Zegepraal der goddelyke liefde(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina *4r] [p. *4r] Opdragt, Aan den Heer Pr: Jakob Kalkberner. SChoon 't Oorlogs onweer 't hart van gants Europe tréft, Nog vind de Liefde, die haar hoogste nut beséft, In haar bespiegeling verrukt, en opgetogen, Niet starende, als op 't Ligt, dat neerstraalt uit den hoogen, En ons de Heirbaan wyst na 't Eewig Vredehof, Wat Kryg, of Oorlog haar bespringen, ruime stof, Om door al 't wild gewoel des werrelts heen te dringen, En dus in Eenzaamheit haar Scheppers lof te zingen, Gelyk zy vrolyk van alle ydle zorg ontbloot, Hier 't Zangkoor opent, en op heil'ge vreugde ons nood. Kan de Triomfzang uit onze Oorlogs onweervlagen Gerezen, 't menslyk hart verrukken, en behagen; Wanneer 's Lands Vyand voor ons overwinning buigt, En Neerlands Zegepraal Gods hulp en bystant tuigt: Op Koningen ten val van Holland opgezworen? Wien zal de Zieltriomf der Liefde niet bekoren, Die boven het gestarnt verheven, buiten nood De zége zingt door haar behaalt op Hel, en Dood, Die hier den goeden stryd, heeft tot ons heyl getreden, En 't hels Serpent, dat ons bestreed, den kop vertreden? [pagina *4v] [p. *4v] Wat zyn verwinningen op 's werrelts kust behaalt, By de verwinning, daar de Ziel door zégepraalt, In 't Eewig leven, door Gods Liefde te behagen? In overweging wien dees krans diende opgedragen, Gevlogten in het groen by 't aangenaam gebloemt, Waar op de jeugd van 't jaar de zoete Lente roemt, Blies een Herdenken regt te stade my de ooren, Dat my geen nader vrind hier toe kon zyn verkoren, Dan u, Myn Heer, die uit geringer zang voorheen, 't Vermakelyk, en nut te smelten plagt in een. En blyken gaaft, dat des myn veder niet zou dwalen, Zoo zy uit uwen Naam haar lof bestont te halen, Kalkberner, om uw zugt tot kunst en deugd geagt; 'K zet onze vrindschap dus op niews in hare kragt, Voornemens (hebt ge u daar trouhartig in gekweten?) Van op gelyke wyz haar nimmer te vergeten. Nadien ter werrelt niets my zoo vernoegen ken, Als de betuiging, dat ik onverandert ben, En blyven zal (waar 't Lot myn woning my doe vinden) Tot uwen welstant, De genegenste uwer vrinden. J. v. Hoogstraten. Vorige Volgende