Zegepraal der goddelyke liefde
(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Capiamus nobis vulpes paruulas quae | |
L'Amour en forme de veneur
Chasse les renards de mon coeur.
| |
[pagina 39]
| |
De Liefde op de Jagt. | |
Vangt gylieden ons de kleyne Vossen, die
| |
X. Gezang.Wyze: 'k Weet niet waar ik my bergen zal, &c.
1.
HOe Liefde! gaat gy op de Jagt?
Wat is hier tog voor u te vangen?
Gy die alle aardse winst veragt,
Kunt gy hier aan uw zinnen hangen?
Keer weer ô Liefde! keer, of voer my aan uw zy,
Op dat ik in uw Jagt, in uw Jagt,
My nevens u verbly.
2.
Ja, roept zy, maak u vry bereyd:
't Is hier op aard een stadig jagen.
Het onkruid groeit door ledigheit,
Die styft den vyand in zyn lagen.
De helhond is niet ver, wanneer wy ledig zyn;
Dus maak dat in uw hart, in uw hart.
Niet nestelt dat fenyn.
| |
[pagina 40]
| |
3.
De Havik op onschuldig bloed
Belust, verscheurt de onnoosle duiven.
De schalke Vos doorgraaft, en wroet
De Wyngerts om, en rooft de druiven.
En zouden wy hier op niet moedig jagen gaan?
Zoo was 't ô ziel, met u, en my,Ga naar margenoot+
Hier haast gedaan.
4.
Het Wild gediert dat onverlet
Hier kruipt, door Bossen, struyk en heggen,
Toont de aangebore zielensmet,
Die in den ouden mens blyft leggen.
Hier op dient alle dag, ô ziel! een jagt gedaan.
Wilt ge anders in het vuyl, in het vuyl
Der zonde niet vergaan.
5.
Begeerte, en wellust nimmer stil,
Zyn uyt om zielen te belagen.
Uw Jagthond zy uw goede wil,
Om deze Pesten te verjagen.
De ondeugden hier mé stout gejaagt uyt uw gemoed,
Zoo krygt haast in uw hart, in uw hart
De deugd een vasten voet.
| |
[pagina 41]
| |
6.
Wat is uw raad van wondre kragt
O Liefde! 'k voel ze aan my beklyven.
Wie God in zyn gemoed verwagt,
Moet eerst de werrelt daar uit dryven.
Waar berg ik my, op dat zy my niet overwin,
Ey sluit my in uw hart, in uw hart
Daar komt zy nimmer in.
Zoekt gy het eewig ligt, daar 't nimmer duister is.
Leg af ô ziel, leg af het werk der duisternis.
| |
Toepassing.
ROey 't onkruid uit uw Zielenhof,
Wie daar in vrugten wil zien groejen,
Verheven boven 't aardse stof,
Zoo zal uw boomgaart welig bloejen,
En 't Ooft u schenken op zyn tyt.
VVat is op aarde tog te wagten,
Daar niet als onheil woond, en stryd?
Ban uit die werreltse gedagten,
(Het onkruid dat de ziel besmet)
Die wil, dat hem Gods liefde red.
|