De grote schouwburg
(1995)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermdSchildersbiografieën
Jan Steen: leven in de brouwerijaant.Nu treedt Jan Steen ten tonele. Over zijn dwaze gedrag zou men een boek vol kunnen schrijven, maar dat is niet onze bedoeling. Wie van nature geneigd is grappen en grollen te maken, zal ook in staat zijn een ernstig thema weer te geven, terwijl een schilder die zwaarmoedig van aard is in het geheel niet uit de voeten kan met kluchtige onderwerpen. Zo iemand heeft immers een aangeboren afkeer van vrolijkheid en daarmee samenhangende themata komen hem eenvoudigweg niet voor de geest; hij leeft in zichzelf gekeerd en koestert zijn afzondering. In tegenstelling tot een dergelijke, tobberige persoon kan iemand die het leven met de nodige humor beziet eigenlijk ieder onderwerp uitbeelden. Een echte grappenmaker is er nu eenmaal op gericht elke gemoedsgesteldheid natuurgetrouw na te bootsen, of het nu gaat om verdriet of vreugde, om kalmte of toorn. Algemener gezegd, een grappenmaker is in staat iedere beweging of gelaatsuitdrukking te imiteren die met een van de talrijke menselijke emoties samenhangt. De levensloop van Jan Steen en de thematiek van zijn knappe schilderijen zullen de juistheid van deze visie bevestigen. Over het geheel genomen kan ik alleen maar zeggen dat zijn schilderijen zijn als 's mans karakter, en dat zijn karakter was als zijn schilderijen. | |
[pagina 104]
| |
Eerste huwelijkaant.Steen is opgeleid door Jan van Goyen, die zijn leerling vooral vanwege zijn gevoel voor humor mocht. Soms nam hij hem 's avonds, nadat hij gestopt was met schilderen, met zich mee om een biertje te drinken en wat bij te kletsen. De jonge Steen mocht zijn meester eveneens graag, maar voelde nog meer voor diens dochter. Hij was haar met zoveel ‘humor’ tegemoet getreden, dat ze hoe langer hoe meer begon op te zwellen. Griet (want zo heette zij) spoorde de schildersjongen steeds maar aan om het gebeurde aan zijn ouders en haar vader te vertellen. Dan konden zij nog trouwen voordat de toedracht algemeen bekend werd. Steen nam de gelegenheid te baat toen hij met zijn meester naar de kroeg ging en zei hem: Ik heb een nieuwtje maar je vreemd van op zult kijken. Wat mag dat dan wel zijn? vroeg Van Goyen. De jongen: Griet zal moeten bevallen. Van Goyen hierop: Weet je het wel zeker? Ja natuurlijk, was het antwoord, ik ben er zelf de oorzaak van en wil haar nu ook trouwen. Dat was dan dat. Van Goyen, die ook wel wist dat gedane zaken (zeker dit soort zaken!) geen keer nemen, maakte het Steen niet al te moeilijk. Hij droeg hem op zijn ouders in te lichten, zodat zij om het huwelijk zouden kunnen vragen en alles met eer en naar behoren geregeld kon worden. Steen had daar eerst niet zoveel oren naar, omdat hij bang was voor zijn vader. Griet sprak echter net zolang op hem in, totdat hij het toch deed. Hij vertrok naar Delft, waar zijn vader brouwer was. Hij vertelde hem dat hij van plan mas te trouwen. Zijn vader antwoordde dat het nog te vroeg was om daaraan te denken, en vervolgde: Hoe zou je trouwens aan de kost millen komen? Zonder omwegen zei Jan toen: Dat weet ik niet, maar wel weet ik dat het niet te vroeg is om te trouwen, want hij zag wel in dat zijn opzet mislukt was. Toen zijn vader zag dat het ernst was, zei hij: Bij gelegenheid zullen wij het er nog eens over hebben en naareengeschikt meisje uitzien. Jan: Dat is niet nodig, ik heb dat | |
[pagina 105]
| |
27. Jacob Houbraken, Portret van Jan Steen, gravure in: De Grote Schouwburg (1718-'21)
| |
[pagina 106]
| |
voor u gedaan en ben inmiddels voorzien. Griet van Goyen is een vlotte, gezonde meid. Ik moet wel met haar trouwen want zij is zwanger. Zijn vader erkende dat verder praten verspilde moeite was en vroeg (hij was nogal op de centen): Wat zal Van Goyen zijn dochter meegeven? Jan: Dat komt wel in orde, mijn meester is een vette vis (Van Goyen was zwaarlijvig, meer niet!). Om aan verdere bijzonderheden voorbij te gaan, Steen mocht van zijn vader trouwen en kwam bij hem in de brouwerij. Steen kwam nu wat beter bij kas te zitten. Hij ging regelmatig op stap en belandde dan steevast in de kroeg. Griet nam er haar gemak van en zag noch op het huishouden, noch op de handel toe. Wanneer iemand op krediet bier bij haar haalde, schreef zij het alleen met een stukje krijt op een lei. Zo kon het gebeuren dat Steen problemen kreeg met de belastinginner over het uitblijven van de verschuldigde cijnzen. Hij vorderde de boeken en toen hem dus op de lei gewezen werd, kon hij daar evenmin als Griet wijs uit worden. Ook zij wist niet meer waar ze haar klanten voor aangeslagen had! Een grote boete dreigde, maar dat kon Steen niet verontrusten. Hij wist maar al te goed dat de belastinginner zijn netten uitwierp waar niets te vangen viel. Men kwam daarom overeen dat Steen, die beloofde in het vervolg beter op te passen, door zijn vader weer op gang geholpen zou worden. De brouwketel werd weer in werking gesteld, maar opnieuw ging het niet lang goed. Steen nam zijn oude leventje op en kocht wijn in plaats van mout. Op zekere dag zei zijn geliefde echtgenote dan ook tegen hem: Jan, de handel loopt achteruit. De klanten komen tevergeefs. Er is geen bier meer in de kelders en de resterende mout volstaat niet voor een nieuwe brouwgang. Hoe moet het nu verder? Je moet voor leven in de brouwerij zorgen! Steen zei: Ik zal voor leven zorgen. Nadat hij eerst zijn knechten had bevolen een grote ketel vol water te pompen, ging hij naar de markt en kocht een aantal levende eenden. Hij gaf opdracht de overgebleven mout in de ketel met water te storten, waarna | |
[pagina 107]
| |
hij de vogels erin liet rondzwemmen. Omdat zij dit natuurlijk niet gewend waren, vlogen ze in paniek door elkaar heen, tot in alle hoeken van de brouwerij. De beesten maakten zoveel lawaai dat Steens vrouw erop afkwam. Haar man zei: Dat noem ik nu leven in de brouwerij! Ook al stond het Griet helemaal niet aan, toch kon ze het niet nalaten te lachen om het dwaze gedrag van haar echtgenoot. | |
Het huishouden van Jan SteenVervolgens nam Steen zijn toevlucht tot het penseel. Hij schilderde eerst een doek dat bedoeld was als een toespeling op zijn chaotische huishouden. In de woonkamer lag alles overhoop, de hond slobberde uit de pan, de kat ging er met het spek vandoor en de kinderen buitelden ongewassen over de vloer. Hun moeder zat onderuit in een stoel en zag de warboel op haar gemak aan. Voor de grap had Steen zichzelf te midden van dit alles met een wijnglas in de hand afgebeeld, geflankeerd door een aap op de schoorsteenmantel die de scène met een verveeld gezicht in zich opnam. Na enige tijd werd Steen herbergier. Wanneer zijn biervaten echter leeg waren, haalde hij zijn uithangbord binnen en sloot de zaak. Tussen de bedrijven door schilderde hij zo nu en dan op klein formaat een schilderij (hij was in zijn jeugd immers in de schilderkunst onderwezen) voor een wijnverkoper. In ruil daarvoor liet deze bij Steen altijd een vaatje wijn bezorgen. Dan hing de herbergier direct zijn schild weer buiten. Vanwege zijn grappen en grollen kwamen Steens kornuiten daar als eersten op af. Toch ging het nooit lang goed met de zaken, want Steen had aan zichzelf zijn beste klant. Voor hem gold: De waard in de Drie Masten, is eerder dronken dan zijn gasten. | |
[pagina 108]
| |
Levensechte schilderijenaant.Ik kan niet voorbijgaan aan een groot schilderij dat lang in mijn bezit was en later verkocht is aan de vorst van Wolfenbüttel. Het stelde een bruidspaar voor in gezelschap van twee bejaarde mensen en een notaris. Deze figuren waren ieder zo levensecht in hun gedragingen getroffen, dat het leek alsof men het geschilderde in werkelijkheid zag gebeuren. De oude lieden legden met grote ernst hun mening voor aan de notaris, die aandachtig toehoorde en zijn pen op het papier hield, klaar om te schrijven. De bruidegom leek ten zeerste misnoegd en had een houding aangenomen, als stond hij uit woede te stampvoeten. Zijn hoed en trouwring had hij op de grond gegooid, zijn schouders waren opgetrokken en hij hield zijn handen omhoog. Hij keek zijn bruid van opzij aan, net alsof hij de oorzaak van het gebeurde de oude mensen in de schoenen wilde schuiven en zichzelf bij haar van schuld probeerde vrij te pleiten. De bruid stond met tranen op de wangen bedroefd voor zich uit te kijken. Dit alles kon zo precies en duidelijk opgemaakt worden uit zowel de gelaatstrekken als de houdingen van de personen en andere bijzonderheden, dat men zou denken dat het hele verhaal erbij geschreven stond. Onder zijn werken van kleinere afmeting treft men er vele die, eveneens gedetailleerd naar het leven geschilderd, niet minder doordacht in uitwerking zijn. De kunstminnende heer Lambert van Hairen uit Dordrecht (hij is nu dood) heeft een doek in zijn bezit gehad dat een bordeel voorstelde. De hoertjes hebben het voorzien op een wonderlijk uitgedost heerschap, dat ze door bedrog zijn geld willen aftroggelen. Men leest de concentratie van 's mans gezicht af wanneer hij bedachtzaam een kaart trekt. Achter hem staat een oude, gerimpelde hoerenwaardin, wier ogen geen twijfel laten bestaan over haar doortraptheid. Met een spiegel laat zij het gezelschap de kaart zien die het slachtoffer gekozen heeft. Aan de zijkant zit een opgedoft | |
[pagina 109]
| |
aant.hoertje dat zich nu al verkneukelt op de winst die ongetwijfeld aan het einde van het kaartspel geïnd zal worden. Verder blijkt uit de gevarieerde inrichting van het vertrek dat de schilder met zorg te werk is gegaan, terwijl ook het zware kleed dat op tafel ligt met grote nauwkeurigheid is weergegeven. Bij zijn leven maakte Steen nimmer de prijs die men nu voor zijn schilderijen betaalt, maar hij is met het gebodene altijd tevreden geweest. Het totale aantal schilderijen van Steen is zeer groot en daarbij vaak origineel in de uitbeelding van allerlei onderwerpen. Hij schilderde niet alleen vrolijke gezelschappen in wijn- en bierkroegen, of in etablissementen waar warmer vlees betast en aangeschaft wordt, maar ook talrijke toneeltjes van alledag uit de rijke bron van het menselijke bestaan. Tevens beeldde hij themata uit die een meer ingetogen register vereisen, zoals (om een voorbeeld te noemen) een lagere schoolklas. In die gevallen was er echter altijd wel een of andere lachwekkende scène toegevoegd. Dat konden bij voorbeeld een paar jongens zijn dic elkaar in de haren zaten, of een schooldirecteur (zo verstandig ogend als Dionysius, zogezegd zijn eerste voorganger) die zijn gezag met een plak bij een booswicht afdwong. Daar kon men altijd wel angstige leerlingen omheen zien zitten die er bedrukt uitzagen, alsof ze naast hun peetmoeder aan kop van de rouwstoet ter begrafenis gingen. Ik moet ook het volgende nog zeggen. Steen was (we hebben daar al eerder over gesproken) er zeer bedreven in de uiterlijke verschillen tussen personen tot uitdrukking te brengen. Ik heb schilderijen van hem gezien waarop heren en boeren naast elkaar waren afgebeeld. Eigenlijk alleen al uit de manier waarop ze stonden en uit de gebaren die ze maakten, kon men opmaken wie boer en wie heer was. Men hoefde in feite niet op hun kleding te letten. Niet voor niets zegt het spreekwoord dat een man van goeden huize op één, en een boer op twee benen staat. Wie op deze en vergelijkbare verschillen let, verhoogt de kwaliteit van zijn schilderkunst. Horatius heeft toneeldichters in dit verband | |
[pagina 110]
| |
aant.een duidelijke wet voorgeschreven. Luister wat zijn vertaler zegt:
Veel zal het schelen of een meester spreekt of een knecht,
of ook een statig man, die weet hetgeen hij zegt,
of een dartel jong'ling, een vorstin of minnemoeder [min, voedster],
een snedig [gewiekst] koopman of een onnozel' schapenhoeder,
een Spanjaard of een Pool, een Fransman of een Deen.
En even verder heet het:
Een boer dan, die u van zijn ploeg of uit een woud
gehaald, op uw toneel wilt brengen, voer' geen kout [spreke niet]
gelijk een pleiters klerk [advocaat], of diergelijk een prater,
noch als een koopwijf van de Vijgendam, of 't Water:
uw boer blijve altijd boer!
Wie enige ervaring heeft in de leerschool van vrouwe Pictura zal direct begrijpen wat de dichter met deze woorden bedoelt. Namelijk: dat men iedere persoon bij al zijn handelingen in overeenstemming met zijn natuurlijke geaardheid moet uitbeelden. Ik kan de schilderjeugd (om hun hiervan een duidelijk idee te geven) op geen beter voorbeeld wijzen dan op de schilderkunst van onze Jan Steen. | |
WeduwnaarOp een kwade dag kwam de echtgenote van Steen te overlijden. Als weduwnaar bleef hij achter, alleen met een schare kinderen. Dat vond hij maar niets, omdat ze hem voortdurend aan het hoofd zeurden om geld voor eten of drinken. Om daar vanaf te zijn maakte Steen een afspraak met een bakker. Zij kwamen een bedrag overeen dat de schilder hem wekelijks zou betalen. Wan- | |
[pagina 111]
| |
aant.neer de kinderen hun vader nu vroegen: Wat eten wij vanmiddag, en wat krijgen we vanavond? - dan was het antwoord: Brood. Vroegen zij: Wat eten we erbij? - dan was het antwoord als tevoren: Brood! Het was dus enkel brood dat de pot schafte. Het gezin Steen had bovendien nog een paar honden om de overgebleven hompen weg te werken. Zo duurde het niet lang, of de bakker kwam zeggen dat hij van het contract af wilde. Hij wilde niet langer in zulke grote hoeveelheden brood aan Steen leveren. Hij wilde hem zijn schulden zelfs kwijtschelden, wat de schilder toch een leuk centje opleverde. Toen Steen 's avonds in de kroeg zat, hoorde hij mensen ruziën over panharing. Wanneer men er te veel van at, zouden ze slecht voor de gezondheid zijn. Men kon er zelfs de pest van krijgen. De schilder luisterde aandachtig toe en nam zich in stilte voor de proef op de som te nemen en zijn jongens aan een dieet van panharing te onderwerpen. Het ergste wat kon gebeuren, overwoog hij, was dat hij ze naar het kerkhof zou moeten dragen. Dat zou overigens wel voor rust in huis zorgen! De volgende dag kocht hij een kruiwagen vol panharing en zei: Vooruit jongens, nu kunnen jullie smullen! Een gedeelte van de vissen werd in de schoorsteen gedroogd. Het zou als brood kunnen dienen om de rest van de haringen die ze kookten en braadden mee te verorberen. In weinig dagen hadden zijn kinderen het vissegoedje tot op de graat afgekloven. Steen stelde vast dat zijn zonen geenszins geschaad waren door de panharingen. Het bracht hem ertoe de bezoekers van de kroeg voor bedriegers uit te maken en hun wijsheid als ijdele praatjes af te doen. Hij legde uit dat zijn jongens een hele kruiwagen panharing hadden leeg gegeten en dat geen van hen er de pest aan had overgehouden. | |
Tweede huwelijkOnderwijl liep het huishouden van Jan Steen steeds meer in het honderd. Hij had er een dagtaak aan om zijn schuldeisers met | |
[pagina 112]
| |
mooie woorden de deur uit te praten. Wat gebeurde er toen? Hij zat eens in zijn tuinhuisje een pijp te roken met een vriend, die hem zo nu en dan wat inkomsten bezorgde door een schilderij van hem te kopen. Deze vriend, die zag dat Steen het thuis steeds minder kon rooien, raadde hem met klem aan om te zien naar een nieuwe echtgenote om de opvoeding van zijn kinderen ter hand te nemen. Op datzelfde moment liep er een vrouw door het huis van Steen naar achteren op het zomerhuisje toe. Na beide mannen gegroet te hebben stak ze van wal: Beste buurman, ik wil eens kijken of het vandaag dan wélgelegen komt. Je herinnert je vast wel dat je mij het een en ander verschuldigd bent voor wat schapepoten en -koppen, en ook nog voor een darmvlies. Je zou me een grote dienst doen wanneer je er nu voor betaalde. Steen was gewoon dergelijke lastpakken met fraaie praatjes uit de weg te gaan. Direct antwoordde hij lachend: Zo, ben je daarbuurvrouw Maritje Herculens. Kom zitten en praat wat met ons. Zonder een moment te aarzelen liet Steens vriend, die nog steeds aanwezig was, een kan wijn aanrukken, en hij drong er bij buurvrouw Maritje op aan dat ze met hen meedronk. Steen had weldra het merendeel van de wijn soldaat gemaakt. Hij werd vrolijk en pakte Maritje dan eens bij de hand, dan weer aan het hoofd. Dit leek haar niet erg te bevallen. Daarom ging ze weg, nadat ze de belofte gekregen had dat ze haar geld spoedig zou ontvangen, ja dat Steen zélf het geld bij haar aan de deur zou komen brengen. Direct hervatte Steens vriend zijn eerdere pleidooi, zeggend dat zo'n weduwvrouwtje hem wel wat zou lijken. Ze zag er verzorgd uit en was knap. Daarbij leek ze hem een goede huisvrouw. Steen zei daarop:Jawel, ik denk dat het ook maar het beste is. Met haar handeltje brengt ze een aardig centje in en onder een zeiltje (zo het spreekwoord) is het immers goed roeien. Bovendien zal ik dan de schuld, waarop zij mij nu aanspreekt, niet hoeven te voldoen, en in de toekomst zal het evenmin nodig zijn nog te betalen voor schapepoten en -koppen. Steens vriend stapte op, maar niet | |
[pagina 113]
| |
28. Jan Steen, Het huwelijk van Tobias en Sara (1667)
| |
[pagina 114]
| |
nadat hij de schilder nog had aangeraden de situatie met zijn zuster, die een klopje was, te bespreken. Ik zou de lezer te kort doen, wanneer ik het vervolg van Steens vermakelijke levensloop, waarover ik pas onlangs ben ingelicht, niet aan het voorgaande zou toevoegen. Mocht het verhaal wat lang worden, het is leuk genoeg om de lezer niet te vervelen. Steens zuster was als gezegd een katholieke vrouw; hijzelf was eveneens van jongs af aan in het roomse geloof opgevoed, maar in de kerk zette hij maar zelden een voet over de drempel. Hij legde zijn zuster zijn huwelijksplannen voor. Ook zij achtte de noodzaak te trouwen groot, want iemand moest leiding geven aan de kinderen, onder wie bovendien één meisje, dat veel te jong was voor de chaotische gang van zaken in huize Steen. Nadat zijn zuster hem netjes had aangekleed, ging Steen erop uit. Hij kwam bij Maritje Herculens en betaalde (op advies van het klopje) zijn oude schuld. Nadat hij enige tijd had staan treuzelen, zei hij uiteindelijk dat hij eveneens gekomen was om haar ten huwelijk te vragen. Hij had haar met heel zijn hart lief. Maritje: Niks daarvan, buurman, je drijft zeker weer de spot met mij, zoals je altijd doet. Jan: Absoluut niet. Ik kan je weliswaar het hof niet op gepaste wijze maken, maar het is mij ernst - ik wil dat jij mijn vrouw wordt! Maritje: Maar dat zou wat zijn, jij zes kinderen en ik twee. Jan: Wat maakt dat nu uit, twee kinderen extra. Wanneer er al zovelen meeëten, zullen die twee van jou ook wel aan hun trekken komen. Zijn buurvrouw vervolgens: Neen, buurman, ik wil er niet aan. Hou je mond verder, er kan geen sprake van zijn. Met deze afwijzing droop Steen moedeloos af naar het klopje, tegen wie hij zei: Zie nu, ik heb opjouw advies alles gedaan wat ik kon, maar Maritje wilde er niet van weten. Tot een huwelijk zal het niet komen. Vooruit maar, help me uit deze mantelen doe mijn kraag af. Het klopje zei: Nou Jan, hoezo geen kans op een huwelijk? Ik zou denken dat alles nu pas begint! Steen: Maar ik heb het | |
[pagina 115]
| |
haar toch ronduitgezegd, dat ik haar het hof niet meer kan maken. Dan moet zij dat toch ook niet van mij verlangen? Zijn zuster: Maar Jan, een boom valt niet door één bijlslag! Het gaat nu eenmaal niet vanzelf. Ze weet nauwelijks hoeje bent. Je moet elkaar eerst wat beter leren kennen. Maritje is degelijk en betrouwbaar, jij bent een losbol en een rare snuiter. Je denkt zeker dat zij net zo makkelijk ergens aan begint, of ergens mee ophoudt als jijzelf Nee, zo gaat dat niet. Je moet morgen nogmaals naar de weduwe toegaan, haar vriendschap tonen en zeggen dat je gewoon niet weg kon blijven. Benader haar niet met driestheid, maar met zoetigheid! Dit beroep op ‘zoetigheid’ nam Steen in acht. De volgende dag ging hij (net als de vorige keer keurig aangekleed) opnieuw naar het weduwvrouwtje. Onderweg stapte hij echter eerst een banketbakkerij binnen en kocht wat zoete lekkernijen. Bij binnenkomst wilde hij die zijn geliefde meteen in de hand duwen. Zij stond achter de toonbank met een warme stoof onder haar schort, waaraan zij haar handen kon warmen. Jan: Daar ben ik weer, ik kon niet wegblijven. Mijn klopje is ook van mening dat ik dat niet kan. Zij zegt dat ik wat nader kennis met je moet maken en dat ik je zoetigheid moet tonen. Hierop haalde hij de zak met suikerwerk te voorschijn, die zij samen leegsmikkelden. Ondertussen begonnen zij zo zoet te minnekozen, dat ook hij zo nu en dan een handje op haar stoof mocht leggen. Allengs werd Steen vrijpostiger. Hij duwde de stoof wat aan de kant en liet haar zo zonder woorden merken wat hij eigenlijk zocht. Het bekwam haar zeker niet slecht. Om een lang verhaal kort te maken: op datzelfde moment werden ze het eens. Maritje zei alleen: Wat zal je zuster ervan vinden dat ik zo snel toegee? Jan: Wel, zij zal zeker blij zijn. Zij heeft mij er immers toe aangezet. Laten we haar samen gaan bezoeken, ze zal ons beslist vriendelijk ontvangen. Steen dacht dat het klopje het nieuwe familielid rijkelijk zou onthalen en dat er voor hem ook wel wat te smullen zou zijn. Hij heeft zich echter deer- | |
[pagina 116]
| |
aant.lijk vergist. Zijn zuster begon namelijk direct te preken over de plichten van de echtelijke staat. Zij prees Maritje dat zij het op zich had genomen het huishouden van haar broeder te bestieren en zijn kinderen manieren bij te brengen. Hierna zegende zij haar. Toen konden beiden weer vertrekken. Steen kwam dus bedrogen uit, want van een overvloedige ontvangst was geen sprake. De volgende dag werd het huwelijk aangetekend en na verloop van enkele weken trouwden ze. Zoals altijd bleef Steen zich echter onverantwoordelijk gedragen. Hij had veel eieren, hij maakte veel doppen. Wat zijn vrouw met haar handeltje op de markt verdiende, was soms al weer verbruikt nog voordat ze thuiskwam. Voor de grap kookte Steen bij voorbeeld een pan schapepoten en -koppen, die hij zijn jongens liet opeten. Hij beleefde er niet alleen veel plezier aan wanneer hij zag dat hij zoveel kakementen op gang had geholpen, maar ook als hij merkte dat de een de ander bij het eten de loef afstak en hem een lekker hapje ontstal. Op die manier bracht het koopmanschap van zijn vrouw maar weinig op, zodat ze er niet veel later maar mee gestopt is. Steen en Maritje waren echter gelukkig en tevreden met de manier waarop alles liep. | |
DoodJan Steen (om een eind aan zijn levensgeschiedenis te maken) kreeg uit zijn tweede huwelijk nog een zoon, die Dirk heette. Deze jongen is later beeldhouwer geworden en uiteindelijk aan een Duits hofbeland. Wat er van Steens andere kinderen is geworden, weet ik niet. De schilder overleed in het jaar 1678 en is door zijn vakbroeders ten grave gedragen. Toen Steen zijn aardse rol volspeeld had, is het doek voor hem gevallen. Op zijn grafsteen staan de volgende verzen: | |
[pagina 117]
| |
Deze steen dekt Jan Steen,
van de kunstenaarsgeen
zo geestig in 't schilderen.
Zijn penseelkunst berucht [beroemd]
toont hoe mensen, de tucht
ontmend, steeds vermilderen.
|
|