Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zyn in de Latynsche of Neder-duytsche poëziën
(1993)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
1. De stand van het onderzoekBij de weergave van de stand van het onderzoek naar de betekenis van de ‘Voorrede’, beperk ik mij tot de voornaamste publikaties. In 1903 schreef Prinsen: Dit stuk is merkwaardig, niet om het hoofdbetoog dat er in geleverd wordt, nl. dat poëzie en rethorica niet één zijn - dit betoog is valsch, omdat het geheel gegrond is op de verschillende beteekenis der woorden in verschillende perioden - maar omdat er in uitgedrukt is dat het aanvankelijk allesbeheersend hoofdbeginsel der Renaissance: in eigen taal eigen kunst, die innerlijk op dezelfde hoogte staat, als de kunst der klassieken, niet uitsluitend in uiterlijke vormen; omdat het ‘odi profanum vulgus’ erin weerklinkt, dat meer dan alle nieuwmodische versvormen en maten het bewijs levert, dat het Nieuwe er is.Ga naar eind1 In zijn bijdrage in dit Cahier betoogt Johan Koppenol dat Van Houts hoofdbetoog allerminst ‘valsch’ is. Onder poëzie verstaat Van Hout namelijk geïnspireerde poëzie (zoals de poëzie van koning David en Homerus) en die vindt hij bij de rederijkers niet terug. Deze laatsten zijn namelijk op het dwaalspoor van de retorische rijmelarij gebracht. In 1907 herhaalde Prinsen min of meer zijn negatieve uitlatingen, maar hij eindigde met een positieve noot. De betekenis van de ‘Voorrede’ lag nu volgens hem in Van Houts pleidooi voor de nieuwe kunst, die gesteld werd tegenover de dichtkunst die Van Hout om zich heen hoorde beoefenen. De ‘Voorrede’ werd daarmee de Nederlandse evenknie van het manifest van de Pléiade.Ga naar eind2 Positief was ook Overdiep, toen hij schreef: De rede is vooral belangrijk om de beschouwingen over de nieuwe dichtkunst en den aanval op de rederijkers, die wij hier er uit lichten. Interessant is het onderscheid tusschen de poëzie en de klassieke rhetorica, de kunst der dichters en der rhetoren. De rederijkers zijn ‘verbasterde dichters’.Ga naar eind3 Pas enkele jaren later bleek evenwel duidelijk dat Overdiep van mening verschilde met Prinsen aangaande diens negatieve uitlatingen: Uitvoerig belooft hij [= Van Hout] dan - en het komt mij voor dat Prinsen hem op dit punt niet goed heeft begrepen - dat de poëzie de oudste en edelste der kunsten is, [...]. De kunst nu der Néderlandsche rederijkers is dichtkunst, (zij het, in Van Houts oordeel, een ‘afgebastaerde’), en geen ‘rhetorica’.Ga naar eind4 Even verderop voegt Overdiep, naar aanleiding van de aanval op de rederijkers in de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’, hieraan toe: Van Hout zou zich zóó niet uiten, wanneer hij de toenmalige rederijkerij met diepgaand wikken en wegen objectief had leeren of willen zien. Hier praat hij Erasmus, de Pleiade of Montaigne na.Ga naar eind5 | |
[pagina 27]
| |
Hier breekt Overdiep een lans voor de toenmalige rederijkerij en verwijt Van Hout dat hij niet billijk over hun dichtkunst oordeelt. Nu weten we dat voor Van Hout slechts de ‘geïnspireerde poëzie’ de ware, zuivere dichtkunst was en dat die opvatting hem ertoe bracht afstand te nemen van het rederijkers-maakwerk. De Leidse anglist J.A. van Dorsten publiceerde in 1962 een studie, gewijd aan Sir Philip Sidney, Daniel Rogers en de Leidse humanisten.Ga naar eind6 Toen de Leidse universiteit in 1575 werd geopend, ontwierp Van Hout de allegorische optocht en de triomfbogen, waarvoor Dousa de Latijnse verzen schreef. Apollo en de muzen verwelkomden de vier Faculteiten bij de poort van de Academie met verzen van Dousa en ‘Plato’ reed mee in de optocht. En dat voor een universiteit die in de eerste plaats was opgericht voor de studie van de protestantse theologie!Ga naar eind7 De nauwe samenwerking tussen Dousa en Van Hout was van meet af aan voor iedereen zichtbaar, en bovendien was het duidelijk dat beiden ook een literair stempel op de universiteit wilden drukken. In de begintijd van de Leidse universiteit waren er, naar het getuigenis van Daniel Rogers, slechts twee figuren die met kop en schouders boven iedereen uitstaken: Janus Dousa en Jan van Hout.Ga naar eind8 Van Dorsten geeft ook als enige een juiste omschrijving van Van Houts houding ten aanzien van de oude rederijkerskamers, namelijk die van een kritisch supporter. Voorts beschrijft hij Dousa als degene die zijn toewijding aan de ‘bonae litterae’ op Van Hout overdroeg. Gezien zijn omgang met Dorat en zijn kring, was Dousa waarschijnlijk ook Van Houts voornaamste bron van kennis over de nieuwe Franse letteren. Van Hout op zijn beurt probeerde Dousa zover te krijgen dat deze in zijn moedertaal schreef.Ga naar eind9 De ‘Voorrede’ zelf beschrijft Van Dorsten als uitmondend in een ‘Apology for Dutch Poetry’ en hij ziet er sterke overeenkomsten in met Sidney's Apologie for Poetrie.Ga naar eind10 Van Dorsten wijst ook op de vertaling die Van Hout maakte van de Sphera van George Buchanan in 1574-76, toen een gewild, maar ongepubliceerd werk van de Schotse humanist. Van Hout was in een bevoorrechte positie, want hij kon gebruik maken van een apograaf die Dousa in 1572 te Londen had gekregen.Ga naar eind11 Van Houts Nederlandse vertaling is tot nu toe niet teruggevonden. Van der Heijden beschouwt Van Houts pleidooi voor het herstel van de echte poëzie als een beginselverklaring ‘tegen de neiging van velen om een nieuwe Latijnstalige cultuur op te bouwen’.Ga naar eind12 Verder voegt hij geen nieuwe gezichtspunten toe. Bij Knuvelder horen we vooral een echo van de Prinsen uit 1907. Volgens hem is er in Van Houts ‘Voorrede’ eerder sprake van een tegenstelling tussen enerzijds de hartstochtelijke verdediging van de nieuwe literaire inzichten ‘met als uiteindelijk doel ver aan de horizon een benadering van de klassieke schoonheid’ en anderzijds ‘de even hartstochtelijke verwerping der rederijkers, waarbij zowel de onwaarde van hun produkten als de onwaardigheid van hun levenswijze motieven van verwerping uitmaken.’Ga naar eind13 Het eerste deel van de tegenstelling is op zich juist, maar het tweede deel is veel te algemeen geformuleerd. Het komt in elk geval niet overeen met wat we nu weten over Van Houts pogingen om vanaf 1577 de Leidse kamer der Witte Acoleyen opnieuw tot leven te wekken,Ga naar eind14 nog afgezien van het feit dat de door Knuvelder geschetste verwerping van de rederijkers Van Hout zeker in conflict zou hebben gebracht met zijn eigen vader, die een fervent rederijker was. In 1986 voltooide F. Kassenaar een doctoraalscriptie waarin hij zich bezighield met Van Houts uitspraken over diens verstechniek.Ga naar eind15 Hij beschrijft de ontwikkeling in de Nederlandse verstechnische opvattingen in de zestiende eeuw. Hij laat zien dat in de zestiende eeuw met gebruikma- | |
[pagina 28]
| |
king van Latijnse quantiteitsregels in de Nederlandse poëzie werd geëxperimenteerd. Concrete bewijzen van dergelijke experimenten leveren ons de geleerde priester Matthijs Castelein (1486/90-1550) en de historiograaf Petrus Divaeus (1536-1581), die beiden hun contacten hadden in Leuvense academische kringen. Ook in het Leidse geleerdenmilieu werd de Neolatijnse poëzie, die een grondige kennis veronderstelde van de quantiteitsregels (met als grondslag de afwisseling van lange en korte lettergrepen) en van de daarop gebaseerde prosodie, druk beoefend. Van Hout kende de regels die aan het Latijnse vers de strakke vorm gaven. Deze strakheid ontbreekt in het traditionele rederijkersvers. Wat betreft de toepassing van quantiteitsregels (gebaseerd op de natuurlijke eigenschappen van de klassieke talen) was de Nederlandse poëzie blijven steken in experimenten, juist omdat de natuurlijke eigenschappen van het Nederlands (waarin de klemtoon, en niet de duur, de belangrijkste rol speelt) anders zijn. Toepassing van de afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen zou ook het Nederlandse vers de strakke vorm geven, zoals de afwisseling van korte en lange lettergrepen die gaf aan het Latijnse vers. In de ‘Voorrede’ komt, volgens Kassenaar, tot uiting dat Van Hout ervan overtuigd was ‘dat de goede eigenschappen die de Latijnse quantitatieve dichtkunst ver boven de gewone volkstaal poëzie verhief, nu door hem waren overgeplant op Nederlandse bodem’Ga naar eind16 door middel van zijn accentueel-alternerend metrum. Kassenaars betoog is overtuigend. Het is jammer dat hij zijn scriptieresultaten niet heeft gepubliceerd. In 1988 voltooide S. Gabriëls haar doctoraalscriptieGa naar eind17 waarin de ‘Voorrede’ diplomatisch en kritisch werd uitgegeven. In haar inleiding vindt men onder meer. de resultaten van haar hardnekkig speurwerk naar de door Van Hout gebruikte literaire bronnen, waarvan we hier dankbaar gebruik hebben gemaakt. Tenslotte verscheen in 1989 een Duitstalig artikel van de hand van de Ansterdamse hoogleraar F. van Ingen, waarin zeer veel aandacht aan Van Houts ‘Voorrede’ werd besteed.Ga naar eind18 Hij gaat omzichtig te werk en beschrijft als eerste de ‘Voorrede’ als ‘der in mancher Hinsicht unklaren Prosarede’Ga naar eind19 Dit inzicht werkt op zich al verfrissend. Van Ingen wijst erop dat het onderscheid dat Van Hout maakt tussen retorica en poëzie ook in de literaire theorie van de zeventiende eeuw in Duitsland regelmatig opduikt. Verder signaleert hij dat Van Hout in een bepaald opzicht dichter bij Thomas Sebillet lijkt te staan dan bij Du Bellay's bekende manifest van de Pléiade. Het gaat Van Hout, nog steeds volgens Van Ingen, in zijn ‘Voorrede’ minder om het leggen van de theoretische grondslag voor het Nieuwe, dan om het afstand nemen van de rederijkers. | |
2. De literaire bronnenGa naar eind20Van Hout heeft in zijn ‘Voorrede’ veel ontleend aan De rerum inventoribus (de eerste druk dateert van 1499) van Polydorus Vergilius, een humanistisch historicus, afkomstig uit Urbino. Voor gegevens over de ontstaansgeschiedenis van de dichtkunst baseerde Van Hout zich op een passage uit het eerste boek, achtste hoofdstuk van Polydorus Vergilius, namelijk ‘De poëtica artis origine, & eius praestantia [...]’: [...] Origo autem huius artis admodum vetusta est, et teste Eusebio in lib. ii de Praepara. euangel. apud antiquissimos Hebraeorum, qui multò ante Graecorum poëtas fuere, primùm floruit. Nam Moses magnus Hebraeorum Imperator, cùm ex Ægypto eos in patriam re- | |
[pagina 29]
| |
duceret, statim atque mare rubrum diuinitus cedentibus aquis, transgressus est, diuino numine afflatus, autore Iosepho in 2. de Antiquitatibus Iudaeorum, hexametrum carmen, quo Deo gratias ageret, edidit. Deinde David ille diuinus Dei vates vario metro hymnos composuit.Ga naar eind21 In Van Houts ‘Voorrede’ wordt dat: Alzo men claerlicken bevint dat de poëzie (zijnde onder alle andere consten d'alderedelste ende beste) bi tijden van de Hebreen al in gebruic geweest zi, als aen Mozei ende Davide mach bliken, die deur den heyligen geest geleyt zijnde, deze zijn psalmen ende die eenige lofzangen poëtelicken gezongen hebben; (fol. 11v) Wat allereerst opvalt, is dat Polydorus Vergilius naar zijn bronnen verwijst en Van Hout niet. Opmerkelijk (in verband met de discussie over quantatieve poëzie, zie Kassenaar) is dat Van Hout het ‘hexametrum carmen’ van Mozes en de ‘vario metro hymnos composuit’ vertaalt door ‘poëtelicken gezongen’. Verder lezen we bij Polydorus Vergilius: [...] Verùm Orpheus, autore Porphyrione, primum poëticam illustrauit, deinde Homerus et Hesiodus. Nos autem serius illam accepimus: nam Liuius Andronicus, vt M. Tullius in primo Tusculanarum, et Fabius Quintilianus in 10. prodiderunt, fabulam primus dedit. Appio Claudio Caeci filio, M. Tutidano COSS. anno ante natum Ennium, qui fuit annus ab urbe condita quingentesimus tertius decimus.Ga naar eind22 Bij Van Hout wordt dat: mer wert bij enige geacht onder de Grieken bij Orpheo gevonden [te zijn] ende bi Homero, geleeft hebbende omtrent honderttzestich jaren voor 't stichten van Romen (die bij de achtalfhondert jaren voor Godes geboorte aengeleyt werde), miteenen bij Hesiodo vermeerdert ende gebetert ende in den jare vijfhonderttien - te tellen als voren - tot den Latijnen overgecomen te zijn. In welcke conste Livius Andronicus eerst heeft begonnen te scrijven, ten tijde als Appius Claudius ende Marcus Tutidanus Burg. M.M. waren, van welcken tijt aen dezelve conste van poëzie bij den Romeynen in groter eeren, waerden ende achtingen es geweest. (fol. 11v-12r) We zien dat Van Hout nu eens zijn ‘Vorlage’ verkort weergeeft, dan weer zelf iets daaraan toevoegt. Verkorting zien we, wanneer de Griekse auteur Porphyrios (2e helft 3e eeuw n.Chr.) die Polydorus Vergilius noemt (overigens zonder nadere opgave van de vindplaats), ‘onder de Grieken’ is geworden bij Van Hout. Uitbreiding vindt plaats wanneer Van Hout nadere toelichting nodig acht. Hij vertelt bijvoorbeeld wanneer Homerus leefde en wanneer Rome werd gesticht (vermoedelijk om Livius Andronicus in de tijd te kunnen plaatsen, hoewel mij dit voor een geleerd ‘gezelschap’ overbodig lijkt). De mededeling over de eerste Romeinse dichter L. Livius Andronicus ontleende Polydorus, naar eigen zeggen, aan de Tusculanae Disputationes, eerste boek (cap. i, 3), van Cicero en aan de Institutio Oratoria, tiende boek (cap. ii, 7), van Quintilianus, maar in feite volgt hij vooral Cicero. Het naspeuren van P. Vergilus' bronnen (Cicero en Quintilianus) leidt tot inzicht in Van Houts omgang met het werk van Polydorus zelf. Het blijkt namelijk dat Polydorus kritischer met zijn bron omspringt dan Van Hout (zo corrigeert Polydorus de datering van het eerste optreden van Li- | |
[pagina 30]
| |
vius Andronicus na twee tegenstrijdige mededelingen van Cicero onderling te hebben vergeleken).Ga naar eind23 Uit nader onderzoek naar de passage die Van Hout aan Polydorus ontleende, kan men opmaken dat de Leidse stadssecretaris deze zonder controle uit zijn bron heeft overgenomen. Dit laatste kan men vaststellen dankzij een zetfout die Van Hout klakkeloos heeft overgenomen. Tevens krijgen we hierdoor zekerheid omtrent de Polydorus-editie die Van Hout heeft gebezigd. Het herkenningswoord in dezen is de naam van consul Marcus Sempronius, die in één bepaalde Polydorus-editie als Tutidanus wordt gespeld (en niet als Tuditanus, wat correct is). Wie de door Van Hout vertaalde passage uit Polydorus natrekt in twee Bazelse Polydorus-uitgaven uit 1544Ga naar eind24 en 1563Ga naar eind25, stelt vast dat zij overal het correcte ‘M. Tuditano’ bevatten in plaats van het onjuiste ‘M. Tutidano’ uit Van Houts ‘Voorrede’. In de Antwerpse Polydorus-uitgave uit 1562 die verscheen bij Jan Steelsius, een duodecimootje uit 1562, vindt men de zetfout ‘Tutidano’ (en alleen op die plaats, want slechts enkele regels verder staat de correcte spelling die Van Hout over het hoofd zag). Aangezien Van Hout deze zetfout overneemt, moet hij wel de Antwerpse druk uit 1562 hebben gebruikt. Bij zijn verhaal over de geschiedenis van de retorica maakte Van Hout gebruik van het eerste boek, dertiende hoofdstuk van Polydorus, ‘De origine rhetorices, & quibus rebus eius ratio contineatur’: [...] Verum Aristoteles primùm Empedoclem artis inuentorem fuisse ait. Et Quinti-lianus idem ferè sentit in tertio, sic scribens: Nam primus post eos, quos poëtae tradiderunt, mouisse aliqua circa rhetoricen, Empedocles dicitur. [...] Artis autem huius scriptores antiquissimi fuerunt Corax et Tisias Siculi, quos Gorgias Leontinus eiusdem insulae insecutus est. Sed inter caeteros, apud Graecos longè princeps fuit ille Demosthenes, sicut apud nos M. Tullius Cicero lux doctrinarum fulgentissima, ac Romanae eloquentiae fons vberrimus.Ga naar eind26 Bij Van Hout wordt dat: Mer dat de rhetorycke onder de Grieken bi Empedocle, geleeft hebben de driehondert ende één jaer naer 't voorscreven stichten, gevonden ende naderhant bij Corace, Thizia den Cilicienser ende Gorgia Leontino vermeerdert es. In welcke conste Demostenes bij den Grieken wel d'alderuytnemenste ende welsprekenste geweest es. (fol. 12r) Wat de wijze van ontlenen betreft, vertoont zich opnieuw het eerder geschetste beeld: Van Hout verwijst niet naar de bronnen van Polydorus, namelijk Aristoteles en Quintilianus III, i, 8. Hij voegt er een jaartal aan toe (301 Ab Urbe Condita/453v.Chr.), maar in plaats van Corax en Tisias Sicilianen te noemen (zoals Polydorus), meldt hij dat Tisias uit Cilicië afkomstig is, een gegeven dat ik nergens bevestigd vond. Haalt Van Hout hier een onbekende autoriteit aan of is er iets anders aan de hand? Het vervolg van Polydorus' passage over Cicero gebruikt Van Hout verderop in zijn tekst: [...] etlicke jaren voor de tijden van den alderwelspreeckensten M. Tullius Cicero, geleeft hebbende omtrent zevenhondert jaren naer 't stichten van Romen, dewelcke (al was hij in dezelve conste zoe wonderbaerlicken uytnemende ende geacht) ooc mitterdaet geweest zij de zoetvloeyende fonteyne der Latijnscher sprake; [...] (fol. 13r) | |
[pagina 31]
| |
Een andere bron waarvan Jan van Hout gebruik heeft gemaakt, is de Noctes Atticae van Aulus Gellius, met name hiervan Bk. 15, hfdst. 11. Deze auteur wordt door hem Agellius genoemd, wellicht in navolging van Ludovicus Carrio en anderen.Ga naar eind27 De passage uit Gellius vertaalde hij vrijwel letterlijk, maar met de inmiddels bekende uitbreiding wat de dateringen betreft. Het is mogelijk dat Justus Lipsius voor Van Hout een belangrijke rol als vraagbaak heeft gespeeld. We weten dat Lipsius vanaf mei tot augustus 1578 bij Van Hout in huis woonde.Ga naar eind28 Hij bereidde in die jaren een nieuwe uitgave van de Noctes Atticae voor, maar op 5 augustus 1582 schreef hij aan Franciscus Modius dat zijn ‘Agellius’ weliswaar bij Plantijn lag,Ga naar eind29 maar dat hij toch definitief van een uitgave afzag omdat Ludovicus Carrio hem vóór was bij de Parijse drukker M. Sonnius. Dat Lipsius druk bezig was met de Noctes Atticae bewijzen de drie exemplaren van dit werk uit zijn bezit, die berusten in de Leidse universiteitsbibliotheek en die voorzien zijn van Lipsius' aantekeningen in handschrift. Ze stammen respectievelijk uit 1550Ga naar eind30, 1566Ga naar eind31 en 1571Ga naar eind32. Het is goed mogelijk dat Van Hout zijn bewerking op basis van één van die exemplaren heeft gemaakt. Nu is juist de door Van Hout gebruikte passage in één van de drie exemplaren, namelijk de Gellius-uitgave van 1550, door Lipsius van een tiental correcties in handschrift voorzien, zij het dat de correcties helaas niet van dien aard zijn dat we met zekerheid kunnen stellen dat Van Hout dit exemplaar heeft gebruikt. Aangezien ik een keuze moest maken, geef ik de tekst in deze door Lipsius gecorrigeerde versie: CAio Fannio Strabone M. Valerio Messala COSS. senatusconsultum de Philosophis et rhetoribus Latinis factum est. M. Pomponius praetor Senatum consuluit, quòd uerba facta sunt de philosophis, et rhetoribus, de ea re ita censuerunt. ut M.Pomponius Praetor animaduerteret, curaretque, uti ei e r. p. fidèque sua uideretur, uti Romae ne essent. Aliquot deinde annis post id Senatusconsultum Cn. Domitius Aenobarbus, et L. Licinius Crassus Censores de coêrcendis rhetoribus Latinis ita edixerunt: Renuntiatum est nobis esse homines, qui nouum genus disciplinae instituerunt, ad quos iuuentus in ludum conueniat: eos sibi nomen inposuisse Latinos rhetores; ibi homines adulescentulos dies totos desidere, maiores nostri, qui liberos suos discere, et quos in ludos itare uellent, instituerunt. Haec noua, quae praeter consuetudinem, ac morem maiorum fiunt, neque placent, neque recta uidentur. Quapropter et ijs, qui eos ludos habent, et ijs, qui eò uenire consueuerunt, uisum est faciundum, ut ostenderemus nostram sententiam, nobis non placere.Ga naar eind33 Bij Van Hout: Zijnde C. Fannius Strabo ende M. Valerius Messala Burg.m.m., 'twelc was in den jare 517, es een Raedsgebod over de philosophen en de Latijnsche retorizijns uytgegaen. M. Pomponius, pretor, heeft den Raed vertoont datter woorden gerezen waren van den philosophen en de rhetorizijns, waerop aldus gestemmet ende besloten es: dat M. Pomponius, pretor, verzorgen ende benaerstigen zouden (zoe hij onder zinen eed ten oorbaer van de gemene zaeke goet ende raedzaem bevont), deze te Romen niet langer te wezen. Eenige jaren naer 'tzelve raedsgebod, ongevaerlicken in den jare 662, hebben Domitius Ænobarbus ende L. Lucinius Crassus, censeurs, tot onderdruckinge van de Latijnsche rhetorizijns aldusdanigen gebod laeten uytgaen: ‘Ons es te kennen gegeven datter eenige zijn die een nieuwe maniere van discipline of tuchtinge innegestelt hebben, tot dewelcke de jeucht ter scholen comt, hemzelven de naem gegeven hebbende van Latijn- | |
[pagina 32]
| |
sche rhetorizijns, alwaer de jongelingen gantsche dagen geduyrlicken bliven. Onze voorouderen hebben innegestelt wat ende waer zi haer kinderen wilden geleert te werden. Deze niewicheit, jegens de gewoonte ende het oude gebruic opgecomen, en es ons niet behaechlic, noch dunct ons niet recht te wezen. Daeromme heeft [het] ons goet gedocht hem die zulcke scholen ophouden ende hem die daer gewoon zijn te gaen, onze goetduncken te kennen te geven, als: ons niet behagende’. (fol. 12v). Lastiger thuis te brengen zijn de vier anekdoten uit het begin van de ‘Voorrede’, exempla aan de hand waarvan Van Hout aantoont dat het grote publiek niet in staat is een zinnig waardeoordeel over kunst te geven. De anekdote over de Atheense generaal en redenaar Phocion komt oorspronkelijk uit Plutarchus, maar wellicht heeft Van Hout haar ontleend aan de Adagia van Erasmus, die schrijft: Plutarchus in Apophthegmatis refert de Phocione, cui dicenti quum populus Atheniensis praeter morem alacribus studiis assentiretur, conuersus ad amicos ‘Quid hoc’, inquit, ‘est rei? Nunquid imprudens perperam?’Ga naar eind34 Bij Van Hout: Den Athenienser Phocion, hebbende t' eniger tijt eene oratie tot de gemeente van Athenen, dewelcke eenen yegelicken [10r] behaechde ende van hem zulx mit groter vreuchde, juychinge ende hantslagingen angenomen werde, keerde hi hem omme ende vraechde zine vrunden, achter hem staende: ‘Wat esser? Hebbe ic, onwetende, yet qualicken of te onrecht gezeyt?’ (fol. 10r-v). De anekdoten over de fluitspeler Hippomachus en de beeldhouwer Polycletus zijn ontleend aan de Variae Historiae van Claudius Aelianus. Misschien is die ontlening ook via een naslagwerk van Carolus Stephanus tot stand gekomen?Ga naar eind35 Een Grieks-Latijnse editie van de Opera omnia van Aelianus werd bezorgd door de Zwitserse humanist Conrad Gesner en verscheen in Zurich in 1556. In Bk. 14, hfdst. 8 vinden we - in een andere volgorde dan bij Van Hout (overigens bewust door Van Hout veranderd, zie de bijdrage van Koppenol in dit Cahier) eerst de anekdote over Polycletus daarna die over Hippomachus: Polycletus eodem tempore duo simulacra fecit, alterum ad arbitrium plebis, alterum iuxta peritae artisque normam. Gratificatus uerò plebi hoc modo est. Ad singulorum accessum transposuit, & commutauit aliquid, morem gerens uniuscuiusque uoluntati & dictationi. Itaque, proposuit utrumque: & alterum quidem omnes admirationi, & alterum ludibrio ac risui habuerunt. Respondens autem Polycletus: At hoc, inquit, quod uituperatis & reprehenditis, à uestra arte profectum est: quod uerò suspicitis, ego mea facultate sum fabricatus.Ga naar eind36 Bij Van Hout: Polycletus, een zonderling constich beeltsnider, maecte op één tijt twe beelden teffens. Het ene naer 't believen van de gemeente, 'twelc hi, telckens yemant daerinne yet quam berispen, naer haer zin - omme hemluyden een angenaem werc te duen ende bevallicken te zijn - veranderde, ende 't ander wracht hi naer de regelen van de const. De wercken beyde volmaect zijnde, heeft hij ze tseffens de gemeente voorgestelt. Wat esser uyt gevolcht? Dát beelt werde bij el- | |
[pagina 33]
| |
ceenen [10v] begect ende bespottet ende dít gelooft ende geprezen, waerop Polycletus hemluyden aldus antwoorde: ‘Mer 'tgene, dat gi dus berispt ende bespottet, es naer uluyder wille, zinnen ende gebieden gemaect. Ende 't ander, dat giluyden met zulken verwonderen anziet, hebbe ic naer mijn zelfs vernuft ende const gewracht!’ (fol. 10r-v). Aelianus over Hippomachus: Hippomachus tibicen, cum discipulus eius aberraret ab arte inter canendum, & nihilo-minus plausum auditorum assequeretur, percussit eum baculo, dicens: ‘Perperam cecinisti, nam alioquin hi tibi non applauderent’.Ga naar eind37 Bij Van Hout: Hippomachus, een constich floytspeelder, hadde op een tijt enen van zinen leergezellen voor de gemeente gebracht omme denzelven in zodanigen const te doen prouven ende te vertogen hoeverre hi gevordert was. De leergezel, nietjegenstaende hi van de conste wijt afdwaelde, wert van de gemeente zijn consthalven grotelijx geroemt ende geprezen. Hierentegen Hippomachus grijpt een stoc in de hant ende slaet zijn leergezel daermede, zeggende: ‘Gi moet gansch qualicken gespeelt hebben, want andersins en zouden u deze niet prizen.’ (fol. 10r). De passages uit Aelianus kan Van Hout heel goed te danken hebben aan Lipsius of aan Franciscus Modius. Deze laatste, die zich als student in de rechten had laten inschrijven op 19 maart 1578, woonde, evenals Lipsius, gedurende de zomer van dat jaar bij Van Hout in huis.Ga naar eind38 Van Modius' hand verscheen in 1580 een uitgave van een ander werk van Aelianus, namelijk De instruendis aciebus, waarvan een exemplaar, voorzien van Lipsius' aantekeningen, zich in de Leidse universiteitsbibliotheek bevindt.Ga naar eind39 Het lijkt mij waarschijnlijk dat Modius ook thuis was in Aelianus' beroemdste werk, de Variae Historiae waaruit Van Hout heeft geput, en dat hij zijn gastheer op dat punt goed van dienst kon zijn. Een andere bron die Van Hout noemt is de Saturae of Satirica (over het algemeen bekend onder de titel Satiricon) van Petronius. Op grond daarvan stelt hij Eumolpus voor als een begaafd dichter die ten onrechte de woede van het grote publiek wekte, terwijl allerlei zwakbegaafden juist door hetzelfde publiek werden geprezen. Maar zo staat het niet bij Petronius. Daar wekt de onuitstaanbare Eumolpus ieders agressie om begrijpelijke redenen. De man kan het poëtiseren niet laten en wordt dan ook verweten vaker goden- dan mensentaal te spreken (‘saepius poetice quam humane locutus es’Ga naar eind40). De Eumolpus-anekdote vormt in Van Houts ‘Voorrede’ (fol. 10v) het culminatiepunt van de vier anekdoten. Slechts om die reden heeft Van Hout van deze Eumolpus een geniaal dichter gemaakt. De satire van Petronius behoorde in de periode 1577-1582 trouwens tot de geliefkoosde literatuur van Lipsius en Dousa. Gezien de opmerkelijke interpretatie die Van Hout gaf aan het Eumolpus-verhaal, lijkt erop dat hij de satire van Petronius op het moment van schrijven niet heeft geraadpleegd, maar dat ‘zijn’ Eumolpus-anekdote teruggaat op een verhaal dat hij weken of maanden eerder van Lipsius of Dousa heeft gehoord. Lipsius zelf was zeer gesteld op Petronius. Op 2 september 1577 stuurde hij zijn exemplaar van het Satiricon ter inzage aan Theodorus Canter te Utrecht, op voorwaarde dat deze het hem onmiddellijk terug stuurde, | |
[pagina 34]
| |
want hij kon het niet goed missen.Ga naar eind41 Aan Victor Giselinus te Brugge schreef Lipsius op 11 november 1582 dat Dousa zijn Petronius-commentaar had voltooid en nu de handen vrij had voor de geschiedenis van zijn volk.Ga naar eind42 Voor de beste vrienden van Van Hout in die periode was het Satiricon dus zowat dagelijkse kost. Het verhaal over de dichter Antimachus die genoeg had aan Plato als enige liefhebber van zijn voordracht (fol. 11r-v) heeft Van Hout ontleend aan de Brutus van Cicero.Ga naar eind43 Opnieuw kunnen we iets naders zeggen over de editie die Van Hout mogelijk heeft gebruikt. In zowel een Florentijnse als in een Venetiaanse editie, beide uit 1514, vinden we achter de naam ‘Antimachus’, de toevoeging ‘clarus’ (= beroemd).Ga naar eind44 Deze lezing is de algemeen aanvaarde geworden.Ga naar eind45 Bij Van Hout vinden we evenwel achter Antimachus de toevoeging ‘Clarius’. Antimachus was namelijk afkomstig uit de kleine stad Claros in Klein-Azië, vlakbij Colofon gelegen. ‘Clarius’ betekent dan ook: afkomstig uit Claros (zoals in de Tristia 1,6,1 van Ovidius). De lezing ‘Clarius’ lijkt dan ook terug te gaan op de Opera-uitgave van 1539-1540 (bezorgd door Camerarius en Victorius)Ga naar eind46 en we vinden die ook in een editie uit 1562. Dat in deze laatste uitgave het door Van Hout gebruikte citaat gemarkeerd wordt door een asterisk in de linker marge, zou een reden kunnen zijn om die editie als Van Houts bron aan te wijzen. Hierbij het volledige citaat: Nec enim posset idem Demosthenes dicere, quod dixisse Antimachum Clarium poëtam ferunt, qui cum conuocatis auditoribus legeret eis magnum illud quod nouistis, volumen suum, et eum legentem omnes praeter Platonem reliquissent, Legam, inquit, nihilominus: *[in margine, K.B.] Plato enim mihi unus instar est omnium, me illum, et rectè.Ga naar eind47 Bij Van Hout: Want, gelijc als Antimachus Clarius, lezende een groot deel van zijne gemaecte poëziën (eylas tot deze onze tiden toe niet [11v] overgebleven zijnde) de gemeente, die hi hadde doen t'samen roupen te voren, ende ziende dat zi alle gelijc, als weynich zoeticheit of smaec daer inne vindende, van hem liepen, alleenlicken behalven de philosooph Plato die hem bi bleef, zeyde: ‘Ic zal evenwel mit mijn lezen voortgaen, want alleen Plato mi zo veel es als de gantsche gemeente’; (fol. 11r-v). Uit Van Houts nadere mededeling over Antimachus dat diens poëzie helaas niet overgeleverd is, blijkt trouwens dat hij daar navraag heeft naar gedaan in zijn vriendenkring. Het citaat uit Cicero's poëzie, O fortunatam natam me Consule Romam, heeft Van Hout ontleend aan Quintilianus' In stitutio Oratoria. Nu komt dit citaat daarin tweemaal ter sprake. In Lib.IX, cap. iv, 41 gebeurt dit om voorbeelden van een stijlfout te geven, namelijk de opeenvolging van twee identieke lettergrepen. In Lib. XI, cap. i, 24 waarschuwt Quintilianus dat eigen lof stinkt en dat Cicero weliswaar daarvoor oppast in zijn redevoeringen, maar helaas niet in zijn gedichten. Die gedichten worden dan ook door malicieuze critici niet aflatend beknibbeld (‘In carminibus utinam pepercisset, quae non desierunt carpere maligni’). Vervolgens citeert Quintilianus uit het gedicht dat Cicero wijdde aan zijn consulaat. Van Hout zegt naar aanleiding van het ‘O fortunatam’- citaat dat Cicero weliswaar een eminent figuur was op retorisch gebied, maar dat hij werd beschouwd als een zwak dichter en dat sommigen met zijn verzen de | |
[pagina 35]
| |
draak staken. Het ‘eigen lof’-kader waarin het Cicero-citaat bij Quintilianus te vinden is, speelt bij Van Hout geen enkele rol. Het is hem kennelijk alleen te doen om de relativering van Cicero's dichterschap, zodat voor iedereen duidelijk wordt dat een goed redenaar nog geen goed dichter hoeft te zijn, met andere woorden dat retorica en poëzie niets met elkaar gemeen hebben. Hierbij het citaat: [...] etlicke jaren voor de tijden van den alderwelspreeckensten M. Tullius Cicero, geleeft hebbende omtrent zevenhondert jaren naer 't stichten van Romen, dewelcke (al was hij in dezelve conste zoe wonderbaerlicken uytnemende ende geacht) ooc mitterdaet geweest zij de zoetvloeyende fonteyne der Latijnscher sprake; evenwel een quaet poeet gehouden werde, in der vougen dat hem eenige niet en hebben ontsien mit zijn versen te spotten ende onder andere mit dit: O fortunatam natam me Consule Romam. Of zij nu hierinne recht of onrecht gehad hebben, zi verre van mij te oordelen. Want dit bi mi tot geen ander eynde en wert gestelt dan omme alleenlicken te bewijzen ende elceenen blijcbaer te maken, dat dezelve consten niet één, mer wijt van den anderen verschillende zijn. (fol. 13r). In de Antwerpse Quintilianus-editie van 1548 vindt men in de index s.v. carmen de omschrijving: ‘Carminibus scribendis infelix Cicero’ (Cicero was niet zo best in het schrijven van gedichten). Daarbij wordt verwezen naar het folium waarop het ‘O fortunatam’- citaat uit Quint. XI, i, 24 te vinden is.Ga naar eind48 Zou Van Hout misschien via deze index op het idee zijn gekomen om Cicero's zwakke poëtische prestaties af te zetten tegen diens kwaliteiten op retorisch gebied? Van deze Quintilianus-editie bezat Lipsius een exemplaar, waarin zeer veel gecorrigeerd is. Vlakbij het ‘O fortunatam’- citaat (IX, iv, 41) heeft hij zelfs de naam van Brutus geschrapt.Ga naar eind49 Hij was kennelijk zeer goed met het citaat bekend en Van Hout kan het dus ook aan Lipsius te danken hebben. Op grond van de termen ‘Alexandrins’, ‘masculins’ en ‘feminins’ in de ‘Voorrede’ (fol. 13r) is er in het verleden al vaker op gewezen dat Van Hout contemporaine uitlatingen hierover in de Franse literatuur moet hebben gekend. Men denkt dan aan Thomas Sebillet in zijn Art Poétique Francoys (Bk.1, ch.5) uit 1548.Ga naar eind50 Verder komen Van Houts pleidooi voor het gebruik van de landstaal door geleerden én de kritiek op voorgangers en tijdgenoten goed overeen met wat een Pléiade-auteur als Du Bellay in zijn Deffence et Illustration de la langue Françoise (1549) daarover te berde brengt. Het lijkt er evenwel op dat Van Hout Pierre de Ronsards Abbregé de l'Art Poetique François (1565) goed heeft gekend. Sebillet wijdde weliswaar eveneens aandacht aan de alexandrijn, maar van wat hij daarover schrijft, vinden we slechts weinig terug bij Van Hout. Daarentegen vertoont vooral de structuur van de passage die Ronsard heeft gewijd aan de alexandrijn, verwantschap met de passage bij Van Hout. De voorman van de Pléiade beschrijft namelijk eerst de alexandrijn, meteen daarop de cesuur en vervolgens de mannelijke en vrouwelijke rijmen, in de volgorde die we ook bij Van Hout aantreffen. Verder wisselde Ronsard in de praktijk beide soorten rijm af, zoals Van Hout zegt zelf te hebben gedaan in zijn Franciscanus-vertaling. Ik zal eerst Van Hout aanhalen en vervolgens ter vergelijking Ronsard. De verssen dan die ic in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyct hebbe, zijn Alexandrins (zoe die bi de Francoyzen werden genomt) ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, 'twelc de zeste sillabe es; dewelcke ic onder den anderen verdeelt of | |
[pagina 36]
| |
geschakiert hebbe met masculins (opte laetste sillabe rijmende) ende mit feminins (rijmende opte naestlaetste of vóórnaestlaetste). (fol. 13r). Bij Ronsard leest men: Les Alexandrins tiennent la place en nostre langue, telle que les vers heroiques [= de hexameters, K.B.] entre les Grecs et Latins, lesquels sont composez de douze à treize syllabes, les masculins de douze, les feminins de treize, et ont tousjours leur repos sur la sixiesme syllabe [...].Ga naar eind51 Daarna geeft Ronsard een aantal voorbeelden van mannelijk en vrouwelijk rijm (staand en slepend rijm). Eerder in de Abbregé had hij - wat de afwisseling van beide typen rijm betreft - zijn eigen praktijk ter navolging door anderen aangeprezen, schrijvend: Si de fortune tu as composé les deux premiers vers masculins, tu feras les deux autres feminins, et paracheveras de mesme mesure le reste de ton Elegie ou Chanson, afin que les musiciens les puissent plus facilement accorder.Ga naar eind52 Een andere mogelijke aanwijzing dat Van Hout gebruik heeft gemaakt van de passage uit Ronsard over de alexandrijnen, vormt Van Houts aanval op de ellendige rijmelaars uit de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’. Die lijkt min of meer een echo te zijn van deze en een andere passage bij Ronsard: Tu les [= de alexandrijnen, K.B.] feras donc les plus parfaits que tu pourras, et tu ne contenteras point (comme la grande part de ceux de nostre temps, qui pensent, comme j'ay dit, avoir accomply je ne sçay quoy de grand, quand ils ont rymé de la prose en vers): tu as desjà l'esprit assez bon pour descouvrir tels versificateurs par leurs miserables ecrits, et par la connoissance des mauvais, faire jugement des bons, [...].Ga naar eind53 Van Hout spuwt eveneens zijn gif over de rijmelaars die als grote dichters wensen gezien te worden. Aan hun werk kan men hen herkennen zoals dit ook het geval is met goede dichters. Maar Van Hout laat zijn woede wat meer uitdijen en betrekt er ook het gebrek aan samenhang en de stijlbreuken in, en voorts het slechte Nederlands: Ende al en zouden se geen zeven regelen guede Duytsche prose (zomen die nomt) zonder missen weten te spreken of te scrijven - zoe zij 11e of 12e regelen connen bijeen brengen die zoeveel sluyten als een tange op een varcken - ende die dan te verchieren weten mit een grooten hoop vremde, dicwijls bi hen zelfs verzierde, ende ongehoerde termen of geschuimde woorden - slot noch wal hebbende ende rechts zoe fraey te passe comende alsof yemant de passie aen een dans zunge - strax voor grote facteurs willen gehouden wezen, ende hem zelfs daervooren uytgeven.(fol. 6v-7r). Tenslotte, een anekdote die Van Hout heeft gebruikt, maar die niet lijkt terug te gaan op een of andere literaire bron, is het verhaal over het zogenaamde landjuweel te Dordrecht: als alle de Hollandsche cameren binnen der stad van Dordrecht naer de gewoonte van dier tijt op 't Landjuweel vergadert waren ende dat | |
[pagina 37]
| |
de huysvrouwe van één van den broederen (zoe zi die nomden) van een zoon bevallen was, alle de cameren gemeenderhand 't kindeken ten doop gebracht ende genaemt hebben niet Demostenes, noch Cicero, noch Quintilianus, noch Hortensius, noch van eenigen anderen vermaerden orateur ofte retorizien, mer Menander [...]. (fol. 13r). Waar komt dit verhaal vandaan? Wanneer hebben De Fonteynisten uit Dordrecht onder het devies ‘Reyn gheneucht’ een landjuweel georganiseerd? Volgens de meestal betrouwbare G.D.J. Schotel zou er ter gelegenheid van de intrede van Karel V op 21 juli 1540 een rederijkerswedstrijd in Dordrecht zijn gehouden. De Leidse Witte Acoleyen voerden toen een esbattement op. Het esbattement in kwestie werd in 1967 door P.J. Meertens naar het handschrift uitgegeven, waarbij hij op grond van een jaartal, geschreven in een andere hand, meende dat de tekst uit 1552 stamde.Ga naar eind54 Drewes leverde uitvoerige kritiek op onder meer die datering; hij lijkt te kiezen voor 1540.Ga naar eind55 De dateringskwestie is op grond van archiefgegevens eenvoudig op te lossen. De Leidse rederijkers kregen namelijk in 1548 van stadswege een subsidie voor deelname aan een wedstrijd te Dordrecht; het stuk stamt dus naar alle waarschijnlijkheid uit uit jaar.Ga naar eind56 Op grond van de slotregel van het esbattement (‘Werpt tquaet der Acoleijen, behoudende dat güet is.’ vs.677), wordt het stuk toegeschreven aan Van Houts vader Cornelis Meeszoon (1516-1595), die de zinspreuk voerde ‘Hout dat guet is’.Ga naar eind57 Daarmee is meteen duidelijk, hoe Jan van Hout mogelijk aan deze anekdote uit het rijke rederijkersleven komt, namelijk via zijn vader die aan de Dordtse wedstrijd had deelgenomen. Overigens: is het niet verbazingwekkend dat de verzamelde rederijkers de pasgeboren zoon van een medebroeder vernoemen naar de belangrijkste Griekse auteur op het gebied van de comoedia nova, van wiens werk op dat moment nog geen uitgaven voorhanden zijn?Ga naar eind58 Het blijft natuurlijk ook mogelijk dat de jeugdige Menander een verzinsel is van Jan van Hout.
Al met al blijkt uit het gebruik dat Van Hout van zijn bronnen maakt, een behoorlijke eruditie op het gebied van de Klassieke Oudheid. Het is de vraag of deze eruditie allemaal eigen vinding was. Was Van Hout, zoals Van Dorsten schreef, ‘a man of small Latin’? Het is mogelijk dat dit het geval was vóór 1575, maar dat moet dan snel zijn veranderd. In de eerste jaren na de stichting van de Leidse universiteit, was Van Hout zich onder de leiding van Dousa kennelijk ijverig aan het bekwamen in het Latijn dat hij beroepshalve zozeer nodig zou hebben. Veel meer nog dan een stadssecretaris diende immers een secretaris van het universiteitsbestuur die taal en cultuur te beheersen om niet uit de toon te vallen. Van Hout oefende zich door o.a. Plautus en Buchanans Sphera en de Franciscanus te vertalen.Ga naar eind59 Mogelijk schuilen achter de ‘comediën’ waarover hij spreekt aan het eind van de ‘Voorrede’ de Plautusvertalingen. In 1578 zat hij maanden lang dagelijks met Lipsius en Modius aan tafel, hoorde van alles over de uitgaven die ze in voorbereiding hadden, mocht bepaalde passages in hun boeken nakijken en schoolde zich op die manier in een razend tempo bij. Een aantal bouwstoffen voor zijn beide prozastukken zal hij ongetwijfeld te danken hebben gehad aan zijn geleerde, dagelijkse gezelschap, maar dan nog valt het op dat deze elementen helemaal ondergeschikt zijn aan de boodschap die hij wil uitdragen. Vandaar dat dit materiaal bij hem een eigen strekking, volgorde en uitbreiding kan krijgen. Er is bij Van Hout geen sprake van slaafse navolging, maar van het zodanig arrange- | |
[pagina 38]
| |
ren van de stof met het oog op de toenmalige literaire situatie in Holland dat zijn belangrijkste doelstelling optimaal wordt gehaald, namelijk een doortimmerd pleidooi te voeren voor de ware poëzie. | |
3. De datering van Van Houts ‘Voorrede’In 1903 dateert Prinsen de Franciscanus-vertaling, mede op grond van de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’, als volgt: Zij is dan naar alle waarschijnlijkheid gemaakt tusschen 1575 en 1581; in het laatste jaar toch is Broer Cornelis overleden en zooals later blijken zal, is Van Hout eerst kort na het beleg met de beoefening der dichtkunst begonnen.Ga naar eind60 Over de datering van de ‘Voorrede’ doet hij geen precieze uitspraak, maar naar aanleiding van de laatste zin ervan (waar Van Hout zich uitlaat over de verschillende genres die hij beoefent) meent Prinsen dat het van belang is te constateren wat voor dichtsoorten Van Hout ‘omstreeks 1580’ al beoefend had.Ga naar eind61 In 1907 is hij kennelijk van mening veranderd, want dan heet het dat de Franciscanus tussen 1574 en 1576 is vertaald.Ga naar eind62 Deze wijziging wordt verder niet beargumenteerd. Vervolgens dateert Prinsen de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’ als ‘hoogstwaarschijnlijk ook van '76’.Ga naar eind63 De ‘Voorrede’ wordt nu kennelijk op grond van de passage over de alexandrijn (die Van Hout - naar eigen zeggen nog geen twee jaar gebruikt en die hij - volgens Prinsen - voor het eerst in zijn Franciscanus-vertaling toepaste) gedateerd op 1576.Ga naar eind64 Deze laatste datering is vervolgens zonder meer aanvaard in de meeste secundaire literatuur. Toch is de dateringskwestie op inhoudelijke en materiële gronden betrekkelijk eenvoudig op te lossen. In het handschrift van het Leidse Gemeentearchief volgt de ‘Voorrede’ op de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’. Zoals ik reeds in 1989 heb aangetoond,Ga naar eind65 vormt de tekst van de ‘Voorrede’ materieel één geheel met de tekst van de ‘Opdracht’. Aangezien nu in deze ‘Opdracht’ ondubbelzinnig sprake is van de terechtstelling van monniken wegens sodomie te Gent en Brugge, historische gebeurtenissen die plaats vonden respectievelijk op 28 juni en 26 juli 1578, beschikken we daarmee over een zogenaamde ‘terminus post quem’, die ook voor de voorrede geldt.Ga naar eind66 Voor de ‘terminus ante quem’ ligt dat iets minder duidelijk. Een eerste afperking vormt het overlijden van Cornelis Brouwer OFM (Broer Cornelis) op 14 juli 1581. Een tweede afperking krijgen we als we kijken naar de bronnen die Van Hout heeft gebruikt. Zowel uit de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’ als uit de ‘Voorrede’ wordt duidelijk dat Van Hout via Dousa en Lipsius aan de bouwstenen voor zijn beide prozastukken moet zijn gekomen. Aangezien de samenwerking tussen de leden van het Leidse literaire triumviraat het nauwst was in 1578, toen Lipsius vier maanden bij de Van Houts in huis woonde, pleit dat voor een datering aan het eind van de zomer of in het najaar van 1578. Deze datering wordt ondersteund door Van Houts bewering tegenover het Gezelschap dat hij zijn Franciscanus-vertaling in alexandrijnen heeft gemaakt: omme mij dagelicx in de conste van poëziën (daerinne ic mi noch jong ende onervaren kenne, als dezelve noch geen twee jaren gebruict hebbende, zulx ende in der vugen wij dezelve nu ter tijt gesamentlicken gebruycken, te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende) meerder ende meerder te ouffenen. | |
[pagina 39]
| |
Samen met leden van het Gezelschap, deelt hij mee, oefent hij zich ‘nog geen twee jaar’ in de nieuwe verstechnieken. Het is op dit moment niet duidelijk wie - behalve Dousa en Van Hout - die technieken toepaste. Van Houts oudst-overgeleverde gedicht dat aan de nieuwe verstechnische voorschriften voldoet, dateert uit 1577. Ik doel hier op Van Houts oproep voor een rederijkerswedstrijd op 18 augustus 1577.Ga naar eind67 We besluiten dus dat de ‘Voorrede’, zoals die zich in het Leidse handschrift bevindt, evenals de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’, na 26 juli 1578 en vóór de zomer van 1579 moet zijn geschreven. Gezien de materiële opbouw van het handschrift is de ‘Voorrede’ na de ‘Opdracht’ tot stand gekomen, dus vermoedelijk in de loop van augustus of september 1578. | |
4.Eerdere tekstedities van de ‘Voorrede’De ‘Voorrede’ van de Franciscanus-vertaling heeft tot nu toe drie uitgaven beleefd. De eerste uitgave, aan het begin van deze eeuw door Prinsen, vormde tevens de grondslag voor de volgende uitgaven door respectievelijk Overdiep en Van der Heijden.Ga naar eind68 Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn om het handschrift van de ‘Voorrede’ (GA Leiden, Gildenarchieven 1491) een klad te noemen, aangezien op elke bladzijde wel enkele doorhalingen of toevoegingen in de marge of boven de regels te zien zijn. Bij nader inzien is dit niet houdbaar. Wie ooit een echt klad van Van Hout onder ogen heeft gehad - meestal heel klein geschreven, wemelend van afkortingen, doorhalingen en correcties - zal onmiddellijk vaststellen dat het hier gaat om een net afschrift, eigenhandig door Van Hout vervaardigd op basis van een niet overgeleverde eerdere versie. De correcties in de tekst zijn meestal verbeteringen van verschrijvingen, maar het blijft natuurlijk mogelijk dat Van Hout zijn oude tekst hier en daar ‘ad hoc’ heeft uitgebreid. Gezien de nette staat van het handschrift is het niet verwonderlijk dat Prinsens transcriptie uitstekend is. In vergelijking met onze diplomatische transcriptie is er sprake van spellingvarianten en de lezer krijgt van Prinsen ook geen inzicht in de aard van de doorhalingen en toevoegingen. Prinsen heeft zijn uitgave van een eigen interpunctie voorzien. Wie onze kritische transcriptie ernaast legt, zal vaststellen dat we soms - op grond van een ander tekstbegrip - met hem van mening verschillen. We signaleren verder dat Prinsen op fol. 10r (r. 97) de toevoeging ‘een’ in de marge vergeten is, in de zin: ‘'twelc hi telckens yemant daerinne yet quam berispen naer haer zin omme hemluyden een angenaem werc te duen’. Op fol. 13r (r. 317) corrigeert Prinsen stilzwijgend de verschrijving ‘Quintialianus’. Bij de transcriptie van de Romeinse cijfers verschilt onze lezing van die van Prinsen. Op fol. 12v (respectievelijk r. 246, 258) leest hij: ‘VcXCII’ [= 592] en ‘VIcLVII’ [= 657], terwijl daar staat ‘v=c= xvij’ [= 517] en ‘vj=c= Lxij’ [= 662]. Trouwens, op dezelfde bladzijde (r. 258) heeft hij ‘Anobarbus’ getranscribeerd, terwijl wij ‘Ænobarbus’ lezen. Overdiep en Van der Heijden volgen de transcriptie van Prinsen, met dien verstande dat Overdieps tekst niet de volledige tekst van Van Hout bevat: hij heeft ruim vijftig regels weggelaten (namelijk fol. 12r, r. 227 t/m fol. 13r, r. 280). Prinsen gaf zijn tekst uit zonder woordverklaring en commentaar. Overdieps editie bevat die wel, zij het al te summier. Bij Van der Heijden vindt men weliswaar een uitvoerige woordverklaring, maar die is nog lang niet uitvoerig genoeg, vooral niet op plaatsen waar er sprake is van echte tekstproblemen. | |
[pagina 40]
| |
De ‘Voorrede’ kreeg van Prinsen geen titel. Van Overdiep en van Van der Heijden wel, namelijk respectievelijk ‘Rede over poëzie en rhetorica’ en ‘Betoog’. Noch Overdiep, noch Van der Heijden lijken op het idee te zijn gekomen dat het hier om een voorrede of voorwoord gaat, bestemd voor een eventuele uitgave van de Franciscanus. Overdiep denkt aan een ‘rede [...] in den academischen kring gehouden’Ga naar eind69 en Van der Heijden aan de ‘schriftelijke neerslag, ofwel de letterlijke tekst van een toespraak’.Ga naar eind70 Dat Overdiep en Van der Heijden aan een toespraak denken, komt waarschijnlijk doordat Prinsen er van overtuigd was dat er in de beginjaren aan de Leidse universiteit een literair genootschap heeft bestaan voor wie de toespraak bestemd is geweest. Het zou een ‘clubje van jongelui’ zijn geweest dat maar kort heeft bestaan.Ga naar eind71 Na alles wat we nu hierover weten, is dat niet meer houdbaar. |
|