| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Tante Loesje was in den zevenden hemel. Ze had onder 't gejuich van de kinderen als 'n dolleman met Kokkie door de huiskamer gedanst voor ze gingen ontbijten en toen Elske vroeg:
‘Hè, magge we voor deze keer asjeblieft appelstroop op onze boteram,’ had ze dit verzoek grootmoedig toegestaan en zelfs Pakie, die zoo'n ‘kleefpartij’ anders met zeer weinig genoegen gadesloeg, was zóó doordrongen van 't feit, dat er iets feestelijks moest gebeuren, dat hij de kinderen er zelf van bediende.
Want een van Loes' liefste wenschen was vervuld: in 't voorjaar, denkelijk Mei, zou er 'n kinderboekje verschijnen, getiteld: ‘In 't hoekje van den haard’, sprookjes en vertellingen door Louise Freybergh met illustraties van Hugo Freybergh.
Toen ze op 'n morgen, nog niet lang geleden, Hugo 't schrift bracht, waarin ze alles keurig had overgeschreven, had hij beloofd ‘er werk van te zullen maken’ en zonder dat ze 't wist, had hij van der Voordt in vertrouwen genomen, die er na de verhaaltjes gelezen te hebben, met betrek- | |
| |
kelijk weinig moeite 'n uitgever voor gevonden had. Tegelijk met den aan hem gerichten brief van den uitgever, zond van der Voordt Loes 'n waardeerend kritiekje over haar werk, haar meteen z'n verontschuldigingen aanbiedend, dat hij de zaak zoo geheel buiten haar om bedisseld had. Dit epistel, door Jaantje met de post van 8 uur binnen gebracht, had 'n waren storm verwekt en de kinderen, behalve Kokkie, die er natuurlijk niets van begreep, waren haast even blij als Loes. Hún boek, waar ze zèlf in voorkwamen!
Kokkie, wél door de feestelijkheid aangestoken, wist niets beters te doen dan allebei haar schoentjes uit te schoppen, die 'n heel eind door de kamer vlogen, wat tot nieuw gejuich aanleiding gaf.
‘Nou, en ik vertel aan alle jongens op school, dat mijn tante een boek voor ons geschreven heeft,’ beloofde Eef toen hij z'n tasch opnam om naar school te gaan.
‘En ik vertel 't dadelijk aan Mies en Pien Kremer,’ verzekerde Elske opgewonden.
‘Kinderen, wat heb ik jullie vroeger gezegd,’ kwam Loes met plechtige stem tusschenbeiden.
‘O, vroeger, toen 't nog niet zéker was, dat 't 'n heuzig boek zou worden, toen mochten we d'r niet over praten, maar nóu toch wel, hè? Want nou gebeurt 't écht! Toe, schattert, ze zullen 't zoo fijn vinden. Pien zegt altijd: “ik vin jou tante zoo'n snoezig mensch,” dus die zal 't zeker heel leuk vinden.’
Maar Hugo, die al opstond om naar z'n atelier
| |
| |
te gaan, keerde zich bij de deur om. Hij was 't heelemaal met Loes eens, dat er van te voren zoo min mogelijk ruchtbaarheid aan 't feit moest gegeven worden en verbood kort en goed er met iemand over te spreken. Als 't boek eenmaal voor de ramen lag, zouden de menschen 't zelf wel zien en hij liet Eef en Elske beloven, dat ze de mondjes dicht zouden houden. 't Zou hem erg tegenvallen als ze hun geheimpje niet als een paar groote kinderen bewaarden, zei hij en dit werkte.
Onder 't naar schoolgaan kwamen Eef en Elske zelfs tot de slotsom, dat zoo'n geheimpje toch wel ‘echt’ was. Ze wisten 't nu zoo knus met hun beidjes.
‘Want zie-je, als ik 't alléén wist, zou 't niet gaan,’ bekende Elske, die 't gewicht zwaar op zich voelde drukken.
‘Dat komt natuurlijk, omdat je 'n meisje bent. Meisjes klétsen altijd,’ zei Eef met iets van minachtend medelijden in zijn stem. ‘Jongens hebben altijd geheimen. Ik weet zoo'n boel dingen waar ik nooit over praat.’
‘Ja maar, nóu zal ik-t-er natuurlijk ook niet over praten. We hebben 't beloofd en wat je belooft moet je doen,’ zei Elske wijsgeerig, maar toch zich kleintjes voelend naast Eef, die 't plotseling op een loopen zette, omdat hij in de verte z'n vriendje Jan de Laet ontdekte.
Elske wou meerennen, maar werd zelf net ingehaald door Mies en Pien Kremer, die in de Kerstvacantie 'n nieuw zusje gekregen hadden, waar
| |
| |
ze erg van vervuld waren. Pien begon dadelijk te vertellen, dat ze zusje dien morgen al op schoot had mogen hebben vóór baker 'r had aangekleed en Elske zuchtte van verlichting over 't veilige onderwerp. Nu kón ze zich niet verspreken en ter afwisseling begon ze 'n oogenblik later uit alle macht op Kokkie te bluffen.
Loes had intusschen Krik en Kokkie naar de speelkamer gebracht, waar ze ieder dadelijk in hun eigen hoekje te spelen begonnen: Krik met z'n ark, Kokkie met 't wiegje en de dierbare poppen en blij, dat de kleuters dadelijk zoo rustig in hun spel verdiept waren en vooreerst geen lust schenen te hebben om samen te gaan krieuwen, ging ze naar haar ‘schrijfhokje’ om er het prettige nieuws nog eens op haar gemak over te lezen.
Het was 'n langwerpig kamertje, schuin over de speelkamer met 'n smal raam. 't Grootste gedeelte werd in beslag genomen door 'n notenhouten schrijftafeltje, 'n paar lage stoeltjes en 'n miniatuur-gashaardje. Twee kleine koperen luchters, aan weerszijden van 'n antiek spiegeltje opgehangen, blonken vroolijk tegen 't dofgroene behang; enkele fotografiën naar schilderijen van beroemde meesters en 'n ets van Job Oostingh bedekten den eenen wand, de andere werd geheel in beslag genomen door 'n olieverfstudie van Hugo - Elske en Krik zittend op de tuinbank onder den bloeienden gouden regen - en 'n grooten boekenhanger, gemaakt van twee eikenhouten planken, waartusschen 'n lange rij boeken stond, waarvan
| |
| |
'n dikke Shakespeare, 'n dito Vondel, 'n Duitsche vertaling van Dante's Divina Commedia en eenige moderne Hollandsche dichters de voornaamste exemplaren uitmaakten. Op 't bovenblad stonden een paar vaasjes van Brouwer-aardewerk, 's zomers altijd met versche bloemen en nu met takjes hulst en klimop gevuld en 'n koperen lampje met theeroos-kleurige zijden kap, 'n cadeau van oom en tante Freybergh op haar laatsten verjaardag.
Na 't haardje te hebben aangestoken las Loes, makkelijk in een der lage stoeltjes achterover leunend, van der Voordt's brief nog eens over.
‘Uw bundeltje verhaaltjes héb ik aandachtig en over 't geheel met veel genoegen doorgelezen. Uw manier van schrijven is natuurlijk en duidelijk. Ik zie er uit, dat u veel met kinderen omgaat, van hen houdt en hen begrijpt. U deelt geen lesjes uit, maar beschrijft zonder meer, wat u hebt waargenomen op onderhoudende wijze. 'n Beetje ondeugend hier en daar, waarvoor de kinderen zelf u dankbaar zullen zijn. Ze zullen uw boekje mooi vinden, de sprookjes grappig, de verhaaltjes, vooral de geschiedenis van de regenbui, leuk. Toch denk ik, dat schoolmeesters en andere ethische lui u niet altijd even vriendelijk beoordeelen zullen. De meeste onder hen zijn de van Alphen-theorie in hun hart nog niet heelemaal ontgroeid, vinden o zoo goed als de deugd beloond en de ondeugd gestraft wordt.
| |
| |
“Goede kinderlectuur behoort tegelijk op te voeden en te boeien”, zei laatst 'n dame van m'n kennis, die zelf voor kinderen schrijft, maar bitter weinig succes heeft, omdat haar geschiedenissen wel zéér opvoedend, maar daardoor helaas zeer weinig boeiend, om niet te zeggen saai zijn. De theorie is natuurlijk prachtig; 'tis alleen jammer dat 't “preekende element” zoo gauw overweegt, en de moraal er gewoonlijk zoo duimen-dik op zit. Bij u trof ik tot mijn vreugde in 't geheel geen “preekend element” aan; u tracht te amuseeren zonder meer. Ik ben alleen bang, dat die geschiedenis van de regenbui - mijns inziens de beste van 't heele bundeltje, - wat héél ondeugend is, zoodat er misschien wel kleine rakkers zullen zijn, die de lust tot navolging niet zullen kunnen bedwingen. Ik voor mij vind dat zoo erg niet. Ik houd van guitenstreken en óndeugende kinderen en u blijkbaar ook. Daar zit vrij wat meer oorspronkelijkheid en leven in dan in de brave Hendrikjes, maar... de paedagogen zullen dit niet tolereeren. Vooral zij, die zelf teleurstelling op 't gebied van de schrijverij hebben ondervonden, zullen u niet sparen, doch de meeste menschen, die eerlijk en onbevooroordeeld uw boekje lezen, zullen 't aardig vinden. Trek er u daarom niet te veel van aan als er hatelijkheden over gezegd worden en stoor u 't meest aan wat de kinderen zelf er van vinden. Dat is de kritiek in deze. 't Boekje is voor hen geschreven,
| |
| |
al moeten oudere menschen ook van 'n goed kinderboek kunnen genieten.
Een nichtje van me, nu al jaren getrouwd, schreef in haar jonge-meisjestijd ook voor kinderen en beleefde veel genoegen van haar werk. Is uw boekje verschenen, dan zend ik haar dadelijk een exemplaar. Ze heeft zelf drie aardige kleuters en zal u zeker gaarne haar meening zeggen, die in deze meer waard is dan de mijne.’
Loes had den brief nog niet geheel ten einde toen Jaantje aan de deur tikte:
‘Juffrouw, daar is freule Alma.’
‘Laat de freule maar boven komen, hier op m'n kamertje,’ en Loes sprong op, stak den brief weg en liep 't portaal over, Machteld tegemoet, die blozend en frisch in 'n bonten manteltje met een zwart fluweelen mutsje op en 'n grooten bos gele narcissen in vloei gewikkeld in de hand, de trap al op kwam.
‘Dag Macht.’
‘Dag Loes, hou ik je heusch niet op? Dan kom ik dolgraag even in je hokje. Hier, de helft van die bloemen is voor jou. De andere helft hou ik heel egoïst zelf. Ik zag ze bij Sluiters voor 't raam en toen móest ik ze koopen. Ze maken de kamer zonnig, zou je bijna zeggen. Asjeblieft.’
‘Nee, niet zooveel. 'n Paar wil ik er dolgraag hebben,’ stribbelde Loes tegen, maar Machteld had de hulst al uit de vaasjes genomen en vulde ze met water aan 't fonteintje op de gang.
| |
| |
Even werd er aan de deurknop van de speelkamer gemorreld, toen schalde er 'n juichkreet 't portaal over:
‘Tante Macht, tante Macht!’ en Krik en Kokkie buitelden over elkaar de kamer uit en vlogen regelrecht naar Machteld, terwijl Loes, bang voor haar vaasjes, deze gauw in veiligheid bracht, roepend tegen de kinderen:
‘Foei, jullie moogt niet uit de speelkamer komen. Dat weet je heel goed.’
‘Ja maar, we hóórden tante Macht en de deur ging zóó goed open, zóó makkelijk! Ik kwam an de kruk en toen schopte Kok tegen de deur en toen ging die!’ blufte Krik, heel trotsch op hun heldendaad.
‘Hier bengels, hier heb je ieder 'n bloem. Trek nou maar gauw af, 'k moet nog even met tante Loesje praten,’ zei Machteld, na 'n kus op elk paar appelwangetjes gedrukt te hebben.
Loes zag Machteld, die ineens vuurrood werd, verwonderd aan.
‘Wat is er,’ vroeg ze, de wenkbrauwen optrekkend toen de kinderen met hun bloem wegliepen.
Machteld kwam dikwijls 's morgens aanloopen als ze had paard gereden of naar zangles geweest was, zoodat Loes niets vreemd had opgekeken bij haar verschijnen en zichzelf bekennen moest meer op de bloemen, dan op haar vriendin gelet te hebben, die ze nu ineens zonderling nerveus en opgewonden vond.
| |
| |
Zeker iets met Job, dacht Loes en ze sloot zacht de deur van 't kamertje achter zich.
Toen kwam 't. Machteld sloeg beide armen om Loes' hals en barstte uit:
‘Loes, Loesje,... hij heeft me gevraagd!’
‘Hoe heerlijk! Wat ben ik blij voor jullie! O Macht, hoe dol, nu wor-je een nichtje van me!’ en Loes omhelsde haar hartelijk.
‘Ja, jij hebt 't al lang zien aankomen. Jij wist er alles van en toch heb ik je nooit gezegd, dat ik van 'm hield. Ik voelde dat je 't begreep. Maar ik kón er nooit over spreken en thuis weten ze nóg niets. Jij bent de eerste... Gisteren is 't gebeurd... 'k heb geen oog dicht gedaan vannacht ... 'k ben zóó gelukkig,’ en Machteld veegde met haar zakdoekje langs haar gloeiend gezicht, ging toen zitten.
Loes keek haar aan, glimlachend met stralende oogen.
‘Die goeie Job. Wat zal hij blij zijn. Hij was al zoo lang doodelijk van je.’
‘Nou en ik van hem! Ik hou al zóó lang van 'm, maar 'k was altijd bang, dat iemand 't merken zou. Thuis hebben ze er nog geen flauw vermoeden van. Wat móeten we toch doen! Iedereen zit druk in allerlei gedoe voor de bruiloft van Claire en George. Elke dag is er familie over en de volgende week met 't aanteekenen die groote partij! Vader is gisteren naar Leeuwarden gegaan en komt Zaterdag pas thuis en moeder kan ik 't zoo maar niet vertellen. Je weet wel, dat ik met
| |
| |
haar niet intiem kàn zijn. Herman en Ursule houden geloof ik niet erg van Job. Ursule heeft tenminste altijd aanmerkingen op hem en Claire en George zijn zoo onafscheidelijk en heelemaal in hun eigen aangelegenheden verdiept. Die kan ik nu niet lastig vallen met de mijne en Sjoert en Nettie zijn kinderen. Job wou dadelijk naar vader gaan gisteren, of Tine sturen, maar toen was vader al weg. 't Treft alles even mal... o gisteren’ en Machteld begon zenuwachtig te lachen, ‘gisteren toen...
‘Maar Macht, alles komt natuurlijk terecht. Job houdt van jou en jij van Job, dat is toch de hoofdzaak. Als 't je verluchten kan, stort hier dan je hart maar eens uit. Je weet ik kan m'n mond houën; ik ben een en al gehoor.’
‘Luister dan,’ en Machteld schoof wat dichter naar Loes, ‘gisterenmiddag liep ik met de honden 'n eindje door 't bosch en toen kwam ik toevallig Job tegen of toevallig? 'k Weet eigenlijk niet of 't wel toeval was, want ik had er zoo'n voorgevoel van, dat ik 'm zien zou. Ik schrok ook heelemaal niet toen ik 'm zag. Hij stond in 'n laantje te schetsen en vertelde, dat hij was uitgegaan om 'n paar krabbels te maken, die hij thuis wou gaan uitwerken en vroeg, of hij een eindje met me mocht oploopen. Nou en toen begon hij over dat liedje van Verhorst. Je weet wel, dat hij laatst zong bij jullie. Hij had 't zelf voor me overgeschreven en 't me gestuurd en vroeg of ik 't al kende en 't naderhand eens voor hèm zingen wou. Hij had
| |
| |
't laatst expres voor mij gezongen en nu moest ik 'm met gelijke munt betalen. Hij werd ineens heel ernstig en toen kwam 't. O Loes, ik trilde op m'n beenen en Job zag zoo bleek, zoo bleek. Hij hield al zoo lang van me, zoo lang als hij me kende, maar hij zag me nooit alleen de laatste tijd. Verleden week had hij me geschreven, maar z'n brief weer verscheurd, omdat hij geen goeie woorden kon vinden. Ik moest wèl weten wat ik deed als ik zijn vrouw werd. We zouden lang moeten wachten misschien en zuinig zijn, want hij verdient nog maar weinig. Net of 't me zou kunnen schelen om arm te zijn als ik hém had! Nou en toen zei hij, dat hij blij was zéker van mij te zijn, voor hij naar vader ging. Maar nou is vader er niet en we kunnen elkaar toch niet weerzien voor 't in orde is! Ik wou, dat ze 't allemaal maar wisten vóór de partij, want Job komt natuurlijk ook. M'n souper had hij al lang van te voren gevraagd.’
‘Ja, 't is 'n moeilijk geval,’ plaagde Loes. ‘Jullie moet mekaar maar opgeven, want dat komt nooit van z'n leven terecht.’
‘Ja jij kunt er wel gekheid over maken, maar ik heb Job beloofd, dat ik 'm zou laten weten wanneer hij vader spreken kan, maar die blijft nog dàgen weg. Vin-jij dat 't zoo lang uitgesteld kan worden? 't Is wel erg tegen de vorm. Niet dat ik dat zoo verschrikkelijk vind, maar thuis hechten ze er heel erg aan. Moeder vooral. Met George en Claire is 't indertijd erg in de puntjes gegaan. De oude neef van Heemsdijck is toen
| |
| |
aan mijn vader heel plechtig om de hand van Claire komen vragen, nog voor dat Claire en George 't samen eens waren en nu zijn Job en ik 't al lang eens voor iemand thuis iets vermoedt.’
Loes lachte om Machtelds benauwde gezicht.
‘Wel, ik bewaarde m'n geheim tot na de partij. Je kunt dan alles zèlf met Job bespreken. Jullie zult juist 'n zalig avondje hebben zoo met je beidjes. Vooràl omdat niemand 't nog weet,’ zei Loes ondeugend.
Machtelds oogen glinsterden.
‘Zou jij dat heusch doen in mijn plaats?’
‘Wis en zeker. Ik zou vinden, dat 't me toekwam. Er steekt toch niets in, om 'n avond ongestoord samen te genieten! De omstandigheden leiden er nu eenmaal toe. Jullie houdt van elkaar en dat is toch 't voornaamste. Je vader mag Job heel graag. Ik zou niet weten wat er tegen is. Natuurlijk komen er met zoo'n officieele vragerij allerlei dingen op 't tapijt; finantieele quaesties en dergelijken. Dat is nu eenmaal 't onvermijdelijke proza, maar werkelijk als ik jou was, zou ik in de poëtische bruidstijd van m'n zuster maar eens alleen aan de poëzie denken, al is 't dan strikt genomen misschien wat buiten de ouderwetsche vorm.’
‘Ja, je hebt gelijk. 't Is eigenlijk bespottelijk om te tobben over zulke nietigheden als je zóó gelukkig bent als wij. Zeg, vin-je 't erg ijdel van me, dat ik hoop, dat ik er goed uit zal zien dien avond? Niet voor mezelf, maar voor hem hoop ik 't. Ik
| |
| |
wou zoo graag dat hij me mooi vond. Is dat nou slecht van me?’
‘Welnee, 't zou al heel onnatuurlijk zijn als je 't niet prettig vond om er goed uit te zien. Trek maar gerust 'n mooie japon aan, de mooiste die je hebt!’
‘O ik krijg 'n heele mooie. Ik 'n vieux rose zijdje van Liberty, en Ursule 'n blauw. En jij, verheug jij je ook op ons bal? Je hebt deze winter nog niet gedanst, wel?’
‘Nee, voor die partij bij de van Royens heb ik bedankt en met de soirée dansante bij de van Meertens hadden de kinderen net allemaal waterpokken. Maar op jullie partij verheug ik me erg. Ik heb m'n souper al met Rob van Meerten.’
‘Hè, dat zal Herman spijten. Die was van plan 't je te vragen, geloof ik.’
‘Kom, laat Herman Emmy van Doorn maar inviteeren.’
‘Emmy komt niet. Ze gaat net voor de bruiloft van 'n nichtje naar den Haag. Weet je wie ook gevraagd was? Die van der Voordt, die Job laatst meebracht op ons muziekavondje. Hij is 'n goeie kennis van de van Heemsdijcken, maar hij is verhinderd.
‘Hè, hoe jammer. Ik had 'm zoo graag eens gesproken’ en Loes vertelde Machteld onder geheimhouding 't groote nieuws van dien morgen, als contra-beleefdheid voor 't vertrouwen, dat Machteld in haar gesteld had, zooals ze lachend beweerde.
| |
| |
‘Ik heb je wel eens 'n geheimzinnig dik schrift zien wegmoffelen, maar dat je 'n boek schreef wist ik natuurlijk niet. Hoe heerlijk Loes! Wat ben ik trotsch op je. 'n Vriendin, 'n nichtje bijna, dat schrijfster is!’ riep Machteld opgewonden.
‘Ja 't is wel iets buitengewoons; vooral zoo'n standaardwerk als 't mijne!’
‘Natuurlijk! In Mei verschijnt 't al, zeg je? Ik ga er dadelijk een koopen voor de kleine nichtjes van Heemsdijck en voor de kinderen van Stans van Royen. Komt er ook dat aardige verhaaltje in van 't feeënprinsesje, dat je de kinderen laatst zat voor te lezen?’
Machteld, dadelijk er in, voelde zich nu gerechtigd allerlei vragen te doen, die ze vroeger uit bescheidenheid voor zich gehouden had.
‘Weet je nog dat verhaal, dat je op kostschool geschreven hadt, waar ik zoo om heb zitten huilen toen je 't voorlas?’
‘O, 't kon me nooit treurig genoeg zijn,’ lachte Loes.
‘Nou maar op school maakte je toch altijd heel goeie opstellen. Ze werden dikwijls voorgelezen.’
‘Ja, opstellen maken was m'n fort. Daar redde ik alles mee. Fransche opstellen schreef ik altijd in de tegenwoordige tijd, vanwege 't gescharrel met “imparfait” en “passé défini,” weet je nog wel?’
‘En ik benijdde je er altijd om, dat je dan met zoo'n gemak je slechte cijfers weer ophaalde, want je leerde je lessen net zoo slecht als ik.’
| |
| |
‘Weet je nog, dat we op straat altijd elkaar overhoorden en dat we dan meestal op de Steebrug Job en Verhorst tegen kwamen?’
‘En die Indische jongen! De Grrroot, die jou muts eens uit 't slik opraapte en ons altijd zoo eerbiedig groette! Hij vond jou 'n engel! Verhorst heeft eens aan Herman verteld, dat hij 't altijd over jou had.
‘Is 't heusch,’ vroeg Loes, ‘wat spijt 't me, dat ik dàt niet eerder geweten heb. Nou kan 't me niet meer schelen, maar toen zou ik wat vereerd geweest zijn met zoo'n aanbidder.’
't Gesprek keerde nog even tot Job terug. Toen stond Machteld op.
‘Kom, ik ga. Ik heb je al lang genoeg opgehouden. 'k Zou hier wel tot morgen kunnen blijven zitten.’
‘Ik beloof je, dat ik 'n andere kant uit zal kijken als jullie samen dansen,’ zei Loes, de deur van 't kamertje openend.
‘Dag, kleine rakkers! Spelen jullie prettig,’ riep Machteld even om den hoek van de speelkamer.
‘O ja, zoo leuk! We hebbe je bloeme in de gaatjes van de stoof gesteekt. Kijk 's,’ wees Krik naar de stoof, die met de bloemen versierd boven op tafel prijkte.
‘Stil!’ fluisterde Kokkie, ‘Poppejans saapt. Ze is zóó ziek,’ en ze legde op bezorgd moedertjesmaniertje haar wijsvingertje tegen haar mondje
| |
| |
en stond toen heel voorzichtig op om Machteld 'n kusje te brengen.
‘Nou tot ziens. Misschien zie ik je nog wel vóór de partij. We hebben 't erg druk met de verschillende vertooningen in orde te brengen. Sjoert en Nettie dansen 'n menuet. Sjoert kent er nog niks van. 't Is 'n gedoe,’ zuchtte Machteld toen Loes en zij naar beneden liepen.
‘O, alles komt terecht. Wees wijs en tob er niet over.’
‘Nee, dat zal 'k wel laten! Groeten aan je broer. Dàg!’ en Machteld, met de overgebleven narcissen in de hand, sprong 't steenen stoepje af. Loes sloot de voordeur en ging toen langzaam naar boven, onderweg vast bedenkend 'n geschikten aanhef voor een brief aan van der Voordt, dien ze zoo gauw mogelijk voor z'n verrassing bedanken wilde.
|
|