Zegepraal der goddelyke liefde
(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Laua a malitia cor tuum, vt salua fias. | |
Ie laue mon coeur dans ce bain
Pour le loger dans vostre sein.
| |
[pagina 135]
| |
De Liefde reynigt. | |
Wast uw harte van boosheit, op dat gy
| |
XXXIV. Gezang.Wyz: Godlyk ontzag dat de stoutste doet beven.
1.
SChriklyk is 't Heer, uwe liefde te derven,
Eewige vreugd uw gena te verwerven.
Hoe raakt de ziel aan dit oneyndig goed?
O min! ô min! ey begunstig myn pogen!
Schoon ik my baad in het nat myner oogen,
Myn zondig hart vereyst een sterker vloed.
2.
Zuyver zal nimmer uw hart zyn bevonden,
Wast gy het niet in het bloed myner wonden,
Zoo roept Gods Liefde aan zyn verkore Bruyd.
O Liefde! ô Liefd'! op wiens lof, alle tongen
Ons de vergeving der zonde oyt toezongen,
Ey! blus uw vyer noit in myn boezem uit.
| |
[pagina 136]
| |
3.
Mag ik myn hart met de stralen besproejen,
Die 'k in uw Hof zie uit de aderen vloejen,
Van uw vyf wonden, schoone heylfonteyn?
O min! dan heb ik het schoonste verkozen;
Want voor dit Purper verbleeken de rozen.
In dezen Rozenvloed word alles reyn.
4.
Zielen, hoe zwaar hier belast, en beladen
Treurige, die in dees bron wenst te baden,
Treed toe, Gods Liefde lest hier yders dorst.
O bron! het hart in uw vogt afgewassen,
Laat door geen drek zig van d'aard meer verrassen;
Maar slaapt gerust op Jesus Liefde borst.
5.
Eewige vreugd voor die dit oyt vertrouden!
Wast hier uw hart, op dat gy word behouden;
Roept zelf de Liefde uit Jeremias mond.
O min! ô min! waar 's uw weerga te vinden!
Schoon my de hel, of de dood wouw verslinden,
Ik triomfeerde in uwe Liefdewond.
| |
[pagina 137]
| |
6.
Liefde, waar af ik noit moe dien gezongen,
Daal op myn ziel uit uw zuivere sprongen,
Zoo word myn hart alle aardse weelde moe.
O min! ô min! hoe meer ik u kom naderen,
Hoe meer uw vlam zig verspreyd door myn aderen,
Ontfang! ontfang myn hart, het komt u toe.
Jordaan niet in de plas van uwen zilvren vloed;
Maar in Gods Liefdebron Wasch ik 't bevlekt gemoed.
| |
Toepassing.
O Liefdebeek! die eindloos vloeit,
Wat komt gy 't kwynend hart te stade!
Dat van der zonden vuil besproeit,
Baad in de plas van uw genade:
Gy wast, en reynigt het zoo schoon,
Dat zelf van Adams erfgebreken
Niets blyft, schoon wy van top tot toon,
In oude en niewe zonden steken.
O dierbre vloed, ô heylfonteyn!
In u word alles schoon en reyn.
|
|