en Machteld en misschien ook van der Voordt kwamen dan later nog 'n poosje.
Loesje wist eigenlijk niet, of ze dat komen van van der Voordt wel zoo prettig vond. Ze had hem na 't verschijnen van haar boek nog eens bij de
| |
| |
Oostinghs ontmoet en toen had hij haar zoo fijntjes zitten uitlachen, om den gloed waarmee ze 'n tooneelstuk verdedigde, dat ze in de kerstvacantie te Rotterdam had zien opvoeren.
Hij beweerde de hoofd-idée niet slecht, maar de handeling slap en de personen over 't geheel zeer tooneelmatig te vinden. 'n Mislukte naäperij van Ibsen noemde hij 't stuk en Loes, die onder de vertooning er van met moeite haar tranen had ingehouden, had eenigszins beschaamd geluisterd naar de kalm-logische zinnen, waarmee hij haar meening weerlegde.
‘Hij vindt me zeker 'n onnoozele gans. 't Spijt me vreeselijk, dat ik er over begon. Hij heeft natuurlijk gelijk; dat zie 'k nu best in, maar ik vond 't toch erg vervelend, dat ik me zoo liet gaan,’ zei Loes naderhand tegen Tine, die haar lachend verzekerde, dat van der Voordt zich heusch niet in dergelijke termen over haar had uitgelaten.
Hij vindt je boek in ieder geval heel aardig en en ik denk zoo, dat hij je redeneering ook nogal aardig vond, al hield die niet heelemaal steek. Hij houdt van enthusiaste menschen, en jij was zéér enthusiast,’ plaagde Tine, die maar niet herhaalde wat Walter na Loes' vertrek had uitgeroepen:
‘Wat 'n allerliefst, naïf kind is dat kleine meisje Freybergh!’
Wat kwam 't er eigenlijk op aan, wat hij van 'r dacht, peinsde Loes, de aangespelde kant aan 't jurkje rijgend. Ze kon in ieder geval veel van hem leeren. 't Was 'n interessante man, wèl de
| |
| |
moeite waard om te ontmoeten. De kinderen vonden hem aardig en hij had er slag van, met ze om te gaan en was nog steeds niet uitgepraat over die zonderlinge ontvangst met oudejaarsavond, toen hij zoo onverwachts was komen binnenvallen. Ze zou er alleen voor zorgen, dat ze geen ondoordachte dingen zei... zichzelf niet zoo laten gaan. Dat was wel eens heel goed. Ze flapte er alles veel te gauw uit...
Het piepen van 't tuinhek deed haar verrast opzien.
‘Huug, jij! Wat is dat? Nu al terug!’
Ze wierp haar naaiwerk neer en liep over 't gras naar hem toe, terwijl hij z'n hoed afnam en zich met z'n zakdoek langs 't gezicht veegde, waarlangs stralen zweet gutsten.
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg hij met gedempte stem.
‘Achter in hun tuintjes en in de zandhoop. Maar wat is er? Wat zie je er raar uit. Is er iets gebeurd?’ Loes zag angstig naar hem op.
‘Stil! Nee, d'r is niets met mij gebeurd. Maak je niet ongerust, maar kom mee in huis. Daar zal ik 't je vertellen. 't Is beter, dat de kinderen 't straks hooren,’ en hij ging haar voor en liep door de openstaande serre de eetkamer in. Loes volgde zwijgend, bleef midden in de kamer staan, toen hij moe in 'n leunstoel neerviel en zei: ‘'k Hoop niet dat je erg schrikken zult. 't Is niet goed met neef Oostingh!’
‘Wat?... Is hij dóód?’
| |
| |
Hugo knikte. ‘Ja vanmorgen. Ineens. Toen ik er aanging om Job te halen was 't net gebeurd,’ en hij vertelde hoe de oude man onder 't aankleeden, waarmee Tine hem altijd hielp, plotseling in elkaar gezakt was. Waarschijnlijk 'n beroerte. Dokter Riemann, wiens koetsje juist bij een van de buren voorstond en dadelijk geroepen werd, kon niets anders doen dan den dood constateeren.
‘Ik ben toen gebleven natuurlijk, om te helpen met het een en ander. Ze waren erg over stuur, de stakkers. 't Was ook zóó onverwachts!’
‘Och,’ zei Loes haar oogen afvegend, ‘hij was juist zoo bizonder goed met dit mooie, warme weer. En hij genoot zoo van z'n tuin. Eergisteren zat hij nog in z'n rolstoel buiten toen ik er met Elske kwam. Elske heeft toen nog bloemen voor 'm geplukt. Dat vond hij zoo aardig. Wat zullen we 'm missen die goeie, oude man!’
‘O, ontzettend, je weet niet wàt hij voor me geweest is. Vooral na Corrie's dood,’ zei Hugo met gesmoorde stem en hij stond op en liep de kamer uit...
Loes vertelde 't aan de kinderen. De kleintjes snapten er niets van, maar Eef en Elske waren wel onder den indruk, en liepen met de armen om elkaar heengeslagen den tuin weer in.’
‘Zullen we 'n krans voor neef maken van madeliefjes,’ stelde Elske voor.
‘Maar groote menschen, die dood gaan, krijgen altijd kransen van mooie, èchte bloemen. Niet van
| |
| |
zulke kleine bloemetjes, die in 't gras staan. Héél vroeger, toen Moesje stierf - dat weet jij niet meer, jij was nog veels te klein, maar ik weet 't nog goed - toen werden d'r allemaal kransen gebracht van witte bloemen met linten d'r aan en letters d'r op.’
‘Zullen we 't dan aan tante Loesje vragen? Madeliefjes zijn toch ook mooi en neef was er heel blij mee, toen ik 'm laatst 'n bouquetje bracht. Hij zei, dat ze zoo lekker naar de wei rooken.
‘Och kom, ze ruiken heelemaal niet.’
‘Wel waar. Heel, héél weinig, maar ze ruiken toch,’ en Elske plukte er een uit 't gras en duwde 't onder Eef's wipneusje.
‘Nou haast niks en niks lekker,’ beweerde Eef, maar hij liep toch mee naar Loes, die 't heel goed vond en meehielp om de madeliefjes, die ze samen op 't bleekveldje plukken gingen, tot 'n kransje te binden.
‘Hoe lief van ze. Hebben ze 't zelf verzonnen,’ vroeg Tine zacht, toen Hugo en Loes 't 's avonds kwamen brengen.
‘Heelemaal zelf,’ zei Loes. Ze hielden zooveel van neef...’
‘Wil je vader nog eens zien en de bloemen bij hem neerleggen,’ fluisterde Tine na 'n oogenblik.
Loes knikte en ook Hugo stond op om mee te gaan.
Job en Machteld bleven met meneer en mevrouw Alma en van der Voordt, die na ontvangst van
| |
| |
Job's telegram dadelijk overgekomen was, beneden in de tuinkamer.
In 't ouderwets-gemeubelde slaapvertrek lag de doode in 't mahoniehouten ledikant met de witte gordijnen te midden van rozen en sterk-geurende jasmijn, z'n lievelingsbloemen. Zacht bescheen hem 't licht van de aan weerszijden van den schoorsteen brandende petroleumlampen. In lichte golving lei 't lange, witte haar om 't fijnbesneden was-achtige gelaat, waarover 'n trek van diepe rust en wijs weten verspreid lag, waardoor de aanwezigen meer met iets van stillen eerbied, dan met droefheid naar hem zagen.
Zacht nadertredend legde Loes het kransje aan het voeteneind, bij 't tuiltje slap-geworden vergeet-mij-nietjes van Nettie Alma, trad toen terug van 't bed naar Hugo en Tine, die baar hand greep en bevend fluisterde:
‘Dank je voor vader. Hij zou 't zoo lief vinden.’
Toen met 'n laatsten stil-eerbiedigen blik slopen ze heen.
Uit de keuken, waar ze langs moesten, klonk 't snikken van Kee, de oude, trouwe meid, die alles met de familie had meegemaakt. Tine ging er even heen, terwijl Hugo en Loes de gang doorliepen naar de tuinkamer, waar Machteld met gedempte stem vertelde, hoe Job en zij den vorigen avond nog hier voor hem gezongen hadden.
Zij was geëindigd met het bekende lied van Bach: ‘Komm süszer Tod,’ had 't op zijn verzoek
| |
| |
nog eens gezongen en toen had hij stil voor zich heen de woorden zitten prevelen:
Komm, süszer Tod, komm, sel'ge Ruh!
Komm führe mich in Friede...
‘Zoo plotseling hè. 't Is net 'n droom. Kee roept maar, dat ze 't niet begrijpen kan,’ zei Tine even later en ze zette zich tusschen Loes en van der Voordt aan tafel. ‘En toch heb ik er zoo'n vrede mee. Als je hem zóó ziet liggen,’ vervolgde ze haar oogen afvegend.
‘Ja,’ klonk schor Job's stem, ‘we hadden 't niet anders mogen wenschen.’
‘Wat stelde hij nog 'n belang in alles en wat was hij nog helder van geest,’ sprak meneer Alma. ‘Zoo'n helderen blik als hij had! Onze kleine Nettie was zoo bedroefd. “Grootvadertje” zei ze altijd en werkelijk van 'r eigen grootvader zou ze niet meer hebben kunnen houden, als ze hem gekend had.’
‘Ja, 't kind was dol op hem. Ze ging de laatste tijd alle dagen naar hier. 'k Was wel eens bang, dat 't te druk was,’ zei mevrouw met ongewone zachtheid in haar stem.
‘O, maar vader vond 't heerlijk. Hij hield zoo van kinderen. De Freyberghjes kwamen hier ook dikwijls. Zoo lief... al die bloemen...’ Tine's stem brak. Snikkend leunde ze haar hoofd tegen Loes' schouder.
‘Hij is voor veel menschen 'n groote steun ge- | |
| |
weest. Ik heb ontzaglijk veel aan hem te danken,’ zei Hugo dof.
Van der Voordt knikte zwijgend. Ook hij dacht aan vroeger, aan den zwaarsten tijd uit z'n leven, toen neef Oostingh en Tine de eenigen waren, die er hem bovenop gehouden hadden. Hij zei niets, zat maar somber voor zich uit te staren...
Loes begrijpend, waaraan hij dacht, voelde diep medelijden met hem en durfde z'n kant bijna niet uitzien, bang dat hij op haar gezicht zou lezen, dat ze wist...
Toen 't negen uur sloeg stonden Hugo en zij op en namen afscheid. Zwijgend gingen ze 'n poos naast elkander door den zoelen zomeravond.
Toen vroeg Loes zacht:
‘Wat denk je dat Tine beginnen zal?’
‘Och, voorloopig zal ze natuurlijk in huis blijven tot Job getrouwd is. En dan gaat ze waarschijnlijk weer in verpleging, zooals vroeger voor de dood van nicht en Emmy.
Tine was zoo met hart en ziel verpleegster en neef en zij spraken er wel eens over, dat ze, als Job getrouwd was en hij zelf er niet meer zijn zou, weer tot 'r vroegere werkkring zou terugkeeren.’
‘Wel 'n goeie oplossing, maar toch zou 't me spijten als ze hier wegging. Ik hou zooveel van 'r. Ze is zoo zacht en zoo verstandig. Aan Tine zou 'k geloof ik, alles durven vertellen wat ik op het hart had.’
| |
| |
‘Ze heeft veel van 'r vader. Datzelfde vertrouwen-wekkende en blijmoedige, datzelfde heldere oordeel. Ik hou ook heel veel van 'r,’ zei Hugo met warmte, ‘en als 't ooit mocht voorkomen, zal mijn huis altijd voor haar open staan. Aan de nagedachtenis van 'r vader alleen, zou ik me daartoe al verplicht rekenen; maar ze zal 'r eigen weg wel gaan. De Oostinghs zijn allemaal sterke persoonlijkheden, die meer behoefte hebben te geven, dan van anderen te ontvangen.’
En allerlei herinneringen ophalend, elkaar vertellend van den beminnelijken, ouden man, die was heengegaan, liepen ze langzaam huiswaarts.
Dien avond laat stonden Tine en Job hand in hand op 't bovenportaal voor 't open raam.
In den tuin, waar de jasmijn geurde, floot 'n nachtegaal en van den sterren-doorflonkerden, diepblauwen hemel glansde vredig 't maanlicht neer als 'n stil-zegenende vertroosting....
|
|