Zegepraal der goddelyke liefde
(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Cella Amanti coelum est. | |
Dedans ce solitaire lieu,
Ie regneray, seruant mon Dieu.
| |
[pagina 139]
| |
De stille Séll is voor de Liefde een Hemel. | |
XXXV. Gezang.Wyze: Daar wierd van Adam eens een Ribb' genomen.
1.
O Eenzaamheyt! wat wekt ge een zalig leven,
Daar gy den geest in stilte bezig houd,
By 't vreedzaam Vee, van haat, nog nyt gedreven!
Gelukkig, die u vind in 't eenzaam woud:
Daar jeugdig bloemsieraad,
De pragt der Vorsten Hoven
In glans te boven gaat,
Hoe waard te loven.
2.
Dit is het al, ô kommerzieke mensen,
Wat tot de vreugd van een gerust gemoed
Op aard is te verkrygen, of te wensen.
Gerustheyt tart al 's werrelts overvloed.
Het vrolyk pluimgediert,
Dat, van geen zorg gedreven,
Door Veld, en Beemden zwiert,
Bezit dit leven.
| |
[pagina 140]
| |
3.
Dat zingt, en kweelt zyn wiltzang vry van zorgen,
Gerust en blyde in 't zoeken van zyn kost,
En zayt nog mayt voor d'avond, of de morgen,
Van 's Hemels hand gekleed, en warm gedost.
Hy die t al spyst en voed,
En 't leven heeft gegeven,
Toont van hoe weynig goed
De mensch kan leven.
4.
Wat zorgt, en waakt, en slaaft vol angst, en kommer,
De mens dan in dit korte leven hier?
Gerustheit woont in stille, en koele lommer
Vry van begeertens onverzade vyer.
Eenzame Beemd, en Hof,
Gy sleept myn wensen mede;
Want gy draagt roemens stof,
Van Liefde, en vrede.
5.
Een stille kluys, die 't Kruis voert in haar gevel,
Voor welkers poort noyt weelde, of pragt genaakt,
| |
[pagina 141]
| |
Schenkt ons de Zon des heyls voor 's werrelts nevel,
Daar de Englewagt onze eenzaamheit bewaakt?
Wie, schuw van de ydelheyt,
Voor 't nietig aardsgewemel,
Zyn woning dus bereyd,
Vind hier zyn Hemel.
Zoek de Eenzaamheit, wie God te dienen tragt gerust,
In stilte, en vrede vind zyn Liefde alleen haar lust.
| |
Toepassing.
O Kluysken, eenzaam in het Woud,
Gescheyden van het wuft gewemel;
Daar zig het Hof mé bezig houd,
Gy bouwd u zelf op aarde een Hemel.
Uw aandagt word hier niet gestoort,
Als ge in bespiegling opgetogen,
Hier na geene andre lessen hoord,
Als die Gods Liefde u houd voor oogen.
O Kluysje! zoo gerust en stil,
Gy schenkt den Mens een goeden wil.
|
|