| |
| |
| |
Voorzang.
NU leend ons weer uw gunstige ooren
Zanglievende, die uwen tyd,
In geen verbode vreugde slyt!
Gy zult ons weder zingen hooren,
Van Kryg, nog twist, maar Vrede, en Min,
Leydstarren na Gods Hofgezin.
Die Liefde doet ons yver blaken,
Geen Min, die weelde of wellust plant;
Maar die de kroon der deugden spand;
Waar in de Geest zig mag vermaken,
Die, schuw van 's werrelts zédepest,
Op Gode al haar vermaken vest.
In Liefde aldus verheugt te wezen,
En in 't omhelzen van de deugd,
Te scheppen zyn voornaamste vreugd,
Is ramp, nog ongeval te vreezen.
Geen beter, geen gewenster Lót,
Dan steeds verheugt te zyn in God.
Hier in is 't eenige genoegen;
Wat vreugd ons de ydle werrelt bied,
Zy dood nog kommer nog verdriet:
Wat heyl ze ons ook kom toe te voegen;
Haar Liefde is kwelling voor 't gemoed,
By 't minnen van het hoogste goed.
Dat ons dat Liefdevuur zoo griefde,
Dat we, op het flikkren van zyn ligt,
Vertoonden 't merk der Kristenpligt;
| |
| |
Wat blaakte ons eene zuivre Liefde!
Hoe zouden wy van 't aards ondaan,
In 't Hemelse ten reye gaan.
Die als in slaap hier blyven hangen,
Weerhouden door verkeerde lust.
In Liefde die den geest ontrust,
En noyt voldoen zal ons verlangen.
ô Liefde! Leydstar van de deugd:
Ach! help ons eenmaal aan de vreugd!
Laat ons dus eens triomfe zingen,
Om, van alle aardse Liefde schuw,
Eens te vereenigen met u;
Daar gy de brosse stervelingen,
Geloutert door uw Liefdegloed,
Na de Oppergodheit zwemen doet.
Dat zy op aard al ons verlangen.
Ey help ons eenmaal op dien weg!
Op dat de Ziel niets overleg,
Als hoe ze aan u mag blyven hangen,
Ontfangt ze eens dat gezegend lot,
Gy leeft in haar, en zy in God.
Hier toe zult gy myn vyer doen blaken
O Liefde! geeft ge my gehoor;
Wy zullen op uw heylig spoor,
De onzigtbre Godheit zelf genaken:
‘Die gy, van hooger geest verligt,
Van aanzigt ziet tot aangezigt.’
| |
| |
Geene ydelheen geen beuzelingen,
‘Vrindinnen van het loos gevley,
Waar mé de werrelt gaat ten rey,’
Om zwakke zielen te bespringen,
Ontjagen ons dien schoonen buyt;
Waarom alle Englen kyken uit.
De Liefde vreest geen zwarigheden;
Maar blyft gelyk een strandklip staan,
Voor 's werrelts woesten Oçeaan.
Zy kan alle aards geweld vertreden.
Wat haar bespringt ze is buiten nood,
Al gaapte de afgrond om haar dood.
In haar is 't Eewig Zégepralen,
Zy heelt ons aller Zielensmert,
En laaft het afgejaagde hert
Door 't water van haar Liefdestralen.
Gelyk een beek die altyt vloeit,
Voor die belast is, en vermoeit.
Zy baand den weg na 't Eewig leven,
En wyst, van 's werrelts weelde zat,
Den mensch hier toe het enge pad,
Om niet aan 't breede vast te kleven;
Maar 's Heylands Kruisspoor op te slaan,
Om 't Eewig Zielverderf te ontgaan.
Gerust op 't heerlyk Zégeteeken,
Van Gods verwinning zoo befaamt,
Maakt zy de Hel, en Dood beschaamt:
| |
| |
Zy leert alle ydle lust verbreken,
En toont in hare Liefdevlag,
Wat kruis, en Lyden al vermag.
ô Schoone! waardig aangebeden,
Die niemand uwe hulp ontzegt,
Die de armoe spijst, en voed, hoe slegt,
En kleed de naakte, en schaamle leden,
Gy toont in uw barmhartigheit,
Den weg, die ons ten leven leyd.
Om hier met u eens op te raken,
Stelt gy ons hart nog onverligt,
Ten doel van uwen Liefdeschigt,
Op dat het in de min zou blaken,
Van Gods gelede smaat, en hoon,
En Liefde tot de Martelkroon.
Uw Liefde, om elk te hulp te komen;
Waar hooge nood dreygt of gevaar,
Al bruld de Zeevloed nog zoo naar,
Is met geen watren te overstroomen
ô Zielmeestres van yders smert,
Druk uwen Naam ons op het hert.
Vangt gy in 't Woud de snoode Vossen,
't Gedierte dat den wynstok schend?
Maak van uw jagen dog geen end,
Voor gy myn ziel hebt doen verlossen,
Van 't ongediert dat in haar woed,
De plaag van 't zondig vlees, en bloed.
| |
| |
Was zy daar eenmaal van ontbonden,
En van dese aardse strikken vry,
Geen schyn van deugd, geen huichlery,
Verniewde in haar weer de oude zonden;
Wie zoekt voor 't al te slaafs gebied,
In 't Ende zyne vryheyt niet?
Gy zyt het eenig welgevallen,
Van aller zielen Bruidegom,
Naar u ziet hy alleenig om,
Gelyk de schoonste bloem van allen,
Die 's Konings oogen met haar glans,
Verrukken by de Maagdekrans.
Uit onheyl, smaat, en bitter lyden,
Op 't spoor van Gods gekruisten Zoon,
Vlegt gy de schoone Levenskroon:
Op dat we ons in het Kruis verblyden
En steeds te vrede met ons Lot,
Door u vereenigen met God.
ô Liefde! rigtsnoer van de reden,
By u vind onregt troost nog heul,
Dat werkt alom zyn eygen beul.
Voor die uw wet ter zyde treden.
Weerspannigheit van Liefde ontbloot,
Helpt zig rampzalig aan haar dood.
Waar Satans listen zyn te myden,
Wat hels gedrogt ons ook val aan,
Gy leert zyn woede wederstaan,
| |
| |
En leyd zelf onze hand in 't stryden.
Zoo leerd de Ziel in u gerust,
Het vlees verzaken, en zyn lust.
Hoe zalig is 't by u te rusten!
Wat is uw Vrugt een lekkre spyz,
Gegroeit in 't Hemels Paradyz.
Wie zou zig niet in u verlusten
ô Liefde! die het voedsel geeft;
Waar door de Ziel oneyndig leeft!
Wat glori kan den mens behagen;
Waar in hy noyt genoegen vind?
't Is niet als rook, en ydle wind,
By 't geene uit u staat op te dagen,
Voor hun, die alles hier vertreen,
Om u te volgen maar alleen.
Zoo word de Ziele noyt bedrogen,
Door 't schyngoed dat de werrelt bied.
Gelukkig, die op 't eynde ziet,
Als hare pragt zal zyn vervlogen.
Wanneer het vlees de Geest verlaat,
En 't uiterste te wagten staat.
ô Liefde! laat ons noyt verlegen;
Maar houw ons zugtend hart, en oog,
Met u vereenigt steeds om hoog,
Op dat wy wandlende in uw wegen,
Van alle pragt, en weelde schuw;
Dog nimmer oogen als op u.
| |
| |
Die u verlaat, gaat wis verloren,
Wee hem! die van het vlees verleyd,
Voor zynen geest de straf bereyd,
Te wagten uit Gods strenge toren,
Als 's Hemels wraakvuur berg, en dal
Doet schudden: keer dit ongeval.
O Liefde! schuw van 't snood gebroedsel,
Dat hier de onnoozelheit verdrukt;
Wat schooner vrugt is hem geplukt,
Die uit uw borsten, 't Eewig voedsel
Mag zuigen, in uw min verheugt,
De hoop der eyndelooze vreugd.
Om eenmaal hier aan te geraken,
Eer 't zorgloos hart zyn tyd vergist,
Dat hier na beuzelingen vist,
Wilt gy ons menssenvissers maken.
En nood, op dat'er niemand dwaal,
Ons allen op Gods Liefdemaal.
Wie zou op u zig niet betrouwen,
O Vrye Burg! ô vaste rots!
Op u alleen, ô Liefde Gods,
Is alle zaligheit te bouwen.
In u is 't Wapen, en de Schild;
Waar op de Hel haar kragten spild:
Wat onweer 't hart ook mag vervaren,
Op 's werrelts ongetrouwe Zee;
Wanneer het voert de Liefde mé,
| |
| |
Zal 't veylig stryken door de baren,
En Landen aan gewenste kust,
Van wat vervolgers ook ontrust.
Gy wekt een Eewig triomfeeren,
ô Liefde! in hun die wel beraan,
Ootmoedig naar uw hulpe staan:
Gy dood in 't hart het kwaad begeeren,
En dartele niewsgierigheit,
Die 't mensdom zynen val bereyd.
Stont uwe weg ons eenmaal open;
Waar langs gy, als u 't vlees begeeft,
Van de aarde na den Hemel zweeft,
Op vleugels van Geloove, en Hope,
Wy zouden haast den nagt ontvlien,
Om u in 't Eewig Ligt te zien.
Wie zig oneyndig wil vermaken,
Voor de angst bevryt van Hel, en Dood,
Leg zig te rust in uwen schoot:
Al krielde al 't rond van Slang en Draken,
Al viel de Hemel zelf ter neer,
Zyn rust was veylig in den Heer.
Hierom zoekt gy het kwaad te teugelen;
Wanneer door al te zwaren last,
Het vlees zig hegt aan de aarde vast.
En geeft den geest gezwinde vleugelen,
Om van alle aardse lust ontdaan,
Altyt te streven opwaards aan.
| |
| |
Bestraalt van Eyndelooze Zonnen
ô Ligt van 't hof der eewigheen!
Hebt ge al 't onzuivere vertreen
En de Begeerlykheit verwonnen:
Begeerlykheit het grootste kwaad
Dat hier het menslyk hart verraad.
Hoe veylig is ô Liefde! uw wapen;
Waar mé ge, O troost van 't zwak gemoed!
De onnoozelheit beschermt: zoo hoed
De goede Harder zyne Schapen,
En houdze, hoe gejaagt in 't naauw,
Vry van de Wolf, en Haviks klauw.
Wil u 't verstokte hart begeven,
Gy laat de boosheit agter staan;
Maar wie met zugten, en getraan,
U aanbied een verbetert leven
Te zien in zyn boetvaardigheen,
Dien helpt gy weder op de been.
Geweer voor 't Hels gespuis, en Wapen
Bestelt gy veylig: zoo de Ziel,
(Och of ze noit van u verviel,)
Slegs niet geneygt is om te slapen.
Wie met het vlees zig mag beraan,
Uw Geest wyst altyt opwaars aan.
Wat de aardse Liefde u kom te veylen,
Gy kent de strikken van haar net,
En dryft uw handel onbesmet:
| |
| |
Gy leerd den grond des harten peylen,
En toont, wat gy ook koopt, of ruylt;
Waar zig de Slang in 't gras verschuylt.
O Bron! van 't eewige vergeven,
Wast gy in uw vergote bloed,
De smet van 't zondige gemoed,
Op dat wy krygen 't eewig leven?
Ach! wat is uw genade groot,
Gy schenkt ons 't leven uit uw dood.
In Heylige aandagt opgetogen,
Geweken in een stille kluys,
Bouwd gy uw rust-en vredehuis,
En ziet met onbenevelde oogen,
Gescheyden van alle aardse pragt;
Wat loon de deugd om hoog verwagt.
Hier op wett' gy de losse zinnen,
Onkundig in Gods Liefdewerk,
't Geloovig hart is Jesus Kerk.
Wie buiten zoek, hy woond hier binnen.
Wat geeft ge, ô Liefde! een heilzaam ligt,
Aan ons benevelde gezigt!
Besprongen van de helse plagen,
Om onzer aller zonden schuld,
Draagt gy uw Lyden met geduld,
Om steeds den Vader te behagen,
Op 't spoor van 't onbevlekte Lam,
Dat onze doodschuld op zig nam:
| |
| |
O zoete hoop van 't Eewig Leven!
Ons lokt, en trekt ten Hemel in.
Gy zyt de koord waar langs wy streven:
Wy laten u, hoe krank, en bros,
ô Zielentrekster nimmer los.
De Liefde uit ons Gebed verrezen,
Bereyd hier toe het krank gemoed;
De wellust zit in vlees, en bloed.
Zy komt ons van die kwaal genezen.
Boetvaardigheit was zonder nut,
Wiert die van haar niet onderstut.
't Gebroken hart met angst beladen,
Werpt zig, uit Liefde tot den Heer,
Voor Gods genadentroon ter neer,
Die niemants bede zal versmaden,
En wind, voor 't schuldige gemoed,
Vergeving door opregte boet.
Hier door verlost van 's vyands lagen,
Toont ons ô Liefde! uw Zinneprent,
Hoe snel ons uurglas loopt ten end.
In 't op-en ondergaan der dagen,
Den merkpaal onzer jongste dag,
Die niemand overtreden mag.
Geene ydelheen, geen beuzelingen,
Ontrusten uw gerust gemoed,
Gy treed die dwaasheit met de voet.
| |
| |
En leert ons na de goedren dingen,
Die door geen roest, of tyd vergaan;
Maar in het Eewig Heyl bestaan.
Een schat aan weynigen gegeven.
O Liefde! Moeder van het Ligt;
Waar op Gods Kerke word gestigt:
Gy zyt de deur van 't Eewig leven;
Wie door u ingaat wel bereyd,
Vind Eyndelooze Zaligheyt.
Wie oogt'er langer op 't verganklyk,
Of geeft aan de aardse min gehoor?
Die kreupel gaat op 't deugdenspoor,
Van alle nietigheen afhank'lyk?
Gods Liefde wil, op haar Gebod,
Geen Liefde, als tot de mensch, en God.
O Liefde! waard altyt te loven,
Tot yders welzyn steeds bereyd!
Ontjaagt ge ons ook de ledigheit?
Zoo raken wy de Fuyk te boven,
Die ons de Zielverleyder zet,
Om 't hart te vangen in zyn net.
Hoe waakt ge, om ons tot 's Hemels erven
Te krygen, door het Zielgewin;
O Liefde, O Goddelyke Min!
Hier voor ontziet ge niet te sterven;
Hierom bereyd gy u ter dood,
Om ons te redden uit den nood.
| |
| |
Was 't ons niet klaar genoeg gebleken,
Wat kragt ons uwe hulpe gaf,
Of moest ge ons op uw Heylig graf,
Nog schenken dit genadeteeken?
Ach! dat uw Zon na 't ondergaan,
Zoo veel te schooner op mag staan.
Wy zien alreede haar verrezen,
En boven 't ligt van Zon, en Maan,
In schooner glans en luister staan,
Bestraalt van Heerelyker wezen,
Verrykt met kostelyker schat,
Als 't mensselyk begrip bevat.
O Gloriryk, O Zalig scheyden!
Ach! mogten we op een Duivevlugt,
Of Arends veder, door de lugt
U volgen, om u te geleyden;
Daar zelf het Zonneligt verdwynt,
Voor 't Zalig ligt dat u beschynt.
Daar gy van hooger geest gesteven,
En 't Cherubynendom omringt,
En looft den Vader van het leven.
Op aller Englen klank, en stem,
't Vergankelyk om laag te derven,
Voor zulk een weergaloos kleynood!
(Schoon ge in 't verwinnen van de Dood,
| |
| |
De Zon, om uwe Dood zaagt sterven)
Wat was't ô Liefde! als maar een end
Gemaakt van al deze aardse ellend.
Gun s ons de klippen dus te myden,
Die hier op 's werrelts Oçeaan,
Aan allen kant te dugten staan.
Zoo komen we eens verlost van stryden,
Als ons dit zwak gestel begeeft,
Daar gy ô Liefde! oneyndig leeft.
|
|