| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
's Middags mocht de kermis blijven staan, tot groote vreugd van de kinderen, die na eerst 'n eindje te zijn afgestapt, getroost weer begonnen te spelen toen Pakie en tante Loesje nieuwjaarsbezoeken gingen afleggen.
‘O Pakie, wat zie je d'r gek uit met die hooge hoed,’ schaterde Elske over de trapleuning.
‘Dat is ter eere van de visites,’ riep Hugo zuchtend. ‘Ga jij nou maar gauw naar de speelkamer voor je van de trap valt.’
‘Je bent ‘tiré’. Heusch Huug, je hoeft niet zoo kwaad te kijken,’ zei Loes, 'n laatsten onderzoekenden blik in den spiegel werpend. Ze zag er keurig uit in haar mantelpak van bronskleurig laken met haar zwarten ‘Rubenshoed’ op.
‘Nou laten we dan maar gaan. 't Is 'n gloeiend koopje hoor,’ bromde Hugo, de voordeur achter zich dichttrekkend.
't Allereerst gingen ze naar oom en tante Freybergh, de eenige ‘naaste familie’ die in 't stadje woonde. Tante Dora, 'n klein, vriendelijk vrouwtje met 'n zacht, moederlijk gezicht en vlug-bedrijvige beweginkjes, had al langen tijd voor 't
| |
| |
raam van de voorkamer zitten uitkijken naar ‘de kinderen’ en stond bij de deur om open te doen, nog voor ze gebeld hadden.
‘Foei tantetje, moet u in 't nieuwe jaar al dadelijk kou vatten. Wilt u er wel eens gauw ingaan. Nee, we feliciteeren u niet voor u binnen bent,’ en Loes dreef mevrouw Freybergh de kamer in, waar Hugo en zij om beurten gelukgewenscht en omhelsd werden.
Loes was juist midden in 'n uitweiding over de Rotterdamsche wederwaardigheden, toen oom Freybergh verscheen in z'n gekleede jas, z'n rood gezicht - nog rooder lijkend door 't spierwitte haar en den langen witten knevel - in 'n vriendelijke plooi, de lichtblauwe oogen vol hartelijkheid, terwijl hij z'n pleegkinderen de hand schudde en alle mogelijke goeds toewenschte in 't pas begonnen jaar.
‘Waarom hebben jullie de peuters niet meegebracht? Moeten die met dat mooie weer thuis zitten?’
‘Nee oom, Loes heeft ze eerst afgestapt en naar huis gebracht voor we hier kwamen. Morgen na schooltijd komen ze even wenschen,’ beloofde Hugo.
‘Zoo, dat is goed. Dan kunnen ze zelf hun nieuwjaartje voor de spaarpot komen halen. En jij ziet er best uit, Loesje. Zeker wel naar je zin gehad in Rotterdam,’ en Loes zag zich genoodzaakt 't heele verhaal nog eens aan oom over te vertellen. Hugo praatte terwijl met tante Dora over 'n arm
| |
| |
gezin, waarvoor ze zich beiden interesseerden. Een van de kinderen was bij hem model geweest en had nu door toedoen van mevrouw Freybergh 'n dienstje gekregen.
‘'t Kind is er goed en de juffrouw is heel tevreden over haar, omdat ze handig en gewillig is. Heusch 't zal wel gaan,’ zei ze en haar lief gezicht glom van pleizier toen Hugo beweerde:
‘Nu, daar hebt u 'n goed werk mee gedaan. Mientje was veel te mooi om zoo te blijven rondloopen. Er zou niet veel van 'r terecht zijn gekomen, als 't zoo langer geduurd had.’
‘Gaan jullie nog naar de nieuwjaarsreceptie bij de Alma's,’ vroeg oom Freybergh.
‘Ja, 't moet wel,’ zuchtte Hugo.
‘Arme jongen! Vin-je 't zoo verschrikkelijk?’ Tante Dora keek medelijdend.
‘Och welnee tante. 't Is heel goed voor 'm en in z'n hart vindt hij zoo'n receptie wàt aardig. Kom Huug, hoe denk-je 'r over,’ zei Loes haar bont vasthakend en haar broer greep met 'n martelaarsgezicht naar z'n hoogen hoed.
‘Dag tante, dag oom. Nou tot morgen hoor, dan kom ik met de kinderen aan na schooltijd,’ beloofde Loes, afscheid nemend.
Oom Freybergh liet hen uit, terwijl z'n vrouw hen voor 't raam nakeek tot ze den hoek van de straat om waren.
Er waren veel menschen op de receptie bij den burgemeester.
| |
| |
De heer Alma van Reyssenburgh, goedmoedig, dikbuikig manneke, stond naast z'n lange, statige vrouw, die met haar flonkerende juweelen, in 'n toilet van lila fluweel en oude Venetiaansche kant, 't grootst mogelijke contrast met hem vormde. Zij kon heel ongenaakbaar doen en ging niet geheel ten onrechte voor kurig door, terwijl haar op dit oogenblik op z'n alleronvoordeeligst uitkomende echtgenoot meeviel in de conversatie en vooral door de arme luidjes op de handen gedragen werd. Z'n kinderen - hij had er zes - waren dol op hem, terwijl ze hun moeder meer 'n heilig ontzag toedroegen, dan wel warme genegenheid. Machteld, Loes' vriendin, de jongste van de drie mooie, volwassen dochters, was z'n oogappel en zou ongetwijfeld 'n bedorven kindje geworden zijn, als haar moeder 't niet verhoed had. Herman en Ursule, de twee oudsten, waren meer haar lievelingen, leken meer op haar; Herman vooral. Claire, de geengageerde dochter, logeerde zooveel bij de familie van haar aanstaanden man - ze was met 'n achterneef van Heemsdijck verloofd - dat ze in huis bijna niet meer meetelde, maar Sjoert en Nettie, de kleintjes van vijftien en veertien, waren nog echte kinderen en als die met Machteld aan 't hoofd aan 't stoeien waren, heerschte er dikwijls 'n zeer ongedistingeerd lawaai in 't deftige, ouderwetsche huis. De freuletjes Ursule en Machteld, twee gracieuse, in 't wit gekleede verschijningen, waren ook aanwezig en spraken vroolijk met de bezoekers, die af en aan stroomden. 'n Troepje jongelui,
| |
| |
hopend op 'n uitnoodiging voor 't bal, dat de Alma's iederen winter gaven en dat dit jaar bizonder schitterend zou zijn ter eere van Claire's huwelijk, bewoog zich in de beide salons onder vroolijk gelach en gepraat, terwijl de oude familieportretten stroef op hen neerzagen.
‘Macht, wat 'n prachtige bloemen heb je me gisteren gestuurd! Als er niet zooveel menschen waren, zou ik er je op staanden voet voor omhelzen. Wat heb je me bedorven!’ zei Loes, toen ze haar vriendinnetje genaderd was.
‘Och, wel nee, 't was maar 'n aardigheidje,’ weerde Machteld af. Toen begonnen haar blauwe oogen te schitteren en haar wangen kleurden zich dieper, want ze zag Job Oostingh binnen komen. Loes begreep 't dadelijk, hoewel ze met haar rug naar hem toe stond, deed echter of ze niets merkte en liep door naar Ursule, die met 'n paar jongelui stond te praten en achteloos-coquet 'n roode anjer, afkomstig uit 'n bloemstuk achter haar, in haar linkerhand heen en weer liet zwiepen.
Loes hield niet erg van de talentvolle Ursule, die schilderde, piano speelde, zong en declameerde en er bovendien nog 'n dagboek op na hield, waarin ze af en toe verzen schreef, zooals ze Loes eens in diep geheim had meegedeeld. Ze werd in haar familie voor 'n zeer begaafd meisje uitgekreten en vond zichzelf dientengevolge lang niet misdeeld, hoewel geen van haar ‘talenten’ 't peil van 't zeer middelmatige benaderde. Hugo was eens uitgenoodigd haar geschilder op haar
| |
| |
eigen atelier in oogenschouw te komen nemen en had niet goed geweten hóe er zich uit te redden, toen ze zijn oordeel vroeg.
‘Och, 't voornaamste is, dat 't schilderen u zelf genoegen geeft en zoolang 't dat doet, zou ik er maar mee doorgaan,’ had hij zoo voorzichtig mogelijk gezegd.
Maar Ursule had hieruit toch wel begrepen, dat hij haar niet bewonderde en sinds dien tijd was er iets stroefs in haar houding tegenover hem, hoewel hij even hoffelijk bleef als vroeger. En nu - om te toonen hoe brééd zij de dingen opnam - begon ze Loes complimentjes te maken over haar snóezige neefjes en nichtjes.
‘Nee maar, meneer le Roy, zulke allerliefste kinderen en zóó welgemanierd,’ verzekerde ze aan 'n zeer verlegen, schaapachtig jongmensen, dat blijkbaar met z'n figuur geen raad wist en stotterend trachtte zich in 't gesprek te mengen.
‘O, nee, maar snóezig,’ herhaalde ze, toen ze Hugo zag aankomen, ‘dat kleintje is net 'n engeltje van Rafaël,’ en ze plukte aan de roode anjer.
‘Freule, mag ik u wel alle mogelijke goeds toewenschen in 't nieuwe jaar!’
‘Dank u, meneer Freybergh, ik hoop dat 't u ook veel geluk zal brengen. Hoe aardig van u om zoo met Loes mee te komen,’ en ze stak' haar fijne, witte handje naar Hugo uit, dat hij vormelijk drukte, terwijl er heel even 'n spottend trekje om z'n mond kwam, toen Loes met 'n flikkering in haar oogen inviel:
| |
| |
‘O, maar Ursule, je weet niet half hóe aardig hij is.’
‘Stil Loesje, maak me nou niet verlegen. Je moet de menschen nooit prijzen waar ze bij zijn. Dat is onpaedagogisch. Freule, wat 'n pracht van 'n anjer heeft u daar. Foei, u moogt 'm niet zoo maltraiteeren.’
't Bloed steeg Ursule naar de wangen. Als ze gedaan had, waar ze op dat oogenblik 't meeste lust in voelde, zou ze er hem 't liefst een tik mee gegeven hebben, maar natuurlijk beheerschte ze zich en liet hem de bloem van dichtbij bewonderen, met 'n vriendelijk glimlachje, dat de uitdrukking van haar oogen echter weersprak.
Loes schrikte er van en gaf Hugo op straat 'n standje.
‘Dat was nou wel wat héél kras, Huug. Ze was woedend.’
‘Wat was kras?’ Dat ik zei, dat ze die bloem niet zoo moest ‘maltraiteeren’? 'k Gebruikte nog wel zoo'n mooi Fransch woord!’
‘Ja, maar dat zeg je iemand zoo maar niet in zijn gezicht! Ik vond ook, dat ze zich aanstelde. Ursule stelt zich nou eenmaal altijd aan.’
‘Ik kon 't niet helpen. Zoo'n nest moest zich schamen om uit moedwil zóó'n bloem kapot te staan maken. Daar is voor mijn gevoel nou zoo iets echt onvrouwelijks en wreeds in. Enfin, uit jullie vrouwen kan 'n man nooit heelemaal wijs. Jullie bent o zoo teer en weekhartig, maar als 't er op aan komt, zet je met 't grootste pleizier
| |
| |
'n hoed met opgezette vogels op je hoofd, of vernielt 'n mooie bloem uit pure behaagzucht.’
‘Jongen jongen, wat sla je door. Wind-je zoo niet op en zeg zulke dingen niet tegen je dóódonschuldige zuster, die nooit hoeden met vogels draagt en geen bloemen kapot plukt, al is ze wel 'n beetje coquet als 't er op aankomt,’ en Loes zette zoo'n onderworpen gezicht, dat hij ondanks zichzelf lachen moest.
‘Nee, jij bent 'n snoesje, net 'n engeltje van Rafaël,’ deed hij Ursule na met geforceerd-hooge stem.
‘Wie is 'n engeltje van Rafaël. Jij Loes? Dan feliciteer ik je, nichtje!’
Verschrikt zagen ze allebei om.
Job Oostingh was hun ongemerkt achterop geloopen. Hij zag er opgewonden uit; z'n donkere oogen straalden van vroolijken overmoed, want Machteld was heel vriendelijk tegen 'm geweest en hij had haar nog nooit zoo mooi gevonden als daareven in dat witte japonnetje. De koele teruggetrokkenheid van mevrouw was hem ruimschoots vergoed door meneer Alma, die hem gecomplimenteerd had over de gunstige beoordeeling, die zijn inzending op 'n tentoonstelling in Amsterdam was te beurt gevallen en Job, die 'n beetje tegen de receptie had opgezien, was nu in zoo'n blijde stemming, dat hij zichzelf geweld moest aandoen, om 't niet midden op straat uit te jubelen. Uit vrees zich niet te kunnen inhouden, klampte hij
| |
| |
nu maar Hugo en Loes aan, die juist op weg naarde Oostingh's waren.
‘Zoo, dat dacht ik wel, dat jullie naar ons gingen. Vader en Tine zullen 't heel gezellig vinden. Ik hoop maar, dat er geen visite is. Wat 'n drukte hè, daar bij de Alma's.’
‘Wel aardig zoo'n receptie! 't Heeft zoo iets feestelijks,’ vond Loes.
‘Ja, ik kan me begrijpen, dat de oude heer 't wàt pleizierig vindt om z'n mooie dochters te vertoonen. Als ik zoo'n jonge kerel was als jij Job, zou ik m'n hart tenminste met allebei m'n handen moeten vasthouden,’ verzekerde Hugo. ‘Machteld vooral vind ik mooi.’
‘Ik ook,’ en Job bloosde als 'n schooljongen, toch genietend van den lof, die z'n uitverkorene werd toegezwaaid.
‘Zal ik 'r dat eens vertellen,’ plaagde Loes.
‘Doe 't maar gerust,’ zei hij met 'n tinteling in z'n oogen.
‘Denk er aan, dat 't Donderdag muziek-avond bij ons is en breng dan de Dichterliebe mee,’ bracht Loes in herinnering, wetend hoe graag Machteld hem die hoorde zingen.
‘Goed, ik kom met Schumann aanzetten. Vraag jij dan, of Machteld 'r Strauss-liederen meebrengt?’
‘O, dat was ze al van plan. Zeg jij maar liever eens aan Rob en Paula van Meerten, dat we nou eindelijk die bewuste sonate van Mozart wel eens willen hooren. Ze studeeren daar nou langzamerhand
| |
| |
drie maanden op. Telkens als er naar gevraagd wordt, sturen ze ons met 'n kluitje in 't riet.’
‘Ik spreek van Meerten morgen. Dan zal ik 'm je boodschap overbrengen,’ beloofde Job, vooruitloopend om de deur te openen van 't lage, witgepleisterde huis met de groene blinden, dat als 'n groote, lichtende vlek afstak tegen de grijze huizengevels van de Elisabethkade, een der meest schilderachtige wijken van 't stadje.
‘Ga binnen Loes,’ noodigde Job en Loes liep de lange, marmeren gang door langs de gebeeldhouwde trap naar de gezellige zitkamer met z'n verschoten tapijt en donker-eikenhouten meubelen, waartusschen 'n vitrine met oud-blauw porselein voordeelig uitkwam.
‘Bij neef Oostingh ruikt 't zoo lekker. Net naar 'n theebus,’ had Elske eens gezegd, daarmee bedoelend dien niet te omschrijven geur, die aan oude huizen zoo'n bizonder cachet geeft.
In deze vredige atmosfeer bij den ouden, gebrekkigen man met z'n grijzen denkerskop had Hugo voor 't eerst iets, dat naar troost zweemde over zich voelen komen, toen hij na den dood van z'n vrouw alle levensgeluk voor goed verloren waande. In deze kamer waren geen banale troostwoorden tot hem gesproken, maar de zwijgende handdruk van den ouden neef Oostingh, die zelf zooveel verloren had, had hem meer goed gedaan, dan eenig ander blijk van sympathie in z'n groot verdriet. Oostingh was een van die zeldzame naturen, die met rustige blijmoedigheid terug kunnen
| |
| |
zien op hun eigen leven en altijd vol belangstelling blijven voor dat van anderen.
Van z'n vijf kinderen waren Tine en Job de eenig overgeblevenen. Twee volwassen zoons stierven kort na elkaar aan 'n besmettelijke ziekte en 'n paar jaar later overleed Emmy, z'n jongste dochter, te Davos. Toen was z'n vrouw langzamerhand weggekwijnd, hem achterlatend met Tine en Job. de oudste en jongste uit het eens zoo vroolijke, drukke gezin.
Zelf bleef hij ondanks alles gezond en krachtig, totdat hij 'n jaar of vijf geleden door 'n beroerte getroffen werd, die hem voor goed hulpbehoevend maakte. Maar met bewonderenswaardige geestkracht had hij zich ook hierin geschikt, dankbaar voor de goede zorgen van Job en Tine vooral.
Tine was negen-en-dertig, doch zag er ouder uit. Door de vele zorgen, die al zoo vroeg voor haar gekomen waren, had ze eigenlijk geen jeugd gehad. Ze was eenige jaren verpleegster geweest, maar toen haar broers stierven en Emmy ziek werd, was ze thuis gekomen, had haar zusje en haar moeder achtereenvolgens opgepast en wijdde zich nu geheel aan haar vader, van wien ze dat kalmphilosophische scheen te hebben overgeërfd. 'n Zacht, verstandig gezicht had ze en 'n prettigklinkende stem.
De oude heer en Tine zaten bij 'n knappend blokkenvuurtje te schemeren toen Job met de visite binnenkwam.
| |
| |
‘Al wat wenschelijk is, neef en Tine,’ begroette hen Loes.
‘Hè, dat is aardig. Zijn jullie daar allebei met Job? Ga zitten,’ noodigde de oude man verheugd, terwijl Tine zich bukte om de plaid, die van z'n knieën neergleed op den grond, goed te leggen.
‘Loes, jij hier in dit kleine stoeltje en Hugo daar naast vader, wil je? Foei, wat brengen jullie 'n kou mee,’ zei Tine, nadat de wederzijdsche gelukwenschen gewisseld waren.
‘Wacht ik zal 'n lichtje aansteken,’ en ze deed 't gas opploffen. Job belde om theewater en trachtte 'n oogenblik later met 'n angstig gezicht 't spirituslichtje onder de bouilloir aan te steken.
‘Wat worden de mannen toch handig tegenwoordig,’ plaagde Loes.
‘Hu!’ riep Job, z'n hand met 'n ruk terugtrekkend, toen de vlam ineens hoog opschoot en hij liet den brandenden lucifer van schrik op 't kleed vallen.
Tine en Loes schaterden, Hugo en de oude heer waren te diep in gesprek, om voor iets anders ooren of oogen te hebben. Hugo alleen keek even op, zonder dat 't geval indruk op hem scheen te maken en Tine prees:
‘O, Job zou 'n ideaal-huisvader zijn. Zóó handig,’ waarop Loes Hugo als voorbeeld aanhaalde en vertelde, hoe hij dien morgen voor 't ontbijt gezorgd had.
Onder 't theedrinken kwam 't gesprek op van der Voordt, die de volgende week in de stad moest
| |
| |
zijn en dan weer bij de Oostinghs zou logeeren. Job vroeg of 't tegen 't reglement van hun muziekclubje was, als hij hem dien avond meebracht, wat bij nadere bespreking bleek te kunnen, hoewel Hugo er aan herinnerde, hoe vervelend de de Laets 't altijd vonden als er 'n vreemde geïntroduceerd werd.
‘O, dat doet er niet toe. Daar moeten ze dan maar aan wennen,’ vond Job.
‘En nu hebben we nog niets van de receptie bij de burgemeester gehoord. Vertel ons eens wat,’ vroeg de oude heer Oostingh met veel belangstelling.
‘O, 't was er eivol en er waren mooie bloemen,’ begon Job.
‘Net of je dàt 't belangrijkste vondt. Nee jongetje, dat bedoelen we niet. Hoe zag Machteld er uit? Of was ze er niet bij?’
‘Ja natuurlijk was ze er bij en ze zag er wat aardig uit,’ riep Hugo en 't regende plagerijen op 't hoofd van den armen Job, die vuurrood beweerde, dat 't toch geen schande was verliefd te zijn op 'n meisje als Machteld.
En daarmee waren ze 't allen eens. Loes knikte hem toe met een blik van verstandhouding.
‘Denk aan je ‘Dichterliebe’, fluisterde ze nog in de gang tegen hem, toen hij Hugo en haar uitliet.
|
|