| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Hugo maakte zich warmer over de schoolscène dan hij aanvankelijk van plan was geweest. Maar toen er nog dienzelfden avond 'n briefje van Corver kwam, waarin Evert Freybergh voortaan de toegang tot de school ontzegd werd, voelde Hugo zich geroepen den heer Scheers, lid der schoolcommissie, over deze zaak aan te spreken.
Mr. F.W. Scheers, een droog-zakelijk kereltje, zoowel van Freyberghsche als van Corversche zijde ingelicht, stelde 'n onderzoek in en confronteerde de heertjes Freybergh en Smit met dit gevolg, dat Henkie Smit al heel gauw met z'n schijnheilig tronietje door de mand viel en bekende, dat niet Eef, maar hijzelf met 't spiegeltje had zitten spelen. Niettemin verklaarde Hugo in z'n besluit te zullen volharden en 't onderwijs van z'n zoontje voortaan aan andere leiding toe te vertrouwen, waarop Corver verzekerde, dat noch hij, noch z'n onderwijzend personeel ooit op die leiding gesteld geweest waren, zelfs groote bezwaren gehad zouden hebben om den lastigen Evert Freybergh weer in hun midden te zien verschijnen. Mr. Scheers,
| |
| |
hierop 't woord nemend, beweerde zeer politiek, dat dit dan wel 'n zeer gelukkige oplossing van de zaak was en verklaarde deze hiermee afgeloopen.
Daar Eef naderhand naar de H.B.S. wilde en de andere school voor L.O. als minder gunstig in 't stadje bekend stond, kreeg hij voorloopig les van 'n particulier onderwijzer. Later zouden ze dan wel zien wat hun verder te doen stond, verzekerde Loes aan de verschillende kennissen, die nieuwsgierig en tuk op nieuwtjes van allerlei soort, zooals in kleine plaatsen gebruikelijk is, haar op verschillende ‘jours’ en visites met vragen overstelpten. Het feit was echter van te ondergeschikt belang om de aandacht langer dan enkele dagen te boeien. Er was te veel ander nieuws.
Ten eerste 't plotselinge verdwijnen van Robert van Meerten naar Italië, wat achteraf echter niet meer dan 'n gril bleek. ‘Er zat heusch niks achter; hij was met 'n vriend 'n kunstreis gaan maken,’ vertelde mevrouw van der Schalm, die 't allereerst begonnen was met er iets anders achter te zoeken en dan leverden de waarlijk schitterende feesten ter gelegenheid van 't huwelijk van Claire Alma van Reyssenburgh met den jongen van Heemsdijck in overvloed stof tot bespreking, om van 't nu werkelijk publiek geworden engagement van Machteld en Job Oostingh niet te spreken.
Mevrouw was er tegen zei men, maar meneer
| |
| |
niet en daar de jongelui niet van hun plan waren af te brengen en de heele stad er al van wist, hadden ze 't maar bekend gemaakt...
Loes, die de eerste dagen na Rob's vertrek doodsbang geweest was, dat er iets zou uitlekken, was nu volkomen gerust hieromtrent. Ze ontmoette mevrouw van Meerten toevallig bij de Oostinghs en hoorde met geveinsde belangstelling het heele verhaal.
Rob was de laatste weken zoo stil geweest en zag er zoo slecht uit. 't Was maar heel goed, dat hij er eens 'n poosje uitging met z'n vriend Monteau. Monteau zat op 't oogenblik in München; daar zou Rob hem oppikken en dan gingen ze van daar uit samen 'n kunstreis doen door Italië. Die Monteau was 'n aardige man. Ze hadden hem verleden jaar in Parijs ontmoet. Hij was beeldhouwer en in den afgeloopen winter had hij 't een en ander op 'n tentoonstelling in Amsterdam geëxposeerd. Job zou 't wel weten, dacht mevrouw en 't gesprek verliep verder heel gewoon.
Loes, 't eerst zegenend, dat ze in zoo'n donker hoekje zat, waar niemand haar gloeiend gezicht kon zien toen mevrouw van Meerten binnenkwam, voelde, zich langzaam aan bekoelen en mengde zich toen ook in 't gesprek; zeer verlucht dat mevrouw niets van de werkelijke oorzaak van Rob's vertrek scheen te vermoeden, evenmin als Paula en Kitty, die zich kinderlijk tegen haar beklaagd hadden, dat Rob juist wegging nu ze nog zoo heerlijk met hem konden uitgaan! Saai, dat hij
| |
| |
er niet was met het laatste casino-bal en het bal in ‘Verkas’!
'n Week later bracht de post 's avonds, tegelijk met 'n brief van Rob aan Hugo, de eerste drukproeven van Loes' boek, waarbij ook proefdrukken van de illustraties en den boekband gevoegd waren. De kinderen waren haast niet tot bedaren te brengen en wilden niet naar bed voor ze allen één voor één de plaatjes, die over 't geheel naar wensch waren uitgevallen, hadden mogen bekijken en Loes zelf genoot evenzeer. Hoe anders leek haar werk, nu ze 't in druk zag! 't Was net of de zinnen meer liepen, of er meer gang in zat. O, er ontbrak nog veel aan; ze was nog lang niet waar ze wezen wilde, maar ze werd zich duidelijker dan te voren bewust, dat ze talent had. Ze voelde met blijde, dankbare zekerheid, dat ze in latere jaren met iets werkelijk goeds voor den dag zou kunnen komen. Met iets-goeds-in-'t-kleine, maar daarom in z'n soort niet minder, dan 't werk van andere hóóger begaafden.
‘Als je een boterbloem en een orchidée naast elkaar zet zal er wel niemand zijn, die de boterbloem boven de orchidee verkiest en toch zijn 't allebei bloemen en in hun soort even belangrijk. Stel jij je maar tevreden met je boterbloemen-rol en probeer niet om 'n orchidée te worden, want dan komt er niets van je terecht,’ had Hugo eens lachend tegen haar gezegd, toen hij tusschen 'n boek 'n snippertje papier vond, waarop ze ‘'n vers’ geschreven had.
| |
| |
't Was nog in den tijd, dat ze bij oom en tante Freybergh in huis was en ze had er zich vreeselijk over geschaamd, toen hij 't haar teruggaf en 't voor zijn oogen in kleine stukjes gescheurd, waarop hij goedig getroost had, dat 't heusch geen schande was, als ze op die manier haar hartje luchtte, maar dat ze zorgen moest in haar eigen belang, dat iemand er ooit iets van merkte.
Nu, ze had de les ter harte genomen, haar ‘verzen’ voortaan goed weggeborgen in een kleine, roodleeren portefeuille, die veilig achter slot en grendel in haar schrijftafeltje lag.
Toen de kinderen in bed lagen kon ze niet nalaten 'm even voor den dag te halen, even te bladeren in die-dingen-van-vroeger en ze glimlachte om 't stumperige, kinderachtige gerijmel van vlucht, lucht en zucht en hart, smart en zwart.
Zwart! ja dat waren de meeste. Overdreven droevig, maar ze was ook niet echt vroolijk in dien tijd. Oom en tante waren heel lief voor haar, doch begrepen haar niet heelemaal, evenmin als zij zichzelf. Moeder, die zou haar wèl begrepen hebben. Moeder schreef ook... 'n Oud dagboek had Loes van haar, waarin ze alles van haar kinderen had opgeteekend, om geen enkel gebeurtenisje over te slaan, als ze aan vader schreef, die in Indië was en zooveel liefs van hen miste...
‘Zeg Loesje, waar blijf je? Wat voer je boven uit? Toe, kom eerst gezellig theedrinken,’ riep Hugo onder aan de trap en Loes nam haastig 'n groot geel envelop uit 'n afzonderlijk laadje,
| |
| |
waarin ze enkele verzen van den laatsten tijd bewaarde, sloot haar bureautje en ging naar beneden, vastbesloten om dezen avond van Hugo te hooren, of 't nu werkelijk allemaal ‘prulleboel en niets anders’ was.
‘Zoo, ben je daar. Wat heb je daar voor 'n gewichtig couvert in je hand?’
‘Hier, lees maar’ Loes, vuurrood, reikte 't Hugo over, liep toen naar de kast om 'n mand met maaskousen te krijgen.
‘Wat? ‘Herfstzang’, ‘Voorjaar’, ‘In de duinen,’ las hij verbaasd. ‘Verzen van jou? Dus daar doe je nog aan?’
‘O, Huug, plaag me er niet mee. Ze zijn zoo heel gewoon, en toch zóó van mezelf, dat ik ze niemand zou durven laten lezen, dan jou. Ik denk, ik wéét, dat ze niet goed zijn; dat de meeste menschen zoo iets wel eens voelen en je moet ook volstrekt niet denken, dat ik ze zelf zoo bizonder oorspronkelijk of mooi vind, maar ik schreef ze op, omdat ik 't niet láten kon en omdat ik, hoe gebrekkig je ze ook zult vinden, er toch zelf van genoot. Weet je nog die ééne avond aan zee, deze afgeloopen zomer, toen ik niet mee was gaan wandelen en iedereen dacht, dat ik verdwaald was, totdat jij en Job me vonden op 'n duin vlak bij ons pension?’
‘Ja, óf ik 't nog weet. Mooi ongerust was ik.’
‘O, je was woedend. Je bent nooit zoo boos op me geweest als die keer, maar ik kon 't heusch niet helpen. 't Was zóó zalig, dat ik alles vergat.
| |
| |
Jullie standjes gingen heelemaal over me heen en 's avonds voor ik naar bed ging, heb ik dit opgeschreven,’ en Loes zocht tusschen de losse blaadjes op tafel, tot ze 't bewuste gevonden had en las toen zacht:
Ik lag heel alleen op den duinrand
Bloedrood was de zon gezonken,
Goudgloed boven 't zeevlak verging.
Aan den langzaam duistrenden hemel
Glimlachte 'n enkele ster,
En 'n scheepje op 't wijde water
Liet z'n toplichtje pink'len van ver.
Zacht ritselde 't windje in de halmen,
Zacht kusten de golfjes het strand,
En droomerig sloot ik m'n oogen,
Leunde loom met m'n hoofd tegen 't zand...
Ik lag daar zoo stil, zoo vergeten;
Ik voelde geen vreugd en geen smart,
Geen liefde, geen haat, geen verlangen,
't Was alles doodstil in m'n hart.
Alleen ruischte nog heel van verre
O, zóó had ik weg willen zinken
In 't veilige, peillooze Niet.
Ze zweeg en zag schuchter naar Hugo. Hij staarde stil voor zich uit in 't vuur en zei zonder haar aan te zien:
| |
| |
‘'t Is geen goed vérs, kleintje. De maat komt hier en daar niet uit en dan dat voorlaatste couplet met dat onvermijdelijke hart en smart... Tòch zit er iets van stemming in. Ik voel, dat het een van die echte geluksmomenten in je leventje geweest is, die blijven nawerken. Eén van die oogenblikken, die je je heele leven vasthoudt in 't besef, dat alles in je toen zóó volkomen in harmonie was met 't geen je zag en hoorde, dat je zeker wist, dat 't nooit mooier en beter zijn kon dan 't toen was.’
‘Ja, ik geloof dat 't me werkelijk niet had kunnen schelen als ik op dat moment had moeten sterven. 't Klinkt misschien overdreven, maar je begrijpt me wel: ik voelde me voldaan op dat oogenblik, volkomen gelukkig.’
‘Geeft het je nu bij 't overlezen dezelfde, of bijna-dezelfde emotie terug, die je toen ondervondt?’
‘Ik weet 't niet... ik weet 't waarlijk niet. 't Is nog te kort geleden. Ik heb de werkelijkheid nog te veel voor me. Ik geloof, dat ik dit vers te veel aanvul met m'n herinnering, zonder dat ik 't zelf wil. Maar ik weet wel, dat ik 't oneindig mooier voelde, dan ik 't hier heb kunnen uitdrukken. Dus in zooverre is 't natuurlijk mislukt.’
‘Ja, maar kindje, volkomen teruggave van 't schoone, dat we gezien of doorvoeld hebben, bestaat niet. Voor niemand! Voor 'n schilder net zoo min als voor 'n dichter, of voor wie dan ook. 't Volmaakte kàn 'n mensch niet bereiken; daar
| |
| |
is hij nu eenmaal mensch voor, 'n zwak, stumperig schepsel, met duizend tekortkomingen, maar daarom is die drang naar 't volmaakte wel iets heel moois. Dat is 't beste, 't allerbeste in ons, maar tegelijk ook 't allerzwaarste, 't geen dat je nooit met rust laat. Misschien vinden we dat in 'n ander, 'n hooger bestaan. Mijn instinct, of laat ik 't liever intuitie noemen, zegt me dat eenmaal na al dat verlangen, ook bevrediging zal volgen. Waarom zou ons anders die drang zijn ingeschapen? Het leven zou volgens mijn inzicht 'n ellendige, 'n jammerlijke prulleboel zijn als 't hiermee uit was. Maar om nu op jou verzen terug te komen: was 't je 'n dringende behoefte om dat neer te schrijven?’
‘Ja, ik deed 't, omdat die regels me in m'n hoofd dreunden; omdat ik 't niet laten kon. 't Verluchtte me.’
‘Nu, dan ga je er natuurlijk mee door. Heelemaal voor je zelf, want je moet nooit iets publiceeren, wat je zelf minderwaardig vindt. Trouwens, 'n goed tijdschrift zou zulke verzen niet opnemen. Wees wijs Loesje, en hou-je voorloopig bij je kinderboeken. Niet omdat dat minder is, want 'n goed kinderboek staat in z'n soort veel hooger dan 'n middelmatige roman, maar omdat je dàt in je macht hebt. Dat kan je lééren beheerschen, want je zult nog op heel wat fouten en tekortkomingen gewezen worden, als je boekje eenmaal de wereld in is. Van 't groote leven zelf zag je tot nog toe te weinig, maar 't kinderwereldje heb je goed waar- | |
| |
genomen. Dat is iets heel aparts en 't is lang niet iedereen gegeven, daarin door te dringen en 't zóó te beschrijven, dat 't de kinderen zelf treft. Denk maar 's aan wat neef Oostingh zei, toen je 'm laatst van je schrijverij vertelde: ‘Ik ben blij, dat jij zoo de echt vróuwelijke kant van 't beroep gekozen hebt.’ Niet, dat je je hartje daarom niet in verzen zou mogen luchten als je daar behoefte aan voelt. Ik geloof zelfs, dat dat heel goed is, dat je daardoor dieper zult leven en misschien door oefening - want je bent toch ook nog zoo jong - werkelijk wel eens 'n heel goed vers tzult kunnen 'geven. Maar hou 't voorloopig nog heelemaal voor jezelf.’
‘O, maar 'k heb genoeg aan m'n kinderboek op 't oogenblik en later misschien ook wel. Ik hóu van kinderen. Ik zie zooveel kleur en beweging in hun wereldje. En 't is zoo interessant,’ zei Loes enthusiast.
‘Ja, kinderen, dat is 't liefste wat er op de wereld is en 't is zoo'n dankbaar werk iets voor ze te doen. Denk je, dat ons kleine goedje nou bijvoorbeeld ooit zal kunnen vergeten, die gezellige uurtjes, die je 's avonds met ze doorbrengt, als je ze voorleest uit ‘'t dikke schrift’. Dat onthouden ze hun heele leven. Daar vertellen ze naderhand hun kinderen weer van.’
‘Hun kinderen! O Huug, jij als grootvader! 'k Zie je al!’
‘Nou we zullen de tijd maar niet te veel vooruit loopen. Ben je nu weer aan iets bezig?’
‘Jazeker! M'n tweede schip staat op stapel.
| |
| |
'k Heb juist 'n opzet klaar voor 'n aaneengeschakeld werkelijk verhaal. Als de eerste hoofdstukken af zijn, ga ik er geregeld uit voorlezen.’
‘En nu over 'n week of zes zal je je eerste boek gedrukt voor je hebben en vijftig gulden als eerlijkverdiend geld in je zak! 't Is toch nogal aardig geloopen Loes, met dat talentje van je.’
‘Ja maar, vooral door jou toedoen. Jij hebt me de goeie weg gewezen. Zonder jou was 'k waarschijnlijk nog even ver.’
‘Dat weet ik niet. De aanleg was er en van der Voordt heeft er ook 't zijne toe bijgedragen. Je moogt 'm wel 'n present-exemplaar sturen.’
‘Net of-t-ie daar wat om geeft!’
‘Hij zal 't in ieder geval aardig vinden; anders had hij je niet zoo uitgebreid geschreven over je werk.’
‘Nu, hij kan er een krijgen. 't Is wel 't minste wat ik doen kan, want ik ben 'm natuurlijk heel dankbaar en wat dunkt je, zal ik morgen de proefdruk van de band en de plaatjes aan oom en tante Freybergh laten zien? Die weten nog van niets.’
‘Ja, dat zou 'k maar doen. De Oostinghs weten er al van en oom en tante zullen 't niet aardig vinden, als ze er zoo lang buiten gehouden worden. 't Verschijnt nu tóch!’
‘Oom zal wel met duizend waarschuwingen voor den dag komen; zeggen dat jonge meisjes vooral niet aan den weg moeten timmeren en eindigen met 't aardig te vinden, hoop ik,’ zei Loes, de
| |
| |
theekopjes vullend en zich daarna vol ijver buigend over haar eerste drukproef.
‘Geef mij die verzen eens hier. Die wil ik vanavond wel eens doorlezen, terwijl jij zit te corrigeeren,’ en Hugo strekte z'n hand uit naar 't gele couvert, dat Loes hem over de tafel toeschoof met 'n lachje van verstandhouding.
Na 'n oogenblik was ze heelemaal in haar werk verdiept, zich verwonderend hoe de menschen er over klagen konden, dat 't nazien van drukproeven zoo'n vervelend werk was. Vroeger had ze voor oom Freybergh dikwijls verslagen van ‘Armenzorg’ gecorrigeerd. Dat was natuurlijk saai, zoo'n opsomming van droge feiten; maar zinnen, die je zelf had neergeschreven en die er in druk zoo heel anders uitzagen! Daar was iets verrassends in! En zóó nauwkeurig las en herlas ze die enkele gedrukte bladzijden voor haar, dat ze niet eens merkte, dat Hugo haar zat uit te teekenen op den achterkant van 'n weemoedig herfstgedicht, waar veel van hart en smart in voorkwam.
‘Kijk eens, daar heb je nu de dichteres van dit zwartgallige gedicht,’ en hij hield haar z'n teekening voor, 'n karikatuur van haar heele persoontje, met overdreven langen neus, 'n spits kinnetje en dwepende oogen.
‘'t Lijkt tóch,’ lachte ze, dadelijk zichzelf herkennend.
‘Laat 't je dan als afschrikwekkend voorbeeld dienen en maak nooit meer zulke verzen als dit,
| |
| |
want dan zou je er langzamerhand zóó gaan uitzien,’ en ze maakten samen gekheid over 't ‘wanproduct’, zooals Loes 't nu ook noemde en lazen toen hun taak-van-iederen-avond uit Carlyle's ‘French Revolution’.
|
|