| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
‘Zoo Loesje, al boven water kind! Wel, hoe heb je 't gehad? Zeker aardig, hè? Hoe laat, of liever hoe vroeg was je thuis?’ vroeg Hugo, van achter z'n ezel opduikend, toen Loes hem om elf uur zijn glas warme melk kwam brengen.
‘Drie uur geloof ik. O ja, 't was heel geanimeerd,’ antwoordde Loes met afgewend gezicht, blijkbaar verdiept in de beschouwing van 'n groot doek in olieverf ‘Groentenmarkt’, Hugo's hoofdarbeid op 't oogenblik. ‘Me dunkt, dat je wel bent opgeschoten de laatste dagen.’
‘Nee, m'n goeie kind, verbeelding! Ik heb er deze heele week niets aan gedaan. Tot voor 'n kwartier heb ik m'n kleinen bedeljongen gehad. Kom eens hier. Is die niet opgeschoten,’ en Hugo trok haar aan haar schortje mee naar z'n ezel.
‘Ja, o ja, hij wordt heel goed. Arm kereltje, 't is of de honger 'm z'n oogen uitkijkt.’
‘Ik zal er eens heengaan. Eens kijken waar hij uithangt en probeeren of ik niet wat voor 'm doen kan. Het lijkt zoo'n pienter ventje. D'r zou best iets van 'm te maken zijn. Maar kind, wat scheelt
| |
| |
er aan? Je hebt zulke kringen om je oogen en je ziet zoo bleekjes. Foei, dat dansen deugt toch heelemaal niet voor je. Eigenlijk moest ik je maar gauw weer naar bed jagen.’ Hugo zag haar bezorgd aan.
‘O, 't is niets. Ik heb 'n beetje hoofdpijn en ga van avond maar 's vroeg naar bed. Dan ben ik morgen weer zoo frisch als een hoentje,’ zei ze zoo opgewekt mogelijk.
‘Maar vertel nou eens wat. Prettig gesoupeerd met Rob en wie waren er alzoo en hoe zag 't bruidje er uit?’
‘O, Claire was snoezig. Zeg Huug, die zak met lekkers, die 'k vannacht nog op de schoorsteen in de huiskamer heb gelegd, heb je die gevonden en onder de kinderen verdeeld? Ik was te moe, om 't zelf nog te doen en 't bij hun bedjes te leggen zooals anders.’
Haar stem klonk mat.
‘Ja, je kunt gerust zijn. Ik heb vanmorgen voor 't ontbijt uitdeeling gehouden en ze waren dolblij met alles. Vooral met de mutsen. Ben je al bij Krik en Kokkie geweest?’
‘Nog niet. Ik ben regelrecht van m'n slaapkamer naar jou gekomen.’
‘Je ziet er beroerd uit, hoor. Zeker slecht geslapen. Toe, ga even daar op de rustbank liggen.’
‘Nee, ik hou je van je werk. Ik ga maar. Aan de koffie de rest hoor.’
Loes, voelend haar tranen niet langer in bedwang te kunnen houden, stond al bij de deur.
| |
| |
‘Hier blijven, zeg ik je. Er is iets met je. 't Is niet alleen hoofdpijn, maar er is iets wat je hindert. Kom zusje, vooruit er mee. Geen geheimen voor je eigen broer, hè,’ en hij nam haar zacht bij 'n arm en trok haar naast zich op de rustbank, vast besloten uit te vorschen wat er aan haperde.
En wetende dat er geen ontkomen aan was, boog ze het hoofd en keek strak voor zich, terwijl de tranen ineens langs haar wangen biggelden.
‘Maar kindje. Wat is dàt nou.’ Hij sloeg zijn arm om haar heen. ‘Loesje, toe!’
‘O Huug,’ snikte ze, ‘d'r is zoo iets ellendigs gebeurd gisterenavond... Ik schaam me zoo, maar jij kunt misschien wat voor 'm doen. Jij bent z'n vrind. O, Huug... 't is iets met Rob. Rob heeft...’
‘Wàt, van Meerten?’
‘Ja, 't is zoo ellendig, maar... hij heeft me gevraagd. O, als ik 't maar had kunnen voorkomen. Als ik 't maar begrepen had... Hij was zoo'n goeie, prettige vrind voor me. Juist omdat-ie veel ouder was, vond ik 't zoo veilig en nou heeft-ie alles bedorven. Tante Freybergh heeft 't er laatst eens met me over gehad en me nog gewaarschuwd en toen heb ik er om gelachen en gezegd, dat 't onzin was. Dat Rob dáár net zoo min over dacht als ik. En nou heeft ze toch gelijk gehad... Huug, is 't ooit bij jóu opgekomen, dat hij andere bedoelingen had? Dat-ie kwam om mij en niet hoofdzakelijk om jou, zooals ik dacht?’
Hugo zat haar verslagen aan te kijken.
‘Lieve hemel, kind, geen haar op m'n hoofd
| |
| |
dacht er aan. Daar sta ik nou heusch paf van. 't Is toch 'n rare vent. Nooit heeft hij mij eens gepolst, nooit iets van dien aard aan mij laten blijken, voor zoover ik weet. Hij is gesloten, maar ik ben toch z'n beste vriend. Hij had mij toch 'n beetje in vertrouwen kunnen nemen. Loesje, 't is 'n beroerde historie, maar zoover ik 't beoordeelen kan, heb jij geen schuld. Wat tante Freybergh betreft, die heeft altijd van die romantische ideeën. 't Is louter toeval, dat 't nu is uitgekomen. Herinner je maar, hoe ze je vroeger Verhorst en Evers toedacht, die je niet eens 't hof maakten! Tante is 'n lief, goed mensch en ik hou allemachtig veel van 'r, maar tegen 'r “romantiek”, zooals ik 't nou maar noemen zal, is niet te redeneeren en die waarschuwing hoef je je dus niet aan te trekken, al is en blijft 't feit op zichzelf ellendig. Ik begrijp niet hoe van Meerten 't verzint, om je op 'n partij met zooiets op 't lijf te vallen. Als hij nou nog hier gekomen was... Arme kerel, 'k heb met 'm te doen, maar hoe komt hij er toe!’
Hugo liep met groote stappen voor de rustbank heen en weer en Loes glimlachte door haar tranen heen om z'n gezicht, waarop zich de meest tegenstrijdige gevoelens afspiegelden: eerst groote verbazing, toen verontwaardiging, toen medelijden.
‘Loes, d'r is toch geen quaestie van, dat jij voor hem iets anders kunt voelen dan vriendschap? Ben je daar heel zeker van?’
‘Ja, natuurlijk Huug.’
| |
| |
‘Daar ben ik blij om, want volgens mijn oordeel zouden jullie totaal ongeschikt voor elkaar zijn. Rob is veel te oud voor je; niet alleen in jaren, maar ook in z'n levensopvatting. Maar laten we daar maar niet op doorgaan. Dat leidt tot niets. Vertel me alles liever van 't begin tot 't eind. Ik heb recht om 't te weten, omdat ik jou broer en zijn vriend ben. Ik kan Rob misschien 'n beetje troosten en natuurlijk is 't iets, dat heelemaal tusschen ons drieën blijft. Kom zusje, vooruit er mee,’ en Loes eerst haperend, zoekend naar de woorden, die niet goed over haar lippen wilden, maar langzamerhand rustiger, biechtte alles op.
Het deed hem goed de spanning van haar gezichtje te zien wijken. Arm kind, wat zag ze bleek en moe. Wat 'n pijn moest 't haarzelf gedaan hebben Rob zoo'n groot verdriet te moeten aandoen.
‘'t Komt alleen omdat hij me zoo geidealiseerd heeft. Als hij me zag, zooals ik werkelijk ben, zou hij allerminst iets om me geven, 't Lijkt me onbegrijpelijk dat hij lang om me treuren zou,’ eindigde ze met een zucht.
‘O, Rob zal over 'n tijdje zelf wel inzien, dat 't dwaasheid zijn zou. Zijn verstand zal ook wel 'n woordje mee gaan spreken. Maar weet je wat jij moest doen? Ga jij nu kalm nog een paar uurtjes naar bed. Jaantje zal wel zorgen, dat de kinderen behoorlijk hun twaalfuurtje krijgen. Ik hou dan ook wel 'n oogje in 't zeil en ga van- | |
| |
middag naar Rob om eens met 'm te praten. Ga nu Loesje!’
Maar Loes was er niet toe te bewegen.
‘Nee Huug. Zoo midden op den dag kan ik toch niet slapen, 'k Ga van avond maar liever wat vroeger. De biecht op zichzelf heeft me al zoo opgelucht, dat ik er werkelijk geen behoefte aan heb op 't oogenblik. Hè, ik ben zoo blij, dat jij er nu alles van weet en misschien iets voor Rob doen kunt,’ en haar hand op z'n schouder leggend zei ze: ‘Hou en trouw Huug, wij laten elkaar nooit in de steek!’
‘Kindje,’ hij zag haar hartelijk aan, ‘wat mij betreft hoop ik, dat we nog lang samen zullen blijven. Tot nog toe hebben we elkaar zoo noodig gehad. We zijn van dezelfde kleur, Loes, wij hóóren bij elkaar en ik kan er bijna niet aan denken, dat er eens 'n tijd komen zal, dat ik je zal moeten missen. Maar toch zou 't jammer van je zijn, als je het echt menschelijke geluk niet leerde kennen als je er rijp voor bent. Je hebt nog den tijd, kind. Je bent pas één-en-twintig, maar ik hoop en vertrouw, dat 't ééns komen zal.
‘O Huug, laten we dáár nog maar niet aan denken. Er zou heel wat moeten gebeuren voor ik genoeg van iemand houden kon. Ik ben veel te moeilijk, want voor 'n gewonen man vind ik me zelf te goed en voor 'n buitengewonen weer niet goed genoeg.’
‘Wie weet, 'n middelsoortje,’ plaagde Hugo.
‘Hè, laten we er nu maar over uitscheiden.
| |
| |
Ik ben toch niet van plan om me de eerste tien jaar in den echt te begeven. Je komt zoo maar niet van me af.’
‘We zullen zien. Verdwijn dan maar, dan doe ik nog 'n streekje voor de koffie.’
En Loes ging heen, heel wat lichter dan ze gekomen was, een onbeperkt vertrouwen stellend in Hugo's overwicht op van Meerten. Huug zou 'm wel moed inspreken, 'm ook aanraden zoo gauw mogelijk op reis te gaan en dan zou Rob 'r over 'n poosje wel vergeten. Alles sleet immers en 't was niet aan te nemen, dat hij lang om haar zou blijven treuren, al zat hij nu natuurlijk in de ellende. 't Kon niet anders, of hij zou z'n vergissing wel gauw inzien, redeneerde Loes bij zichzelf en ondanks hare vermoeidheid bijna weer vroolijk, begon ze voor 't koffiemaal te zorgen.
Bij twaalven al! Ze mocht zich wel haasten! Over 'n goed kwartier kwamen Eef en Elske thuis en ze repte zich wat ze kon, maalde met zulke energieke rukken de weerspannige koffieboonen fijn, dat 't laadje, - hoe begreep ze niet, want ze had er 't knipje toch opgedaan - in eens open ging en de gemalen koffie er uit viel. Alles kwam gelukkig in haar schoone schortje terecht, zoodat 't betrekkelijk nog meeviel.
Toen ze klaar was kwamen Krik en Kokkie onder geleide van Jaantje naar beneden, heftig kibbelend. Krik huilend van drift, omdat Kokkie ‘spres’ zijn mooie papieren muts gescheurd had
| |
| |
en hij toonde Loes snikkend 't treurig overblijfsel van de ‘mooie muts van de partij’.
‘Foei Kok,’ berispte Loes, maar Kokkie met 'n kleurtje van opwinding riep:
‘Nee, Kik was stout. Kik heb eerst alles van mijn omgegooid. Al mijn bokke valde op de grond!’
‘Ja, maar hij kon 't niet helpen. Hij stootte bij ongeluk tegen de tafel, waar Kok zat te bouwen, juffrouw,’ vertelde Jaantje, die alles had bijgewoond.
‘Zie je nou. Ik dee 't heelemaal niet “spres”. Maar zij wel,’ snikte Krik.
‘Tante vindt Kok heel stout hoor, om Krik z'n muts kapot te maken. Kom maar eens even mee en ga daar maar eens in de hoek staan,’ en Loes leidde Kokkie naar 'n hoekje bij 't buffet, waar de kleine meid doodstil staan bleef: 'n boetvaardig engeltje met gebogen kopje en trillende lipjes.
Krik, z'n tranen meester zoo gauw de strafoefening begon, keek van uit z'n stoel eerst zegepralend naar zusje, maar toen behaalde z'n goede hartje de overhand en stak hij uit eigen beweging z'n armpjes naar Kokkie uit, die eerst met groote, schuldige oogen naar tante Loesje blikkend, gauw naar Krik dribbelde om hem af te kussen.
‘Nou zijn we weer goeie vrinden, hè, en vanmiddag gaan we prettig saampjes spelen, niet,’ zei Krik vaderlijk beschermend.
‘Wat, groote verzoendag? Is de vrede weer geteekend,’ kwam Hugo binnen. ‘Ja ik heb jullie
| |
| |
wel hooren krieuwen daarnet boven m'n hoofd.’
‘O, 't is weer in orde, Pakie,’ knipoogde Loes.
‘Ha, daar zijn de jongens,’ zei Hugo, toen er luid gebeld werd en Tim blaffend naar de deur rende.
Maar 't bleek Elske alleen te zijn.
‘Eef moet school blijven. Ik stond op 'm te wachten en toen kwam die jongen van Wachter zeggen, dat-ie nog niet weg mocht en toen ben ik met Pien en Mies meegegaan,’ vertelde Elske.
‘Wat heeft hij nou weer uitgevoerd? 't Is toch altijd wat met die jongen.’
‘'k Weet niet Pakie. Hè tanteke, asjeblieft 'n beetje koffie door m'n melk,’ vroeg Elske, haar glas naar Loes schuivend.
‘Hij zal wel niet lang blijven. Tusschen de middag kunnen ze 'm niet lang houden,’ zei Loes luchtig.
Maar toen Eef om tien minuten voor één nog niet kwam en iedereen klaar was, vreesden ze dat ze hem nu wel heelemaal houden zouden, wat wel eens 'n enkele maal gebeurde, als hij 't erg bont gemaakt had en Loes pakte 'n paar boterhammen in 'n trommeltje, om die aan Elske mee te geven. 't Kind kon toch niet den heelen verderen middagzonder eten blijven.
Hugo werd boos.
‘Ik zal er eens werk van maken. Dat gezanik van dat eeuwige schoolblijven verveelt me. 't Is geen manier om 'n kind zoo lang te houden. Ze
| |
| |
hebben toch al zoo weinig vrije tijd. 't Is 'n schande,’ bromde hij, z'n stoel met 'n ruk achteruit schuivend.
‘Zal ik er vanmiddag heen gaan? Van half drie tot half vier is er spreekuur en ik wou toch even naar de Oostinghs en naar tante Freybergh.
‘Goed, ga jij dan maar. Ik moet nog even aan 't werk. Tegen 'n uur of half vier ga ik dan naar Rob. Dan is hij zeker thuis. Bonjour,’ en Hugo ging naar z'n atelier.
Onder 't aankleeden, 'n uurtje later, bedacht Loes allerlei rake, vormelijke zinnetjes, die ze tegen Corver, 't hoofd van de school, zeggen zou als hij met klachten over Eef aankwam. 't Was zoo'n nare, pedante schoolvos. Zoo afgemeten en uit de hoogte tegen iedereen. Ze kon zich best begrijpen, dat Eef 't land aan 'm had. Gelukkig dat Huug zoo wijs geweest was, om Elske op de meisjesschool te doen en dat Krik vooreerst nog niet in de termen viel om onder z'n hoede te komen. Wat zou Eef met z'n lekker-ondeugend gezicht weer uitgespookt hebben? Ze kon 't niet helpen, ze had altijd pret in z'n schoolstreken. Hij mocht 't natuurlijk niet merken, maar soms scheen 't kind ondanks haar vermaningen om toch goed op te passen en de klas niet aan den gang te maken, iets van haar sympathie te voelen. Dat was verkeerd, maar ze was zelf indertijd ook lang geen heilig boontje geweest en hij kon toch ook zoo echt lief en fijngevoelig zijn bij al z'n ondeugd.
Ze nam 'n speld uit 'n porseleinen bakje op haar
| |
| |
toilettafel om haar ceintuur mee vast te steken. Aan dat bakje was 'n herinnering verbonden. Daar was hij mee komen aandragen toen ze een paar dagen met koorts te bed lag den vorigen winter.
‘Van m'n eigen verdiende geld,’ had hij er met nadruk bijgevoegd en Hugo vertelde haar later, hoe de jongen bij hem gekomen was met z'n mond vol bloed, 'n klein wisseltandje in de hoogte houdend. Het zat wat los en hij had er net zoo lang aan gemorreld tot 't er uit was, om daarmee 'n dubbeltje te verdienen voor 'n cadeautje voor die arme tante Loesje, die zoo'n koorts had. Het tandenwisselen was namelijk voor Eef en Elske 'n bron van inkomsten, want voor iedere tand, die ze verloren, kregen ze van Hugo 'n dubbeltje belooning, wat voor hen 'n heele schat uitmaakte, die gelijk stond met twee weken zakgeld!
Loes, nog een beetje zwak, voelde zich tot tranen toe bewogen over dit blijk van genegenheid en Eef was zeer vereerd, toen tante z'n cadeautje 'n zoo in 't oog vallend plaatsje gaf en telkens zei, dat 't toch zoo'n makkelijk dingetje was op haar toilettafel.
En van zóó'n jongen zou niets terecht komen, als je hem bij 't kleinste vergrijp niet streng strafte en heel kort hield, durfde die pedante schoolvos 'n maand geleden tegen Hugo beweren. Hugo had den man bedaard laten uitpraten, alleen gezegd, dat hij er 'n andere opvoedingsmethode op na hield, 't te ver beneden zich achtend, die te ver- | |
| |
dedigen tegen iemand met zoo'n dorre, afgepaste moraal.
Voor den spiegel in de huiskamer zette ze even later haar hoed op, bij zichzelf zeggend, dat Corver aan haar 'n goeie hebben zou!
‘Nee Tim, de vrouw kan je niet meenemen. Gauw in je nestje. Zóó, braaf hoor,’ en Loes trok de mand met 't kleine taksje, dat haar zoo smachtend aankeek, dichter bij 't vuur en wou net de deur uitgaan toen er gebeld werd.
‘Juffrouw, as 't visite is, dan niet thuis?’
‘Nee Geertje, ik kan niet ontvangen. Ik moet noodzakelijk uit. Alleen, als 't mevrouw Freybergh is, binnenlaten,’ zei Loes, snel de huiskamer invluchtend.
‘Heere-bewaar-me, me gang, me schoone gang,’ ontsnapte Geertje, toen 'n kleine gedaante in regencape met vuile modderlaarzen langs haar heen de vestibule inholde.
‘Tante! waar is tante Loesje,’ klonk 'n schril stemmetje.
‘Eef! Jij! Wat is dat!’ Loes schoot toe, gevolgd door Tim, die haar luid-blaffend achterna holde.
Ademloos, vuurrood van opwinding en 't harde loopen stond 't kind voor haar, zag haar even aan, sloeg toen met 'n snik beide armpjes om haar middel, en barstte met z'n hoofd tegen haar aangedrukt, in hard huilen uit. Geertje, mopperend over 'r schoone gang, ging 'n dweil halen en Loes trok Eef zacht mee de kamer in en sloot de deur.
| |
| |
Ze begreep 't dadelijk. Van school gestuurd, natuurlijk.
‘Kom ventje, bedaar wat en ga hier eens even kalm zitten. Ben je weggestuurd? Vertel 't maar, tante zal niet boos zijn.’
‘Jáá,’ jammerde Eef, nu letterlijk brullend van 't huilen. ‘Ze zeggen... dat ik... 't dee... maar ik h... heb 't niet gedaan... maar die j .. jongen van Smit,’ en er volgde weer 'n uitbarsting van snikken, hikken en klappertanden. De kleine man was heelemaal overstuur, maar bedaarde gelukkig toen Loes hem z'n cape afdeed en wat drinken liet en op haar verzoek om nou alles precies te vertellen, begon hij met 'n stemmetje, heesch van 't huilen, 'n omstandig verhaal te doen doorspekt met de noodige ‘en toens’.
's Morgens onder 't laatste uur - ze hadden aardrijkskunde van Gelderland, wat hij verschrikkelijk vervelend vond - had hij niet opgelet en op de kaft van zijn boek zitten teekenen, waarop meneer hem boek en potlood had afgenomen. Toen had hij heusch z'n best gedaan om stil te zitten, maar hij moest zoo vreeselijk lachen om Kareltje Gootman, die zoo'n gek gezicht trok en Hans Wachter, die naast 'm zat, was ook gaan lachen en toen hadden ze mekaar bij ongeluk, heusch bij ongeluk geschopt. Maar Hans riep zoo hard ‘au’ dat meneer omkeek en vroeg wat er gaande was en toen zei Hans: ‘Meneer, Freybergh schopt me en toen had hij gezegd: Ja, maar Wachter schopte mij ook,’ waarop ze allebei moes- | |
| |
ten blijven om de les uit te schrijven. Wachter mocht al gauw weg, omdat z'n vader, die schoolopziener is, hem kwam halen, maar hij, Eef, moest blijven en de les nog eens uitschrijven, omdat hij het zoo slordig gedaan had, en meneer, die altijd overblijft, was terwijl z'n boterhammen gaan eten en had Eef, toen hij zag dat 't te laat werd om hem nog naar huis te sturen, naar meneer Corver laten gaan, om te vragen of Mevrouw soms 'n boterham voor hem had en toen had-ie in 't spreekkamertje een droge boteram-met-niks-er-op gekregen voor straf, want eigenlijk moest hij voor zijn verdiende loon niets hebben, zei meneer Corver. Net toen hij die droge boterham op had was Elske het trommeltje van thuis komen brengen, maar meneer Corver zei: ‘O, dat is heelemaal niet noodig,’ en had 't meegenomen naar z'n huiskamer en gezegd, dat Eef 't daar om vier uur kon komen halen.
‘Wat is er tante,’ vroeg 't kind verwonderd, toen hij zoover met z'n verhaal gevorderd was en Loes onwillekeurig 'n beweging maakte, of ze hem in de rede wilde vallen.
‘Eh....., niks ventje, ga maar door,’ zei ze, alleen diep ademhalend en hij vervolgde:
‘Nou en vanmiddag hadden we eerst lezen en toen schoonschrijven van meneer Arnold,’ u weet wel, die lange bleeke jongen met dat saaie gezicht, maar we moeten altijd ‘meneer’ tegen 'm zeggen. Hij heeft vreeselijk de pik op me, omdat ik laatst op straat hard ‘Nolletje’ tegen 'm geroepen
| |
| |
heb. Nou, toen we zaten te schrijven scheen de zon in de klas. Zoo echt leuk net op mijn bank en toen wouën Gootman en Smit en ik ‘zonnetje vangen’. Smit en Gootman ieder met een spiegeltje en ik met de deksel van mijn sponze-doos, want toen ik 't laatst deed, heeft meneer m'n spiegeltje afgepakt. Nou, dat ging echt op die witte muur. Nolletje merkte d'r niks van, maar toen begonnen de jongens te lachen en zag hij 't en hij nijdig! Hij nam Gootman z'n spiegeltje af en mij m'n deksel, maar van Smit, die naast me zat met schoonschrijven, merkte hij 't niet. Smit is 'n erge lieveling van 'm. Nou, toen Nolletje 'n oogenblik later niet keek, dee Smit het weer en de jongens aan 't lachen, dat kunt u begrijpen! Ik had er pret om, natuurlijk hè, en toen dachten ze, dat ik het dee, omdat Smit er met zoo'n uitgestreken gezicht bij zat. Nolletje kéék en daar had je 't! Woedend was-t-ie. ‘D'r uit Freybergh,’ zei hij tegen me en voordat 'k wist wat er gebeurde, trok hij me de bank uit en of dat 'k nou al zei: ‘Ja maar meneer ik dee 't niet. U hebt daarnet toch zelf die deksel van me afgepakt,’ 't hielp niks en die genieperd van 'n Smit hield zich maar stil en toen zei ik: ‘Smit heeft 't gedaan,’ maar Smit zei van nee en toen werd Nol nog woedender. De jongens dachten ook allemaal, dat ik 't gedaan had, alleen Gootman zei van Smit, maar Smit hield maar vol van niet en toen ging ineens de deur open en kwam meneer Corver binnen. Net toen Nol me d'r uit wou zetten. Hij moest er natuurlijk
| |
| |
alles van weten en ik kreeg de schuld, want Smit begon te huilen toen Gootman en ik riepen: ‘Hij heeft 't gedaan,’ en hield maar vol, dat 't niet waar was en ze geloofden 'm allemaal.’
Eef's stem beefde en hij zuchtte diep voor hij verder vertelde:
‘En toen zei meneer Corver, dat hij wel wist dat ik 'n ondeugende jongen was, maar niet dat ik zoo slecht was. Want 'n jongen, die loog en dan nog de schuld op 'n ander gooide, die onschuldig was, was slecht. O, tante, toen werd ik toch zoo vreeselijk driftig. Ik had Smit wel willen aanvliegen, maar meneer Corver hield me bij m'n arm vast en toen riep ik heel hard: ‘'t Is valsch en ik ga naar huis en zal alles aan me vader zeggen,’ en toen rukte ik me los en liep de deur uit. Meneer Corver riep me nog achterna: ‘Evert Freybergh ga je gang, maar dan kom je hier nooit meer terug’ Maar ik ging tòch, want niewaar tante, Pakie en u zullen toch niet willen, dat ik nog langer op dat lamme school blijf!’
Eefs blauwe oogen zagen vol angst naar haar op, terwijl z'n vuile handjes zenuwachtig aan 'n slip van 't tafelkleed wriemelden.
Loes kuste hem.
‘Nee Eef. Pakie en tante zullen er wel iets op zien te verzinnen. 't Zal heel moeilijk zijn om iets geschikts te bedenken, maar zóó gaat 't niet langer. Ga jij nu naar boven naar Krik en Kokkie.’
‘Ga je dan uit?’
‘Ja, naar tante Freybergh en eerst even naar
| |
| |
Pakie. Ga jij nu maar spelen met de kleintjes tot je geroepen wordt.’
De kleine jongen, verlucht en gerustgesteld ging heen. Als tante Loesje er alles van wist, was 't nooit zoo erg vond hij.
Loes, vastbesloten om Hugo maar ineens alles te zeggen, liep naar 't atelier. Ze vond er Jaantje bezig met de vulkachel, die uit was, opnieuw aan te maken.
‘Meheer is uitgegaan. Net vijf minuten geleden. Hij docht zeker dat u al uit was,’ antwoordde Jaantje op Loes' verwonderde vraag:
‘Nu al uit?’
‘Ja, 't werd meheer hier te koud, zei-die.’
Loes dacht na. Huug was zeker naar van Meerten en zou vooreerst wel niet terug zijn. Haar bezoek aan Corver verviel natuurlijk. Zonder Huug kon ze niets beginnen. Die deed 't misschien liever schriftelijk af. Vroeger had hij er al eens over gesproken, om Eef van die school te nemen en 't gebeurde van dezen middag zou aan dat plan waarschijnlijk wel den doorslag geven. Eef vroeg 't zelf. Maar ze durfde, ze kon niets doen op haar eigen houtje. O ja, ze moest naar tante Dora om van de partij te vertellen. Naar Tine eigenlijk ook, maar die kon ze wel een briefje schrijven, vanavond. Die nam het haar niet kwalijk als ze weg bleef; tante wel. Die zou 't niet aardig vinden, misschien iets vermoeden... Tante was altijd zoo nieuwsgierig. Wel goedig. Ze wenschte niets liever dan Loes' geluk, maar 't was vervelend als
| |
| |
andere menschen daar zoo bezorgd voor waren. Kom, ze zou er maar gauw heen gaan en zoo vroolijk mogelijk van de partij vertellen. Drie uur sloeg 't net op de Friesche klok in 't atelier. Als ze de tram nam, kon ze wel over 'n uur thuis zijn.
‘Zal je goed op de kinderen letten, Jaantje? Als meneer soms mocht thuiskomen voor ik terug ben, zeg dan maar, dat ik naar mevrouw Freybergh ben,’ en ze haastte zich de deur uit.
't Was ‘jour’ bij tante Dora en er zaten verscheiden dames. De drukke mevrouw Van der Schalm onder anderen, wier mond geen oogenblik stil stond. Loes kreeg de kans niet, meer dan enkele zinnetjes te zeggen, waarom ze niet rouwig was en bepaalde zich hoofdzakelijk tot 't theeschenken, dat ze bereidwillig van tante overnam.
Op 'n vraag of ze ook iets wist van 't engagement van Machteld Alma en Job Oostingh antwoordde ze quasi-verwonderd van niet, waarop mevrouw van der Schalm zich geroepen voelde haar mee te deelen, dat 't nog wel niet publiek was, maar dat het toch wel gauw bekend zou worden, want de naaister, die de bruidsjapon voor de aanstaande mevrouw van Heemsdijck maakte, had 't haar zelf verteld en die wist 't weer van de kamenier van mevrouw Alma.
‘O maar dan is 't zoo! Natuurlijk! Nu, wel 'n aardig paar, dunkt me,’ zei de kleine juffrouw van Ingen met groote beslistheid haar kopje omroerend.
‘Arme Machteld en Job. Daar gaat hun ge- | |
| |
heim,’ dacht Loes, maar ze moest toch lachen om de wijze, waarop iedereen de ooren spitste en er 't hare over te zeggen had. Zoo gauw ze durfde ging ze heen, moe van 't roezige gebabbel. 't Was half vijf toen ze aan den Schellinckweg uit de tram stapte.
‘Meheer is nog niet thuis, juffrouw,’ zei Jaantje, die open deed op haar haastig gebel.
Loes ontdeed zich van haar hoed en mantel, gaf die Jaantje mee naar boven en besloot Hugo op 't atelier af te wachten.
't Was er pikdonker, maar de kachel brandde er lekker. Ze stak een klein geelgekapt petroleumlampje aan, dat op de eikenhouten tafel bij de rustbank stond.
Zou hij nog bij Rob zitten? Wat 'n ellende toch vandaag. Alles tegelijk. Straks als hij moe thuis kwam weer dat gezanik met Eef.
Ze ging naar de kachel om haar koude voeten te warmen en schopte bijna 'n jampot om, die op den grond met 'n bundel vuile penseelen prijkte.
Wacht, die kon ze wel eens even voor hem schoonmaken. Er stond toch 'n pan met warm water op.
In 'n ommezien had ze 'n lauw zeepsopje gereed, waarin ze ze zorgvuldig uitwaschte, om ze daarna een voor een aan 't fonteintje in den hoek bij de deur na te spoelen en weer weg te zetten, zooals ze ze gevonden had. Nóg geen Huug. Wat duurde 't lang...
Boven haar hoofd hoorde ze de kinderen joelen
| |
| |
en de driftige dribbelstapjes van kleine Kok. Kom, ze ging wat lezen zoolang. Lekker even op de rustbank liggen met 'n boek. Zoekend gleed haar hand langs de boekenplank er boven. Ze nam van Looy's ‘Proza’ en nestelde zich gemakkelijk tusschen de kussens in 'n bijna liggende houding. 'n Haarspeld, die haar hinderde bij 't achteroverleunen, trok ze uit haar haarwrong. Zóó lag ze heerlijk, veel te lekker om te lezen, maar ze was moe...
'n Kwartier later vond Hugo haar vast in slaap met 't boek naast zich.
't Lampje bescheen haar vermoeid gezichtje, door den slaap hooger gekleurd en tooverde lichtflitsjes in 't blonde haar, dat was losgeraakt en in zware kronkels over 't matblauwe rustbankkussen hing.
Lief kind... Wat lag ze daar mooi en rustig. Voor iets vroolijks had hij haar waarlijk niet te wekken. Hij zou haar maar niet vertellen hoe hij van Meerten gevonden had. Arme kerel... Hij had zoo met Rob te doen... al was hij in z'n hart blij, dat Loes geen oogenblik aarzelde, om te blijven bij hem en de kinderen. Een-en-twintig... Onbegrijpelijk, dat dat kleine zusje nu groot was; dat hij lederen dag kans liep haar te verliezen... Hij kón er zich niet in denken en toch was 't zoo. Z'n eigen vrouw was niet veel ouder geweest toen hij haar trouwde... Hij zuchtte en spreidde voorzichtig z'n oude fluweelen schildersjasje over haar uit, draaide 't lampje lager en sloop heen.
|
|