Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zyn in de Latynsche of Neder-duytsche poëziën
(1993)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Een tegendraadse poetica
| |
[pagina 4]
| |
spreekt hij plotseling over ‘uns duytsche Poëzie’.Ga naar eind3 Kennelijk zijn Van Houts opvattingen over dichtkunst en retorica rond 1577 veranderd en de ‘Voorrede’, geschreven in 1578 of 1579, is de neerslag van zijn nieuwe literaire theorie. In het onderstaande zal ik betogen, dat Van Houts radicale uitspraken over retorica en poëzie geen vergissing zijn, maar onderdeel vormen van een zestiende-eeuws debat over het wezen van de dichtkunst, waarin ook aard en waarde van de retorica ter discussie stonden. | |
De waardering van de ‘ars retorica’Gedurende vele eeuwen waren de principes uit de retorica van groot en soms zelfs doorslaggevend belang voor wetenschappen en kunsten, waaronder de literatuur en literatuurtheorie. Dat betekent echter niet dat de retorica onomstreden was: de kritiek, vooral van de kant van filosofen, is zo oud als de ‘ars retorica’ of de kunst van de welsprekendheid zelf.Ga naar eind4 De eerste retoren waren rondreizende leraren, de zogenaamde sofisten. In de zesde en vijfde eeuw voor Christus onderwezen zij tegen betaling leerlingen in de kunst van het overtuigen-met-woorden. Voor de ontwikkelde Griek was dat een vaardigheid van essentieel belang: het stelde hem in staat het woord te voeren in de volksvergadering en zich te verdedigen voor de rechtbank. De sofisten stelden regels op waaraan een goede redevoering diende te voldoen. Kennis van de retorica vormde een sleutel tot de macht, maar juist daar school het gevaar: een goede retor was in staat zijn gehoor te manipuleren. Voor een deel van de sofisten telde alleen het effect van hun redevoeringen; zij schuwden geen enkel retorisch middel om hun publiek te overtuigen, ook niet wanneer de waarheid het daarbij moest ontgelden. Juist dit mogelijke bedrog lokte felle kritiek uit. De veroordeling van de retorica is al te vinden in de door Plato opgetekende Socratische dialogen. Met name in de Gorgias valt Socrates de sofisten in scherpe bewoordingen aan. Socrates, die zijn hele leven in dienst stelde van het zoeken naar het ware en goede, kon onmogelijk zijn zegen geven aan een kunst die geen onderscheid maakte tussen goed en kwaad en met even veel gemak kon worden aangewend om te pleiten voor een rechtvaardige, als voor een slechte zaak. Retorica was in zijn ogen dan ook niet meer dan een vaardigheid, zoals koken een vaardigheid is: in het gunstige geval richt zij geen kwaad aan en in het ongunstige geval ondermijnt zij de waarheid, maar nooit levert zij een bijdrage aan de kennis van het goede. In de Phaedros, een latere dialoog, wordt de Socratisch-Platoonse veroordeling van de retorica nog eens herhaald, zij het in afgezwakte vorm: retorica kan dienstig zijn, maar alleen dan, wanneer zij gekoppeld is aan de filosofie. De retorica vond ook verdedigers, onder anderen Isocrates, tijdgenoot van Plato en een vooraanstaand leraar in de welsprekendheid. Volgens Isocrates was alleen een goed mens in staat de registers van de taal met overtuiging te bespelen en een opleiding in de retorica was derhalve een opleiding tot deugdzaamheid. Aristoteles, leerling en tevens tegenspeler van Plato, veroordeelde de retorica evenmin. In zijn Ars retorica formu leert hij haar doel als zijnde niet het overtuigen zelf, maar de kennis van de middelen om te overtuigen; ook benadrukt hij de technische kanten van de welsprekendheid. Door het optreden van Aristoteles kreeg de retorica definitief een plaats in het opvoedkundig programma (overigens zonder dat de kritiek geheel verstomde); gedurende vele eeuwen zou zij een vast onderdeel vormen van alle klassieke opleidingen. De stijlvoorschriften van Aristoteles waren, behalve voor redenaars, ook voor dichters | |
[pagina 5]
| |
van groot belang. Aristoteles bleef wel onderscheid maken tussen de twee disciplines: de retorica richt zich op het specifieke, terwijl poëzie zaken juist tot algemene waarheden verheft. Bloemrijk taalgebruik en metrum zijn eigenschappen van de dichtkunst en zouden, toegepast in een betoog, dit alleen maar ontkrachten. In de Romeinse tijd werden de banden tussen poëzie en retorica verder aangehaald. Cicero benadrukte de overeenkomst in het werk van redenaars en dichters en Horatius liet in zijn Ars poetica de twee kunsten nagenoeg samenvloeien. Horatius meende dat poëzie het nuttige met het aangename moest verenigen. Hij stelde de eisen waaraan de dichtkunst moest voldoen vrijwel gelijk aan die voor de retorica, die moest ‘movere, persuadere et delectare’, emotioneren, overtuigen en onderhouden. Aankomende dichters deden er zijns inziens goed aan, zich te bekwamen op het terrein van de retorica. Gedurende vele eeuwen bleef de welsprekendheidstheorie in hoge mate bepalend voor de dichtkunst, al veranderde de invulling van het begrip retorica wel met de tijd en onder invloed van de overlevering. Zo bleef in de late middeleeuwen de retorica-kennis van veel dichters beperkt tot de elocutio of stijlvoorschriften. Humanisme en renaissance brachten verandering in die situatie. De oplevende belangstelling voor de klassieken resulteerde in de vijftiende eeuw onder andere in de herontdekking en uitgave van de klassieke retorica's van onder meer Cicero en Quintilianus. Voor het eerst sinds eeuwen kreeg men deze teksten weer integraal en zuiver voor zich, in plaats van versnipperd en in compilatiewerken verweven. Deze vernieuwde kennis leidde tot een herijking van het begrip retorica: retorica werd weer de kunst om op een onderhoudende en doeltreffende manier een mening of gedachte te verwoorden. Het ging daarbij niet langer uitsluitend om het toepassen van de juiste stijlmiddelen, maar om de toepassing van het hele argumentele systeem van inventio, dispositio, elocutio en, in mindere mate, memoria en pronunciatio. Humanisten gingen hun poëzie weer modelleren volgens argumentele principes. Met de renaissance kwamen echter niet alleen de retorische geschriften in de belangstelling, men ging ook het werk van Plato bestuderen en vertalen. Het vijftiende-eeuwse Florence was de bakermat van het renaissance-platonisme. Na de aanzet van Leonardo Bruni was het vooral Marsilio Ficino die, als aanvoerder van de Florentijnse Academie, de Plato-studie bevorderde. Hij vertaalde het volledige werk van Plato in het Latijn en gaf het, voorzien van commentaar, uit in 1484.Ga naar eind5 In 1492 volgde het werk van de grootste neo-platonist, Plotinus. Ficino's vertalingen waren zeer invloed rijk en gaven het gedachtengoed van Plato ruime bekendheid in humanistische kring. Het onvermijdelijke gevolg was, dat het oude geschil tussen retorica en filosofie opnieuw aan actualiteit won. Ficino zelf sloot in zijn retorica-opvattingen nauw aan bij Platos Phaedros: retorica vindt bij hem slechts dan genade, wanneer zij gepaard gaat met filosofie. Academielid Giovanni Pico della Mirandola stelde de zaken scherper. In 1485 voerde hij een briefwisseling met Ermolao Barbaro, editeur van onder meer de Ars retorica van Aristoteles. Pico maakt in tamelijk scherpe bewoordingen de retorica moreel ondergeschikt aan de filosofie. Terwijl een filosoof zoekt naar de waarheid en zich bepaalt tot het wezen van de dingen, zoekt de retor, desnoods door bedrog, de instemming van zijn publiek en is hij bezig met verbale opsmuk: Want wat is de taak van een retor anders dan te liegen, te bedriegen, te misleiden en trucs uit te halen? Want het is je taak, zeg je, naar believen zwart in wit om te toveren en wit in zwart; om, al pratende, | |
[pagina 6]
| |
in staat te zijn zaken naar wens op te hemelen of neer te halen, ze op te blazen of te kleineren.Ga naar eind6 Ruim een halve eeuw later, in 1558, zou kerkhervormer Melanchton, een belangrijk voorvechter van de klassieke retorica, de brief van Pico opnieuw onder de aandacht brengen en proberen de hierin vervatte mening krachtig te weerleggen.Ga naar eind7 Het conflict rond de retorica had ook zijn weerslag op de poëzie-opvattingen in de renaissance. De retorica speelde namelijk niet alleen een ondergeschikte rol in de filosofie van Plato's geestelijke erfgenamen; ook hun ideeën over de dichtkunst lieten weinig ruimte voor de retorica.Ga naar eind8 Neoplatonici hadden op grond van met name Plato's Ion een theorie ontwikkeld over de dichter als goddelijk geïnspireerd wezen; in de renaissance werden hun ideeën verder ontwikkeld door onder meer Ficino.Ga naar eind9 De theorie veronderstelt het bestaan van een onstoffelijke, onveranderlijke en goddelijke Ideeën-wereld, ver buiten het menselijk gezichtsveld; de door de mens gekende en beleefde wereld was voor hem niet meer dan een materiële, aan voortdurende verandering onderhevige en niet goddelijke afspiegeling van deze Ideeën. De Ideeën of goddelijke waarheden bleven voor de mens over het algemeen onbereikbaar en onkenbaar. Het was slechts een enkeling gegund, een glimp van het goddelijke licht van de waarheid op te vangen in een lichtend visioen. Deze confrontatie met het goddelijke was echter een dermate ingrijpende gebeurtenis, dat zij zelfs voor de weinige begenadigden - dichters, mystici, profeten of verliefden - in feite onverdraaglijk was. Een goddelijke woede of waan, de ‘furor divinus’, verbijsterde tijdelijk de zinnen, of, zoals de dichters het formuleerden, de Muze overmeesterde hen. Wanneer het moment van vervoering voorbij was, kon de dichter - om ons daartoe te bepalen - zijn ervaring omzetten in poëzie. In het ideale geval schreef hij verzen, die in klank en ritmiek herinnerden aan de goddelijke harmonie van de kosmos, de muziek der sferen zoals hij die had ervaren. Hij ging daarbij zo te werk, dat zijn poëzie niet voor iedereen begrijpelijk was. Het was gevaarlijk de goddelijke waarheid, die bij ingewijden al tot een vorm van waanzin leidde, in handen te geven van de massa. Daarom verhulde en omsluierde de dichter zijn ideeën met mythologie en duistere allegorieën, met als resultaat een hermetische vorm van poëzie, waarvan de gewone lezer hoogstens de oppervlakkige verhaallijn kon volgen. De verborgen waarheden waren slechts toegankelijk voor een enkeling, in deugd en wijsheid gelijkwaardig aan de dichter.Ga naar eind10 Tussen deze elitaire, want op een select publiek gerichte, neoplatoonse poëzieopvatting en de retorisch-argumentele poëtica gaapt een onoverbrugbare kloof. Waar de schrijvers van belerend-argumentele verzen proberen een groot publiek te onderhouden en te overtuigen door een beroep te doen op de rede of ratio, schermden dichters met muzische, neoplatoonse opvattingen zich juist af van het publiek om weerklank te zoeken bij een selecte groep ingewijden.Ga naar eind11 Laatstgenoemde groep dichters had om twee redenen geen boodschap aan de retorica: ten eerste achtte zij, in navolging van Plato, de retorica een ongeschikt middel om tot de waarheid te komen en ten tweede had zij geen belang bij een groot publiek. Neoplatoonse ideeën over poëzie zijn onder meer aanwijsbaar bij de Italianen Pietro Bembo en Baldassare Castiglione, in Frankrijk bij Antoine Héroët, Maurice Scève, Marguerite de Navarre en de dichters van de Pléiade, zoals Pierre de Ronsard en in Engeland bijvoorbeeld bij Edmund Spenser.Ga naar eind12 | |
[pagina 7]
| |
De verschillende opvattingen over poëzie zijn hier met opzet in hun radicale vorm geschetst; in de praktijk zijn de tegenstellingen niet altijd zo strikt. Ronsard verwoordt met name in zijn vroege werk zeer nadrukkelijk de ideeën over inspiratie en goddelijke dichterschap, men denke aan de veelgeciteerde Ode à Michel de l'Hospital (1552). Toch lijkt hij, zeker later, de retorica niet onvoorwaardelijk af te wijzen. Het Abbregé de l'art poétique françois uit 1565 opent weliswaar met de mededeling dat het dichterschap een gave is en geen ambacht, maar geeft vervolgens toch een reeks regels, nota bene ingedeeld naar retorisch voorschrift (invention, disposition, élocution).Ga naar eind13 Ronsard ging ervan uit, dat een dichter beschikte over een zekere vakkennis of ‘ars’, maar die vaardigheid is niet meer dan een noodzakelijke voorwaarde; zij wordt voorondersteld en is in vergelijking met de inspiratie van ondergeschikt belang en krijgt daarom geen of weinig aandacht.Ga naar eind14 | |
De situatie in de NederlandenAl in de eerste helft van de zestiende eeuw, zo signaleert Spies, bestonden er in de Nederlandstalige literatuur twee verschillende tendensen.Ga naar eind15 De eerste richtte zich op de ratio en bouwde daarmee voort op de middeleeuwse kennis van de Ciceroniaanse en Quintiliaanse retorica; de tweede stroming besteedde meer aandacht aan de muzikale aspekten en emotionele uitwerking van poëzie, wat blijkt uit de aandacht voor rijm en versvormen. De litera toren waren zich echter nog nauwelijks bewust van dit verschil en van enige discussie lijkt, althans op grond van het bewaard gebleven materiaal, geen sprake te zijn geweest.Ga naar eind16 Maar: het gistte en vanaf 1550 maakte de literatuur een reeks ontwikkelingen door, die beide stromingen zou vernieuwen, emanciperen èn tegenover elkaar stellen. In 1553 verscheen Jan van Mussems Rhetorica. Volgens de titelpagina was deze kleine ciceroniaanse schoolretorica onder meer bedoeld voor dichters: zij konden uit dit boekje leren hoe zij op een heldere wijze hun tekst moesten opbouwen. Daarmee is Van Mussem een van de eersten om de poëzie te ijken aan de klassieke retorica.Ga naar eind17 Alleen van Dirk Volckertsz Coornhert is bekend dat hij al eerder die weg was ingeslagen. Coornhert was, vermoedelijk via Amsterdamse kanalen, onder invloed gekomen van het werk van Melanchton, zoals gezegd een prominent voorvechter van de retorica. Voor Coornhert moet poëzie stichtelijk, duidelijk en onderhoudend zijn. Volgens hem was het de taak van de dichter om ‘stichtelijck te rijmen met lustige klaerheyt’.Ga naar eind18 Al in zijn Comedie vande Rijckeman (1550) zegt Coornhert geen gebruik te willen maken van mythologie, modieuze fictie en andere zaken, die zijn werk onecht en ontoegankelijk zouden maken; in plaats daarvan zal hij zich beperken tot de waarheid, zoals gebruikelijk was toen de dichtkunst nog de eer genoot die Cicero haar had bezorgd.Ga naar eind19 Voor Coornhert was poëzie een middel om zijn publiek op rationele en tegelijkertijd aangename wijze te beleren en te overtuigen. In de jaren van 1550 tot 1580 bleef Coornhert de belangrijkste vertegenwoordiger van de retorisch-argumentele stroming in de Nederlandstalige poëzie. Bijval kreeg hij, voor zover daar iets over te zeggen valt, met name uit Amsterdamse kring.Ga naar eind20 Niet specifiek Nederlands, maar - zeker later - wel van groot belang voor de verdere verbreiding van de retorische literatuurtheorie, was de publicatie in 1561 van Scaligers Poetices libri septem. Scaliger onderkent weliswaar de verschillen tussen poëzie en retorica, maar de overeenkomsten wegen voor hem toch zwaarder en wat hij zijn lezer biedt, is een op retorische leest geschoeide poëtica. | |
[pagina 8]
| |
Door het gebruik van mythologische allegorieën af te wijzen, zette Coornhert zich af tegen de tweede stroming in de literatuur die het gebruik van fictie, naast rijm en versvorm, juist tot het wezen van de poëzie rekende. Zij benaderde de lezer of luisteraar niet rationeel, maar emotio neel; poëzie is hier geen middel, maar doel op zich. Na 1550 onderging ook deze stroming een reeks vernieuwingen, voornamelijk in navolging van Franse voorbeelden. De Const van Rhetoriken van Matthijs de Castelein, geschreven in 1548 en postuum verschenen in 1555, is in die ontwikkeling een eerste mijlpaal. De Castelein volgt de Franse ‘Grands Rhetoriqueurs’ na, en dan met name Molinet. Het wezen van de dichtkunst bestaat voor hem uit muzikale en klankaspekten, gepaard aan fictieve stofkeuze. Hij biedt zijn lezers een handboek met voorbeelden van strofebouw en rijmpatronen. Weliswaar maakt hij daarbij overvloedig gebruik van citaten uit de retorica's van Cicero en Quintilianus, maar die dienen slechts ter stoffering. Het is niet zijn bedoeling de klassieke retorica tot ruggegraat van de poëzie te maken en het ‘rhetoriken’ uit de titel moet dan ook niet worden opgevat als ‘klassieke retorica’; het betekent hier ‘dichtkunst’.Ga naar eind21 Juist deze harmonisch-fictionele poëzieopvatting zou een vruchtbare bodem blijken te zijn voor de inspiratietheorie, zoals die was ontwikkeld door de neoplatonici. Iets daarvan lijkt al aanwezig bij De Castelein, zij het dat die nog volgens middeleeuwse traditie de Heilige Geest als inspirator noemt. Gaandeweg, met name via het werk van de Franse Pléiade, zouden de nieuwe inspiratieleer en de bijbehorende mythologie van Apollo, de Muzen en de Parnassus aan bekendheid winnen. De Muzen-beeldspraak is terug te vinden in enkele belangrijke teksten die de doorbraak van de renaissance in de Nederlandse letterkunde markeren.Ga naar eind22 In de bundel spelen van het Antwerpse landjuweel van 1561 vergelijkt een anonieme auteur (vermoedelijk Willem van Haecht of Willem Sylvius) Antwerpen met de Parnassus en spreekt hij de hoop uit spoedig een Nederlandstalige Petrarca en Ronsard te mogen verwelkomen.Ga naar eind23 Ook in de overgangsbundel Den Hof en Boomgaerd der Poesien van Lucas d'Heere wordt nadrukkelijk verwezen naar de goddelijke inspiratie.Ga naar eind24 Nu is het natuurlijk niet zo dat elke verwijzing naar de Muzen duidt op bekendheid met neoplatoonse opvattingen over het dichterschap: het beeld zou spoedig een gemeenplaats worden. Maar in de late zestiende eeuw, wanneer de mythologie ter discussie komt te staan en iemand als Coornhert de fabel van de Muzen expliciet verwerpt, is het noemen van de zanggodinnen wel een vingerwijzing in de richting van een harmonische poëzie-opvatting.Ga naar eind25 Lucas d'Heere was een overgangsfiguur die weliswaar vernieuwde, maar nog niet rechtstreeks aansloot bij de Pléiade. Die stap zette Jan vander Noot. In zijn werk evolueert de oude, harmonisch-fictionele stroming tot een renaissancistische poëtica naar Frans voorbeeld, inclusief de neoplatoonse aspecten daaruit. Klank en versvorm bepalen nog steeds het wezen van de dichtkunst, al worden dubbelrijm en referein, naar voorbeeld van Ronsard, vervangen door alexandrijn en sonnet.Ga naar eind26 Een rustige kennismaking met deze hele en halve noviteiten was de Nederlanden niet gegund: de Opstand dompelde het land inmiddels in ellende. Vander Noot vluchtte naar Engeland en gaf daar, in ballingschap, zijn eerste bundels uit. Natuurlijk was de oorlog in zekere zin een stok in het wiel van de literaire vooruitgang, maar aan de andere kant gaven de ballingschappen de - internationale - betrekkingen tussen geleerden en dichters een impuls. Vanaf 1574, na de meest kritieke fase in de Opstand, konden Holland en Zeeland beginnen aan het herstel. Ook het gewone literaire leven kwam weer op gang (de produktie van verzetsliteratuur | |
[pagina 9]
| |
had natuurlijk niet stilgestaan) en net als op het politieke en godsdienstige vlak traden daarbij belangrijke verschuivingen op. Holland nam het voortouw en nieuwe namen kwamen de Nederlandse letterkunde verrijken. Een belangrijke nieuwkomer was Jan van Hout. In 1577 blies hij de Leidse rederijkerij nieuw leven in; in 1578 organiseerde hij de eerste grote rederijkerswedstrijd sinds jaren.Ga naar eind27 Kort daarop schreef hij zijn ‘Voorrede’. | |
Van Houts poëticaKeren we nu, met kennis van de literaire ontwikkelingen, terug naar die ‘Voorrede’, dan blijkt Van Houts tekst een beknopt, maar goed doordacht poëticaal programma te bevatten. Van Hout zet zijn ideeën uiteen aan de hand van vier hoofdpunten, namelijk: de onkunde van de massa op het terrein van de kunst; de ware kunstenaar en kunstbeoordelaar; de aard van de poëzie afgezet tegen de retorica; en tenslotte een aantal technische aspecten van het dichterschap. Eerst de onkunde van de massa. In Van Houts ogen was het gros van zijn tijdgenoten wegens een gebrek aan geleerdheid en kennis niet in staat de ware dichtkunst, dat is ‘constige, geleerde poëziën’, te herkennen of te waarderen. Geleerdheid, aldus Van Hout, werd ‘weynich geouffent ende geacht’ en er verscheen dan ook vrijwel geen literatuur van betekenis. Het volk had zich daardoor nooit kunnen oefenen in de kunstkritiek. Overigens, zo voegt hij daaraan toe, gold ook al voor de bevolking van de Oudheid dat zij niet tot oordelen in staat was, ondanks het feit dat men zich toen toch omringd wist met kunst van het hoogst denkbare niveau. Om zijn stelling te onderbouwen geeft Van Hout vier voorbeelden van achtereenvolgens een redenaar, een ‘constich floytspeelder’, een ‘zonderling constich beeltsnider’ en een ‘geschicten poëet’ (de volgorde is niet willekeurig, de waarde van de genoemde kunsten vertoont een stijgende lijn). Het publiek uit de Oudheid bleek niet in staat hun verrichtingen naar waarde te beoordelen. Deze vier voorbeelden indachtig, moet de meerderheid van Van Houts tijdgenoten zeker onoordeelkundig worden geacht. Die onkunde blijkt trouwens ook zonneklaar uit hun geringe achting voor hun moedertaal, het Nederlands. Vervolgens komt Van Hout op het tweede punt: wie schrijven dan goede poëzie en aan wie is dat ter beoordeling? Hij kon natuurlijk moeilijk volstaan met de vaststelling dat hij zelf tot het goede slag dichters behoort. Toch komt hij daar, op een indirecte manier, wel op uit: namelijk door duidelijk te maken, dat hij zich onderscheidt van díe rederijkers, die zich een stuk in de kraag drinken, in taveernen rondhangen en aanstootgevende verzen schrijven.Ga naar eind28 Zelf beweert Van Hout alleen te dichten in zijn schaarse vrije tijd. Behalve een bescheidenheidstopos is dit een handig ingeklede vingerwijzing naar eigen deugdzaamheid. Een ware dichter vervult zijn maatschappelijke plichten, gaat zich niet te buiten en schrijft geleerde verzen, die niet indruisen tegen het fatsoen en ‘geen maechdenoren schadelicken noch schandelicken’ zijn. De ware dichter is deugdzaam, wijs en zedig. Bij het aanwijzen van geschikte kunstbeoordelaars bewandelt Van Hout hetzelfde pad. Hij is niet overtuigd van de waarde van zijn eigen gedichten, maar de al genoemde rederijkers hadden ongunstig over zijn werk geoordeeld en dat had hem, indachtig de aangehaalde gevallen van kunstbeoordeling door de bevolking van de Oudheid, op het idee gebracht dat zijn werk wel eens een uitgave waardig kon zijn. Het oordeel over zijn poëzie legt Van Hout verder in handen van deskundigen, te weten de in de aan- | |
[pagina 10]
| |
hef genoemde leden van het ‘Gezelschap’. De mening van dit kleine groepje schrijvers van Neolatijnse en Nederlandse poëzie uit de Leids-universitaire kring en andere liefhebbers van de moedertaal zal voor hem meer betekenen dan het commentaar van de onoordeelkundige massa drinkebroers en rederijkers. Van Hout zet zijn betoog opnieuw kracht bij met een aan de klassieken ontleend verhaal. Toen Antimachus Clarius zijn poëzie in het openbaar voordroeg, keerde het publiek hem massaal de rug toe en liet hem alleen, er bleef slechts één luisteraar over: Plato. De dichter liet zich niet weerhouden en zei: ‘Ic zal evenwel mit myn lezen voortgaen, want alleen Plato mi zo veel es als de gantsche gemeente’. Mooier had Van Hout zijn elitaire poëzieopvatting niet kunnen illustreren. Slechts zeer weinige, verstandige mensen kunnen het werk van de ware dichter op waarde schatten. In de dan volgende passage van de ‘Voorrede’ gaat Van Hout dieper in op het derde hoofdpunt, waarbij hij het wezen van de poëzie afzet tegen dat van de retorica. Ten onrechte, stelt hij, wordt de dichtkunst aangeduid als ‘const van retoriken’; poëzie en retorica hebben namelijk niets met elkaar te maken. Poëzie is van alle kunsten de ‘alderedelste ende beste’; zij is zeer oud en van goddelijke oorsprong, zoals blijkt uit het dichterschap van Mozes en David. Als oudste niet-bijbelse dichters noemt hij Orpheus, de mythische zanger die stenen liet dansen en die zelfs de dood - tijdelijk - overwon met zijn poëzie, en hij noemt ook Homerus en Hesiodus. De dichter verwerft met zijn grote geleerdheid roem en aanzien; verder koppelt Van Hout poëzie aan muziek en zang. De retorica is een veel jongere kunstvorm: zij werd ontwikkeld door de Grieken en is dus het werk van mensen. Retorica kan eervol zijn - als voorbeelden noemt Van Hout Demosthenes en Cicero -, maar het kan ook misgaan, zoals blijkt uit twee aangevoerde voorbeelden uit de oudheid. Het eerste handelt over een conflict tussen Romeinse filosofen en retoren. De Raad van de stad grijpt in en besluit, met het oog op het algemeen belang, de retorica te verbieden. In het tweede voorbeeld wordt de retorica eveneens uit Rome gebannen, ditmaal op last van verontruste ouders, die het retorica-onderwijs bestempelen als een nieuwigheid die ‘ons niet behaechlic, noch dunct ons niet recht te wezen’. Jan van Hout plaatst poëzie en retorica tegenover elkaar als deugd en (potentiële) ondeugd. Retorica is dus een ‘middelbare’ vaardigheid: mits uitgeoefend door een deugdzaam mens, brengt zij eer, maar in verkeerde handen kan zij tot bedrog leiden. Tenslotte bespreekt Van Hout enkele technische aspecten van het dichterschap, waarbij hij de nadruk legt op metriek en versvormen. Het gebruik van de alexandrijn moest aan Van Houts werk ‘een zekere mate’ geven, ‘yegelycke sillabe op zyn juyste gewichte comende’. Eerder in de ‘Voorrede’ had Van Hout al enkele malen een nauwe band tussen poëzie en muziek gesuggereerd. Zo zegt hij over de dichter Eumolpum, dat deze zijn poëzie ‘mit een zonderlinge conste tevoren zong’ en over Mozes en David, dat zij hun psalmen en lofzangen ‘poëtelicken gezongen’ hebben. Van Hout denkt hier geheel in de lijn van de muzikale en harmonische poëzieopvatting, die leerde dat het luisteren naar ware poëzie de menselijke ziel in harmonie moest brengen met de goddelijke orde van de kosmos. Tenslotte kondigt hij aan zich te willen oefenen in nieuwe versvormen als sonnetten en epigram men. Overzien we de inhoud van de ‘Voorrede’, dan kunnen we vaststellen dat Van Houts poëtica een neoplatoonse inslag heeft. Dichtkunst is voor Van Hout een elitaire zaak, door en voor een klein publiek. Het schrijven van poëzie is geen aan te leren vaardigheid en heeft niets met retorica te maken. Over inspiratie wordt in de ‘Voorrede’ helaas niet veel gezegd, | |
[pagina 11]
| |
maar twee gedichten die Van Hout in dezelfde tijd schreef laten op dit punt weinig ruimte voor onduidelijkheid omtrent zijn opvattingen. Zowel in het openingsvers van zijn eigen album amicorum als in de rederijkerskaart van 1578 richt Van Hout zich tot de Muzen, in mythologische beeldspraken die een sterke affiniteit met de inspiratieleer verraden.Ga naar eind29 | |
Wat wist Van Hout?Alvorens in te gaan op belang en invloed van de ‘Voorrede’, moet eerst de vraag aan de orde komen, hoe Jan van Hout aan zijn ideeën kwam. Theoretisch is het niet ondenkbaar, dat hij rechtstreeks uit Plato geput zou hebben - als Coornhert kon beschikken over de door Ficino becommentarieerde werken van Plato, kon Van Hout dat ongetwijfeld ook.Ga naar eind30 Het is echter aannemelijker, dat Van Hout zijn ideeën opdeed langs indirecte, al dan niet literaire wegen. Waar precies haalde hij zijn in de ‘Voorrede’ geëtaleerde kennis vandaan? Weliswaar zijn in Polydorus Vergilius' De rerum inventoribus, een belangrijke door Van Hout gebruikte bron, bijna alle hoofdpunten uit de ‘Voorrede’ terug te vinden, maar gezien de selectieve en kritische manier waarop hij met deze bron omspringt, is het zeker dat Van Houts kennis veel breder moet zijn geweest. Ongetwijfeld was hij al vroeg goed thuis in de bestaande rederijkersliteratuur. Zijn vader, Cornelis Meesz van Hout (1516-1595), was immers lid en vermoedelijk zelfs jaren lang factor van de Witte Acoleyen. Hij was een verdienstelijk auteur en bleef tot op zeer hoge leeftijd de ontwikkelingen op de Amsterdamse boekenmarkt volgen (‘Esser wat nieuws, tzi van const of om te lesen, zo zend mi wat, schrivende de prys van dien’).Ga naar eind31 Uitgaven als De Casteleins Const van Rhetoriken zal de oude Van Hout, als hij daartoe de kans kreeg, zeker hebben aangeschaft en daarmee bereikbaar hebben gemaakt voor zijn zoon. In 1561 bezocht zoon Van Hout (in het kielzog van zijn vader?) het Antwerpse landjuweel. Hij ontmoette er niet alleen zijn aanstaande vrouw, maar kwam tevens in aanraking met vooraanstaande rederij kers; toen Van Hout in 1578 een rederijkerswedstrijd uitschreef in Leiden, maakte hij dankbaar gebruik van deze contacten.Ga naar eind32 Of het nu Willem van Haecht of drukker Willem Silvius was die de gedrukte Antwerpse spelen van hun vernieuwende inleiding voorzag:Ga naar eind33 in beide gevallen staat het vast dat Jan van Hout de schrijver persoonlijk kende, zo niet al sinds 1561, dan toch in elk geval op het moment dat hij de ‘Voorrede’ schreef (Van Haecht deed mee aan de Leidse dichtwedstrijd van 1578 en Silvius was sinds 1577 Leids universiteitsdrukker).Ga naar eind34 Verder staat vast dat Van Hout het werk van Lucas d'Heere kende; mogelijk geldt hetzelfde voor de poëzie van Jan vander Noot.Ga naar eind35 Toch was het niet in de eerste plaats via Vander Noot, dat Van Hout kennis maakte met de Pléiade en het renaissance-platonisme; die kennismaking verliep namelijk, zoals al herhaaldelijk is opgemerkt, via Jan van der Does ofwel Janus Dousa. De vriendschap tussen Dousa en Van Hout dateerde uit de bange dagen van het Leids Beleg, toen Dousa het bevel voerde over de stadsverdediging en, net als Van Hout, de stad tot elke prijs wilde dichthouden. De invloed van Dousa is in hoge mate bepalend geweest voor Van Houts literaire ideeën. Dousa had in 1565 en 1566 in Parijs gestudeerd bij Jean Dorat. Dorat was mentor van Ronsard en andere Pléiade-dichters en Dousa zat dus aan de bron; hij kende het werk en de literaire theorie van Ronsard, Du Bartas en anderen uit eerste hand. Dousa bracht een grote hoeveelheid moderne Franse poëzie mee naar Holland en bouwde zo een brug voor Van Hout naar de ‘Francoyzen’ | |
[pagina 12]
| |
met hun alexandrijnen en neoplatonisme. Dousa en Van Hout droegen poëzie aan elkaar op en toen Van Hout in 1578 of 1579 bij de Staten van Holland octrooi aanvroeg voor de uitgave van zijn Nederlandse gedichten, was Dousa zijn voorspraak.Ga naar eind36 Ook de betrekkingen tussen de Nederlanden en Engeland zijn, van betekenis geweest, zoals Van Dorsten heeft laten zien. Gedurende de eerste jaren van de Opstand bood Engeland niet alleen gastvrijheid aan duizenden Nederlandse bannelingen, onder wie bijvoorbeeld Jan vander Noot (de jonge Spenser zou enkele van zijn verzen vertalen). Ook was er druk diplomatiek contact tussen de Opstandelingen en het Engelse gezag. Janus Dousa stak in 1572 het Kanaal over als ambassadeur. Tijdens zijn verblijf in Engeland vervulde hij niet alleen ambtelijke plichten, maar hij verzamelde ook literatuur en hernieuwde zijn contacten met Daniel Rogers, een studievriend uit zijn Parijse jaren. Toen Holland zich eenmaal vrijgevochten had, bleven de opgebouwde contacten bestaan. Met name de Leidse universiteit onderhield gedurende de jaren zeventig en tachtig sterke banden met Engeland, waarbij Rogers een hoofdrol speelde. Deze Leids-Engelse contacten zijn niet aan Jan van Hout voorbij gegaan en hebben bijgedragen aan zijn letterkundige ontwikkeling. Via Engelse kanalen kon hij beschikken over handschriften van nog niet gepubliceerd werk van Buchanan. In 1585 begon Van Hout Engels te leren, om mee te kunnen praten tijdens het bezoek van Leicester en diens gevolg aan de Nederlanden. Het was ook Van Hout, die voor een feestelijk onthaal zorgde van Leicester in Leiden op 12 januari 1586; tijdens het verblijf van de Engelse gasten bood Van Hout gastvrijheid aan niemand minder dan Sir Philip Sidney. Van Dorsten wees al op de overeenkomsten tussen de ‘Voorrede’ en Sidney's - later geschreven - An Apology for Poetry. Of Van Houts kennis van het Engels ooit gedegen genoeg was om de poëzie van Sidney of Edmund Spenser te kunnen lezen, valt helaas niet na te gaan.Ga naar eind37 Tenslotte wijs ik nog op de mogelijke invloed op Van Hout uit de omgeving van Christoffel Plantijn. Van Hout ontmoette Plantijn voor het eerst in 1579, dus direkt na het ontstaan van de ‘Voorrede’; de twee sloten vriendschap. In 1583 zou de aartsdrukker, op verzoek van Lipsius en Dousa, zich als universiteitsdrukker en opvolger van Sylvius in Leiden vestigen.Ga naar eind38 In het milieu van Plantijn bestond een grote belangstelling voor onder andere het met neoplatoonse ideeën doordrenkte Corpus Hermeticum. Deze ook in de kring van de Florentijnse Academie geliefde en door Ficino uit het Grieks in het Latijn overgezette teksten werden rond 1580 door een onbekende vertaald in het Nederlands. De vertaler moet een bekende zijn geweest van Plantijn; de vertaling is nooit in druk verschenen.Ga naar eind39 Door zijn omgang met Plantijn kan Van Hout zijn ideeën hebben verdiept. | |
Van Houts ideeën in de praktijkHet spreekt vanzelf dat Van Houts literaire ideeën, zoals verwoord in de ‘Voorrede’, van invloed warem op zijn eigen poëzie. Nu kan het geen kwaad hierbij vooraf op te merken dat, zoals vaker, de praktijk minder verheven is dan de hooggestemde theorie: wie ooit een kladversie van een gedicht van Van Hout onder ogen heeft gehad, weet dat er op dit werk geploeterd is, alle inspiratie ten spijt. Toch is er wel degelijk beïnvloeding, maar wie wil nagaan hoe Van Hout zijn ideeën in de praktijk uitwerkte, wordt direct geconfronteerd met een inmiddels bekend probleem: Van Houts literaire nalatenschap is spoorloos. De weinige teksten die in klad- | |
[pagina 13]
| |
handschrift bewaard zijn, geven niet meer dan een indruk; het is bovendien de vraag of dit werk representatief is. Het is niet meer dan een schrale troost, te weten dat het verlies van zijn overige poëzie nu wel min of meer te verklaren is. Immers: Jan van Hout schreef zijn gedichten niet voor de onoordeelkundige massa. Zijn werk circuleerde - in handschrift - in een uitgelezen gezelschap van geleerden, vrienden en bekenden en kennelijk heeft Van Hout van publikatie willen afzien. Toch is Van Hout omstreeks 1578 bezig geweest met een mogelijke uitgave. Hij stelde zelfs een octrooiaanvraag op, waarin hij de Staten van Holland toestemming vroeg zijn gedichten te mogen drukken en publiceren. Of hij de aanvraag heeft doorgezet valt niet meer na te gaan; in elk geval is het nooit tot een uitgave gekomen. Het achterwege blijven van de publikatie kan nauwelijks veroorzaakt zijn door praktische bezwaren. Jan van Hout staat niet bepaald bekend als iemand die zich van eenmaal voorgenomen plannen liet afbrengen, zeker niet wanneer hij de uitvoering daarvan in eigen hand had en dat was met de uitgave het geval: deze zou door Van Hout zelf vervaardigd worden in zijn ‘stadhuisdrukkerij’. Bovendien kon hij rekenen op steun van zijn vrienden Janus Dousa en Cuenraet de Rechtere. Het lijkt er dus op, dat Van Hout bewust heeft afgezien van uitgave en we zullen hem serieus moeten nemen, wanneer hij zijn handschriften nalaat aan Petrus Bertius met de opdracht ze niet uit te geven maar hoogstens onder goede vrienden te laten circuleren.Ga naar eind40 De nalatenschap is sindsdien onvindbaar. Overigens ontkent Van Hout in zijn testament ooit plannen te hebben gehad voor een uitgave. Van de weinige wel overgeleverde teksten is het Loterijspel het meest omvangrijk. Dit toneelstuk, geschreven in het voorjaar van 1596 en op 27 mei van dat jaar opgevoerd door de Leidse rederijkerskamer de Witte Acoleyen ter bevordering van de grote Leidse gasthuisloterij, is om meerdere redenen uniek en vernieuwend.Ga naar eind41 Het is in dit kader niet mogelijk een analyse te geven van het Loterijspel; ik volsta er mee op te merken dat het spel, anders dan de comedies van Coornhert, geen retorisch-argumentele opbouw kent. In plaats van te werken met voorschriften uit de retorica, koppelt Jan van Hout zijn personages aan de vier elementen en werkt hij met hiërarchieën en analogieën.Ga naar eind42 Eén van de hoofdpunten uit de poëtica van Van Hout betrof het muzikale aspect van de dichtkunst. Het was in dat kader, dat Van Hout zich opwierp als voorstander van het schrijven in een vaste ‘mate’. Hij bekwaamde zich, naar Frans voorbeeld, al vroeg in het schrijven van alexandrijnen; boven dien zette hij anderen aan hem hierin te volgen. Zo verspreidde hij zijn kennis in brede rederijkerskring en verwierf hij als vernieuwer van de dichtmaat de lof van vele tijdgenoten.Ga naar eind43 Een ander punt dat hier kort aan de orde dient te komen, is Van Houts relatie tot de rederijkers. Jan van Hout was nooit factor van de Leidse Witte Acoleyen, hij staat zelfs nergens officieel geregistreerd als lid. Toch was hij onmiskenbaar degene, die het literaire leven van de kamer domineerde; men hoeft maar te denken aan de Leidse wedstrijden van 1577, 1578 en 1596 of aan de festiviteiten in de stad tijdens de bezoeken van Leicester (1586) en Maurits (1594). Een verklaring ligt ook in dit geval besloten in Van Houts opvattingen over literatuur. Literair talent was in zijn ogen een gave, een genadegift aan een kleine groep van ingewijden en zeker geen vaardigheid die men door gezamenlijke oefening kon leren. De verschillen op dit punt met Spiegel, die wel lid was van en optrad namens de Amsterdamse Eglentier, zijn treffend. Overigens was Van Houts oordeel over de rederijkers minder ongenuanceerd dan de literatuurgeschiedenissen willen doen geloven. De harde uitspraken over rederijkers in de | |
[pagina 14]
| |
‘Voorrede’ en in de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’ richten zich tegen die lieden, die ondanks een dubieuze levenswandel en een gebrek aan kennis pretenderen dichters te zijn en tegen de quasi-poëten die niet verder komen dan rijmfoefjes en naschrijverij. Van Houts woorden mogen niet gelezen worden als een algemene veroordeling; hij wilde zich niet ontdoen van de rederij kerij, maar haar veranderen en omvormen naar zijn eigen inzichten. Tenslotte nog een kleinigheid: in de prentverzameling van het Leidse Gemeentearchief bevindt zich een klein portret van een man met de initialen I.V.H. Verder draagt de kopergravure het jaartal 1596, het randschrift L'HOMME, APRES SON AME N'A RIEN PLVS PRECIEVX QVE BONNE RENOMMEE en als onderschrift: PLATON A LAISSE PAR ESCRIT QV'IL N'Y A HOMME SI HEVREVX, QVI PVISSE SÇAVOIR TOVTES CHOSES. Het prentje is, met de nodige voorzichtig heid, ooit al beschreven als een mogelijk portret van Jan van Hout. Nu blijkt uit de ‘Voorrede’, dat Van Hout zijn reputatie inderdaad van groot belang achtte en ook het Plato-citaat zou in zijn richting kunnen wijzen. Toch blijft de identificatie zeer onzeker; de overeenkomsten met het bekende portret door Swanenburch uit 1606 zijn zeer zwak en geen van de afbeeldingen is op waarheidsgetrouwheid te controleren. | |
Het ‘Gezelschap’ van Jan van HoutJan van Hout richtte zijn ‘Voorrede’ tot een zeker ‘Gezelschap’, dat bestond uit mensen, die zich aan de Leidse universiteit bezig hielden met Neolatijnse en Nederlandse poëzie en andere liefhebbers van de Nederlandse taal. Harde gegevens over deze vergadering, haar leden en de aard van de bijeenkomsten ontbreken. Vast staat, dat we niet moeten denken aan een gereglementeerde kring. Het Gezelschap zal eerder hebben bestaan uit een ongebonden stel vrienden, die elkaar met enige regelmaat troffen.Ga naar eind44 De bijeenkomsten bestonden vermoedelijk uit informele maaltijden, waarbij de deelnemers spraken over literatuur. Ze droegen voor uit eigen werk; misschien ondernamen ze gezamenlijke vertaalprojekten.Ga naar eind45 Van één deelnemer aan de bijeenkomsten kunnen we zeker zijn: Janus Dousa. Er bestaan twee versjes van zijn hand, gericht ‘Ad socios’.Ga naar eind46 verder refereert Dousa in zijn gedichten enkele malen aan gezamenlijke maaltijden. Eénmaal grapt hij over Van Hout, nadat deze enkele malen te laat aan tafel verscheen.Ga naar eind47 Justus Lipsius, die in 1578 naar Leiden kwam en van mei tot augustus dat jaar bij Van Hout in huis woonde, noemt ook die gezamenlijke ‘literaire’ maaltijden in een van zijn brieven. Hij schrijft: Veelvuldig waren onze gesprekken, vaak aten wij samen, maar steeds binnen de grenzen van de gematigdheid en bescheidenheid. Bij het eten wisselden wij een zwaarwichtig relaas af met een aangenaam verhaal; zeer vaak lazen wij uw verzen voor, Dousa, zeer vaak die van U, Van Hout. Op die manier beproefden wij de zware publieke en privé-bekommernissen te vergeten. Beiden zijn jullie ‘principes’, vorsten onder de dichters, maar in een verschillend genre. U, Dousa, volgt de oude weg en gebruikt de oude taal, U, Van Hout, volgt liever een nieuwe weg en gebruikt onze taal.Ga naar eind48 Ook Lipsius deed dus mee, al zal zijn inbreng wat betreft de Nederlandse poëzie gering zijn geweest. Veel andere getuigenissen over het Gezelschap bestaan er, voor zover bekend, niet. Te noemen valt nog Spiegel, die in het vierde boek van de | |
[pagina 15]
| |
Hertspieghel refereert aan een Leids ‘vrienden-choor’, waar ‘hout en wint’ (= Van Houts zinspreuk) in de juiste dichtmaat schrijft.Ga naar eind49 Toch lijkt het, kijkend naar de ‘Voorrede’ en de uitspraken van Dousa en Lipsius, wel mogelijk te suggereren, dat de kern van het Gezelschap bestond uit het triumviraat Van Hout-Dousa-Lipsius. Elk van deze drie vrienden zal een heel eigen inbreng hebben gehad: Van Hout als voorvechter van poëzie in de moedertaal, Dousa als kenner van internationale ontwikkelingen in de literatuur en Lipsius als vermaard humanist en classicus. Verder zal de dis wel bevolkt zijn door een in samenstelling en getal wisselende groep bezoekers. Er is al vaak gewezen op het groepje studenten dat in 1581 bij Van Hout in huis woonde: naast zijn eigen zoon Bartholomeus waren dat Jacob Walraven, Jan van Rijswijc, Dirk van Liefvelt en Winant Micault. De meesten van hen waren in hoge mate geïnteresseerd in literatuur en schreven zelf poëzie, zodat het niet onmogelijk is, dat zij regelmatig bijeenkomsten hebben bijgewoond. Ook Janus Gruter, die van 1579 tot 1584 in Leiden studeerde en in die periode volgens eigen zeggen niet minder dan 500 Nederlandse sonnetten schreef, zal wel eens van de partij zijn geweest. Het is immers slecht voorstelbaar dat Jan van Hout, die zijn deur voor zo velen open zette, dit literaire wonderkind ongemoeid liet: daarvoor voldeed Gruter te goed aan Van Houts ideaal van de Nederlands-dichtende academicus. Natuurlijk is dit gespeculeer over het ‘Gezelschap’ niet ongevaarlijk, men hoeft maar te denken aan de romantische beeldvorming rond de Muiderkring. Toch is er in het geval van Van Houts Gezelschap nog een belangrijke sleutel te bespreken: zijn album amicorum. Tussen 1578 en 1583 schreven 27 vrienden van Van Hout een vers of opdracht in dit album. Natuurlijk mag de lijst namen uit het album niet zomaar gelijkgesteld worden aan een eventueel Gezelschap, maar er zijn wel aanwijzingen in die richting. De inscribenten van het album zijn voor het overgrote deel verbonden aan de Leidse universiteit, waar ze zich bezighouden met Neolatijnse en Nederlandse poëzie. Verder bevat het album bijdragen van onder anderen Roemer Visscher, Coornhert en Jeronimus van der Voort, figuren die niet verbonden waren aan de universiteit, maar wel aangemerkt kunnen worden als ‘anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake’. De aanhef van de ‘Voorrede’ ‘past’ dus in elk geval op de namen in het album. Bovendien roemt vrijwel iedereen in het album Van Hout als voorvechter van het Nederlands, een enkeling (Franciscus Modius) noemt ook zijn inspanningen op het gebied van de metriek.Ga naar eind50 Onmiskenbaar is de in de ‘Voorrede’ besproken dichtkunst ook het belangrijkste onderwerp in het album; verder onderzoek op dit punt is geboden. Tot het moment dat we kunnen beschikken over de resultaten van dat onderzoek, blijft voorzichtigheid geboden, maar als hypothese lijkt het niet te gewaagd te veronderstellen, dat er rond 1580 rond Van Hout, Dousa en Lipsius een informele kring van dichters en literair geïnteresseerden heeft bestaan. Eén mogelijke bezoeker van die kring verdient nog wat extra aandacht: Jeronimus van der Voort. Het lijkt erop, dat Van Hout enige tijd intensief met hem in contact heeft gestaan. In oktober 1578 was Van der Voort namelijk niet alleen als deelnemer betrokken bij de rederijkerswedstrijd die Van Hout had uitgeschreven. Uit de stadsrekeningen blijkt, dat Van Hout al in april aan Van der Voort opdracht had gegeven enkele spelen en vertoningen voor dit feest te schrijven, tot ‘verheughinge vande Borgeren ende Innewoonderen’ van Leiden. Van der Voort, ‘Poeet modern’, ontving voor zijn werk ruim elf pond.Ga naar eind51 In 1578 schreef Van der Voort ook een bijdrage in Van Houts album en veel later droeg hij nog een van zijn ge- | |
[pagina 16]
| |
schriften op aan de Leidse magistraat.Ga naar eind52 Heeft Van der Voort soms enige tijd in Leiden gewoond?Ga naar eind53 | |
Tegenstand: Leiden versus AmsterdamVan Houts ‘Voorrede’ is, na het werk van De Castelein, D'Heere en Vander Noot, een volgende stap in de ontwikkeling van de met de neoplatoonse inspiratietheorie verrijkte harmonisch-fictionele poëzieopvatting. Van Hout was, voor zover bekend, de eerste Hollander die deze ideeën verwoordde. Maar het belang van de ‘Voorrede’ reikt verder. Door de verwantschap tussen poëzie en retorica radicaal te verwerpen, nam Van Hout op ondubbelzinnige wijze stelling tegen de retorisch-argumentele poetica, zoals die in Amsterdamse rederijkerskring opgang maakte. Zijn uitdaging bleef niet onbeantwoord en het gevolg was, dat twee stromingen in de poëzie, die zich tot dan toe min of meer parallel ontwikkelden, nu tegenover elkaar kwamen te staan.Ga naar eind54 Er ontspon zich een discussie, aanvankelijk gevoerd door de voormannen van Hollands belangrijkste cultuurhaarden Amsterdam en Leiden, maar die gaandeweg ook in bredere rederijkerskring doordrong. Een belangrijk tegenstander van Van Hout was natuurlijk Dirk Volckertsz Coornhert. Hoewel Coornhert anno 1580 niet in Amsterdam woonde, stond hij wel in nauw contact met de leden van de Amsterdamse Eglentier en deelde hij hun retorisch-argumentele poëzieopvattingen.Ga naar eind55 Anno 1550, in de eerder genoemde inleiding bij zijn Comedie vande Rijckeman, had hij al te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van de voor de muzisch-fictionele poëzie kenmerkende mythologie (dit belette hem overigens niet in de daarop volgende jaren het grootste deel van Homerus' Odyssee te vertalen, een werk waarin het aan ‘poeetsche fabrijcken’ toch niet ontbreekt). Na 1580 kwam Coornhert op de zaak terug, ongetwijfeld reageerde hij daarmee op Van Hout.Ga naar eind56 Het duidelijkst doet hij dat in de opdracht van in 1582 gepubliceerde Comedie van Lief en Leedt. In felle bewoordingen verdedigt hij zijn retorische poëziebenadering en neemt hij stelling tegen de opvattingen, zoals Van Hout die had verwoord in de ‘Voorrede’. Het gebruik van metrum en mythologische allegorieën, inclusief het Muzen-beeld - kenmerken van Van Houts poëtica - wijst Coornhert radicaal van de hand.Ga naar eind57 Een andere tegenspeler van Van Hout was Hendrik Laurensz Spiegel, factor van de Eglentier. Wellicht is de retorica-verdediging in zijn lied Op 't Niewe Jaer 1580 al deel van het Amsterdamse antwoord op de Leidse poëtica.Ga naar eind58 Dat geldt vrijwel zeker voor enkele opmerkingen in het voorwerk van het Amsterdamse ‘trivium’, dat in de jaren tachtig verscheen. Spiegel is de vermoedelijke auteur van dit indrukwekkende project, dat voorzag in een Nederlandstalige dialectica, grammatica èn retorica naar klassiek voor beeld. De opdracht van de Twe-spraack (1584) stelt al, dat de rederijkers kamers niet alleen het rijmen tot doel hebben. In de opdracht van de Rederijck-kunst (1587), gericht aan alle rederijkerskamers, stelt Spiegel: Dat de kamers tot Rijmen alleen niet inghestelt zijn/ betuyght behalven veel ander opmerkingen/ de Name zelf onwedersprekelijc.Ga naar eind59 Uit het woord ‘rederijkerskamer’ trekt Spiegel de conclusie, dat de ars retorica onder haar taken gerekend moet worden, terwijl Van Hout in de ‘Voorrede’ de term retorica voor de kameraktiviteiten juist had afgewezen | |
[pagina 17]
| |
en uitsluitend sprak over ‘poëzie’. In de Hertspieghel tenslotte wijst Spiegel, net als Coornhert, het gebruik van mythologie als drager van verborgen waarheden van de hand. Wanneer hij zich al van mythologische beelden bedient, is dat hoogstens in de vorm van leerzame exempla.Ga naar eind60 Een derde figuur die niet onbesproken mag blijven, is Pieter Roemer Visscher. Net als Spiegel was hij Amsterdammer, lid van de Eglentier en bevriend met Van Hout. De discussie over dichtkunst en retorica is aan hem niet voorbij gegaan, zo blijkt uit zijn T' lof van Rethorica. Al in de opening van zijn gedicht bepaalt Roemer Visscher zijn lezers bij de door Van Hout opgeworpen naamskwestie, als hij de dichtkunst als volgt introduceert: Nu haren rechten naem en weet ick niet/
D'een seyt datse Rethorica/ d'ander Poesis hietGa naar eind61
Het gedicht van Roemer Visscher is een lastige tekst en leidde nog onlangs tot een discussie over de vraag, of het hier gaat om een gewoon, dan wel om een paradoxaal lofdicht.Ga naar eind62 Evenals Spies zie ik voor een paradoxale lezing geen aanleiding, maar ik meen tegelijkertijd dat haar interpretatie (een lofdicht op de ciceroniaanse retorica) genuanceerd moet worden. Roemer Visscher houdt zich nadrukkelijk buiten de discussie over de terminologie poëzie-retorica. Zou, vraagt hij zich af, iemand de geliefde van zijn dromen laten schieten vanwege haar naam? Ick peyns wel neen ghy/ en soo soud ick mede/
Daerom wil ick sluyten een eeuwighe vrede/
En onverbreeckelijck houden dat elck sy blijckelijck/
En achten al die voor vernuftighe Sophisten/
Die om een naem/ woort/ of tittelken twisten/
En loven Rethorica Rethorijckelijck.Ga naar eind63
Of op grond van deze strofe gesteld mag worden dat Roemer Visscher poëzie en retorica gelijk stelt en dus een ‘Amsterdams’ standpunt inneemt, is de vraag. Mijns inziens ligt de kern van T' lof van Rethorica eerder besloten in de regel: ‘Daerom wil ick sluyten een eeuwighe vrede’ en kiest de dichter bewust een middenpositie in het literaire debat, door zowel aspecten van de neoplatoonse als van de ciceroniaans-argumentele poëzieopvatting naar voren te brengen. Na vijf inleidende strofen opent de dichter zijn lofdicht met een invocatio van de muzen, die zijn pen moeten laten vloeien. Hiermee botst Roemer Visscher al meteen met Coornhert en Spiegel, die de muzen-mythe van de hand wezen. We mogen er zonder voorbehoud van uitgaan, dat Roemer Visscher de opvattingen van zowel Coornhert en Spiegel als van Van Hout kende, en dus is zijn invocatio niet zonder betekenis. Voor Roemer Visscher was mythologie kennelijk geen taboe. Roemer Visscher noemt de dichtkunst de grondslag voor alle overige kunsten en hij legt zwaar de nadruk op haar goddelijke wortels: zij is een ‘strale van Godes eeuwighe waerheyt’ en ‘vol Goddelijcke leeringhe’.Ga naar eind64 Nu is het zo, dat ook vertegenwoordigers van het onversneden retorisch-argumentele standpunt, zoals Spiegel, hun ciceroniaanse retorica boven alle andere kunsten stelden en een goddelijke oorsprong toedichtten. Maar wanneer Roemer Visscher schrijft: Meest alle Propheten/ daermen of leest of hoort/
Brachten onder desen schijn de kern van Gods Woort/
Deur een sonderlinghen in-val van den rasenden Gheest:
| |
[pagina 18]
| |
Sulcx deden de Poeten/ en de Rethorijckers doent nochGa naar eind65
is het toch onmiskenbaar, dat hij op de inspiratieleer en de ‘furor divinus’ doelt.Ga naar eind66 In het vervolg van zijn gedicht hecht Roemer Visscher aan de dichtkunst echter een centraal en zelfs cruciaal maatschappelijk belang, door te stellen dat zij alle ondeugden, van vorstelijke tyrannie en koopmanszwendel tot en met huiselijke twist, kan voorkomen. Daarmee neemt hij afstand van de elitaire ideeën van Van Hout en sluit hij aan bij de ‘utile dulce’-eis van Horatius. Spies onderkent in T' lof van Rethorica bovendien invloeden van de retorische voorschriften uit de Progymnasmata van Aphthonius.Ga naar eind67 Het lijkt mij dat Roemer Visschers literaire opvatting een amalgaam is van ideeën. Poëzie is een kwestie van inspiratie; het gebruik van mythologie wordt niet afgewezen.Ga naar eind68 Verzen mogen een zekere mate van aangename duisterheid vertonen, dat geldt bijvoorbeeld voor de Sinnepoppen: Sinnepop dan is een korte scherpe reden, die van Ian alleman, soo met het eerste aensien niet verstaen kan worden: maer even wel niet soo duyster datmer nae raden, jae of nae slaen moet: dan eyscht eenighe na bedencken ende overlegginge, om alsoo de soetheydt van de kerle of pit te smaecken.Ga naar eind69 Anderzijds vervult poëzie een belangrijke maatschappelijke rol. Het is de taak van de dichter, zijn inspiratie aan te wenden tot nut van het algemeen en de aangewezen weg daartoe liep via de retorica. Humor lijkt bij Roemer Visscher een essentiële rol te spelen. Van Hout vond niet alleen hele en halve tegenstanders op zijn weg, hij kon ook rekenen op steun: ten eerste natuurlijk van zijn leermeester Dousa en andere figuren uit de Leidse universitaire kring; die bedienden zich echter voornamelijk van het Latijn.Ga naar eind70 Na 1583 kreeg Van Hout een belangrijke Nederlandstalige medestander: in dat jaar vestigde Karel van Mander zich in Haarlem. Van Mander nam zijn muzisch-fictionele poëzieopvatting wellicht al mee uit Vlaamse kring. In Holland sloot hij vriendschap met Van Hout; hij was nadrukkelijk aanwezig op de door Van Hout in 1596 uitgeschreven Leidse rederijkerswedstrijd. In zijn rond 1600 verschijnende werk zou Van Mander zich ontpoppen tot een belangrijk voorman van de harmonisch-fictionele poëzie.Ga naar eind71 De gevoerde discussie had overigens zeker geen vijandig karakter: de belangrijkste deelnemers (Coornhert, Van Hout, Spiegel, Roemer Visscher) waren onderling bevriend. Hun discussie had het karakter van een intellectueel steekspel, waarbij de vriendschapsbanden zeker niet in gevaar kwamen. De tegenstellingen waren bovendien niet zwart-wit. Coornhert wilde aanvankelijk niets weten van het door Van Hout gepropageerde metrum, terwijl Spiegel Van Hout juist prees om zijn inspanningen op dat punt.Ga naar eind72 En Roemer Visscher mocht dan de inspiratietheorie aanhangen, tegelijkertijd bleef hij ongevoelig voor het muzikale aspect van poëzie (‘Musica can niet dan stameren en bauwen’):Ga naar eind73 hij negeerde de harmonie-leer en bleef in de oude, vrije of ‘Hollandse mate’ schrijven. Van Hout op zijn beurt vond in de eigen Leidse kring weinig weerklank voor zijn pleidooi voor de moedertaal, daarvoor moest hij in Amsterdam zijn. | |
[pagina 19]
| |
Voortzetting en verbreding van het debatWas het literaire debat over retorica en retorica-waardering aanvankelijk een zaak van enkele vooraanstaande auteurs, rond de eeuw-wende kreeg de discussie een wijder bereik en drong door in brede rederijkerskring. In 1598 kwamen rederijkers voor een wedstrijd bijeen in Rotterdam. De teksten van deze refereinwedstrijd verschenen in 1599 in druk. In het voorwoord van de bundel nemen de leden van de Rotterdamse Blaue Acoleyen de verdediging van de retorica op zich. Zij stellen dat de retorica: nochtans soe nootsaeckelick is (als geensins de gerinste zijnde vande seuen vrye Consten) datse de Griecken (waer van Empedocles deser loflicker Conste d'eerste Inuenteur is) bouen al in weerden gehouden/ ende verheuen hebben/ [...] waer uyt genoechsaem blijct/ dat dese loflick[e] Redenrijcke const gheen nieuwe noch lichtvaerdighe Inuentie, maer een oude vermakelicke/ dienstlicke ende stichtlicke nutte conste isGa naar eind74 Empedocles gold als grondlegger van de klassieke retorica (Van Hout noemde hem ook in die functie), en het is duidelijk dat de Rotterdamse kamerbroeders zich verweren tegen de bekende verwijten aan het adres van de retori ca. Een weerwoord liet niet lang op zich wachten. In 1603 vond in Schiedam de volgende grote wedstrijd plaats ten behoeve van het weeshuis. Ook de teksten van deze rederijkersbijeenkomst zijn gepubliceerd. Het voorwoord van de Schiedamse bundel lijkt geformuleerd als reaktie en directe aanval op de Rotterdammers. Het lijkt wel of Van Hout aan het woord is: DAt de loflijcke ende konst rijcke Poësis (t'onrecht van vele Rhetorica ghenaemt) waerdich is van alle menschen in goede achtinghe gehouden te worden/ en kan niemant met reden eenichsins begaeft/ ontkennen: Want roepet niet zelfs den aert deser kennisse genoechsaem wt/ de edelheyt der selver? dewelcke alsoo gestelt is/ dat Plato te rechte (als ooc mede Seneca) getuyget: Frustra compotes sui fores Poëticas pulsare, willende ons aenwijsen/ dat niemant tot de Poesie bequaem zij/ dan de gene die zoo zeer niet met hun natuerlijc verstant arbeyden/ als van eenen hoogeren geest werden gedrevenGa naar eind75 Het Plato-citaat is afkomstig uit de Phaedros, maar wordt hier aangehaald uit Seneca.Ga naar eind76 Het oordeel over de retorica valt, zoals te verwachten was, ongunstig uit: zoo zien wy ooc noch hedensdaechs/ dat zommige onder Rhetorices decmantel/ niet alleen ghemeene menschen/ niet alleen elckanderen/ niet alleen d'Overicheyt in hun ampt/ ende beroep lasteren ende schelden/ maer dat meer is/ zelfs mette ghemeente Godes ende den Godts-dienst spotten ende schimpenGa naar eind77 Het lijkt onmiskenbaar, dat de anonieme auteur van deze inleiding, een rederijker uit de provincie, kennis had genomen van het literaire debat in Leiden en Amsterdam. | |
[pagina 20]
| |
SlotDe verhouding dichtkunst-retorica zou nog lang een veelbesproken onderwerp blijven, ook aan de literaire top. Zo verwoordde Daniël Heinsius, sinds 1603 hoogleraar in Leiden, bijvoorbeeld aanvankelijk poëticale opvattingen die geheel uit de geest van het neo-platonisme stamden. Na 1609 sloeg hij, misschien onder invloed van Vossius' Oratoriae Institutiones, een nieuwe richting in en begon hij ook waardering te tonen voor de grammatici en retorici - een ontwikkeling die verder buiten het bereik van deze inleiding valt.Ga naar eind78 Ook latere zeventiende-eeuwse auteurs lieten zich niet onbetuigd.Ga naar eind79 Heinsius geldt als degene, die de Noordelijke Nederlanden liet kennismaken met de poëzieleer van het neoplatonisme; al zou Van Mander reeds een voorzet hebben gegeven.Ga naar eind80 Dit is een voorstelling van zaken, die waar is, in zoverre Heinsius de eerste was die zijn kennis en theorieën rechtstreeks en systematisch uit de bronnen (Plato, Ficino) putte. Onwaar is zij, wanneer we ook indirekte kennismaking, bijvoorbeeld via de Pléiade, laten meewegen. In dat geval lopen de lijnen ruim twintig jaar verder terug in de tijd, om uit te komen bij Dousa en Van Hout (mogelijke invloed van Vander Noot nog buiten beschouwing gelaten). Het belang van met name Van Hout mag niet worden onderschat: door zijn radicale uitspraken en zijn contacten met belangrijke auteurs in Amsterdam en Haarlem, moet hij zeker hebben bijgedragen aan de literaire theorievorming. Jan van Hout was een van de meest centrale figuren uit het letterkundig leven van zijn tijd en de ‘Voorrede’ is een sleuteltekst, zowel voor onze kennis van de literator Van Hout, als voor de literaire ontwikkelingen, die zich gedurende het laatste kwart van de zestiende eeuw in Holland voordeden. | |
NotenHet is hier de plaats Dr. Marijke Spies van de Universiteit van Amsterdam te bedanken. Tijdens het schrijven van deze inleiding bleek dat de beoogde inhoud voor een deel zou samenvallen met enkele van haar artikelen-ter-perse. Ik mocht deze artikelen inzien in typoscript en was zo in staat te profiteren van haar kennis en inzichten. Met name haar ‘Developments in 16th-century Dutch poetics: from ‘rhetoric’ to ‘renaissance’ gaf veel steun. Uiteraard verwijs ik via de noten steeds naar deze artikelen. JK. |
|