W.D. Hooft: Door-trapte Meelis en J. Noozeman: Lichte Klaartje
(1999)–Willem Dirckszoon Hooft, Jillis Noozeman– Auteursrechtelijk beschermd1.2 Het geheim van de lachH. van den Bergh publiceerde in 1972 zijn Konstanten in de komedie, een onderzoek naar komische werking en ervaring. Hij koos voor alle vrolijkstemmende momenten in de blijspelen ‘het begrip “komisch” als overkoepelend epitheton (...), nagenoeg synomiem met “wat een lach kan opwekken”’(16). Daardoor gelden zijn uitkomsten m.b.t. de blijspelen ook | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voor de kluchten. Hij bezocht toneelvoorstellingen en beluisterde live-opnames van opvoeringen met publiek. Hierbij richtte hij zich op de wisselwerking tussen toneel en zaal en elke keer als het publiek in de lach schoot, registreerde hij dit en poogde naderhand dit ‘komisch werkzame moment’ te verklaren. Zijn corpus omvatte opvoeringen van vijftien blijspelen: werk van Aristophanes, Plautus, Shakespeare, Hooft, Bredero, Molière, Feydeau, Ionesco, Ayckbourn e.a.. Van den Bergh onderscheidt bij de bespreking van zijn resultaten zeven constanten in de komedie, die hij in twee groepen verdeelt: referentiële procédé's en immanente procédé's.
Bij de eerste groep, de referentiële procédé's, appelleert de toneelschrijver aan de normen en waarden van zijn publiek. Er ontstaat namelijk bij de toeschouwer een wisselwerking en afweging tussen wat zich op toneel afspeelt en wat hij wel of niet ethisch aanvaardbaar acht. Van den Bergh brengt ‘indirecte bevestiging’ van de norm door persoonlijke afwijzing van on-ethisch gedrag, ‘taboe-verbreking’ en ‘herkenning’ van het vertrouwde onder deze noemer. Deze procédé's kunnen bij het hedendaags publiek van een historisch stuk alleen de lachlust opwekken, als er overeenstemming is tussen het ethisch kader van de auteur en zijn eigentijds publiek en dat van het hedendaagse publiek. In de tweede groep neemt hij ‘mechanisering’ van de mens, ‘contrast’ en ook ‘voorpret’ en ‘inlossing’ van een verwachting bij het publiek samen. Deze vier omstandigheden die tot lachen aanleiding blijken te geven, liggen zijns inziens in het toneelstuk zelf besloten en zouden dus alleen van het meedenken van de toeschouwer afhankelijk zijn. Ons inziens zijn ‘Voorpret’ en ‘Inlossing’ echter niet volkomen immanent, doordat bij het anticiperen de invloed van normen en waarden op het gedrag van de personages in de beschouwing moet zijn meegenomen en deze kunnen in de loop der tijd veranderen. Referentiële procédé's appelleren aan overeenstemming ten aanzien | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van sociaal aanvaard ethisch gedrag tussen auteur en toeschouwer, immanente procédé's appelleren vooral aan overeenstemming in het denkproces bij het volgen van de klucht. De uitkomsten met betrekking tot de eerste groep en ten dele ook die van de tweede groep bieden ons niet de garantie, dat het publiek ten tijde van Aristophanes, Shakespeare of Bredero altijd dezelfde komische momenten beleefde als het publiek uit de tweede helft van de 20ste eeuw. Een komisch moment verliest immers zijn effect als de normen en waarden van de leefgemeenschap in later tijd veel ruimer zijn dan in de tijd dat het werk geschreven werd. Ook als de normen in de loop der tijd zijn verscherpt, verliest het komisch moment zijn werking, doordat het publiek niet lacht, maar een afwijzende houding zal aannemen. Ga naar voetnoot4 De verhouding van het lachwekkende in het dagelijks leven tot het verstandelijk verwachte en ethisch aanvaardbare of onaanvaardbare verdient een diepgaander beschouwing, omdat we hierdoor tot de kern van het komische in de klucht doordringen. ‘De lachwekkendheid is kenmerk van het komische, doch niet zijn wezen (...)’, schrijft de filosoof J.D. Bierens de Haan in De zin van het komische (86). Op blz. 107 noemt hij de lachwekkendheid ‘de onmisbare bijzaak der komische voorstelling’. Ga naar voetnoot5 Om de onstuitbare lichamelijke reactie van de lach te verstaan moeten we ons richten op de aanleiding voor de lach: het komische. Evenals de lach is het komische persoongebonden. Of iemand iets wel of niet als komisch ervaart en er dus wel of niet om lacht, hangt samen met de normen en waarden die hij voor het beteugelen van zijn driften en begeerten aanlegt. In de woorden van Bierens de Haan: ‘De komische voorstelling overwint een belemmering (...) die de vrije willekeur van den levensdrang tegenstaat van binnen uit; bedoeld is het redelijk en zedelijk oordeel, waarin de mensch zijn eigen leven en gemoed aan normen en idealen onderwerpt, die zijn spontane opwelling beperken’ (112). Deze redelijke en zedelijke orde zijn de steunpilaren waarop de ‘menschelijke idealiteit’ (130) rust. Het redelijk en zedelijk oordeel zijn gebonden aan sociale conventies en steunen op de functies van het verstand en het gevoel, dat het geweten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vanaf de eerste levensjaren ethisch gevormd heeft. Verstand en gevoel beheersen in het dagelijks leven de emoties, driften en begeerten die in diepere lagen van de psyche gehuisvest zijn. Ga naar voetnoot6 Als deze driften en begeerten door de normen en waarden heenbreken, vernietigen zij in schijn de heersende orde, maar in wezen bevestigen zij het bestaan van deze maatschappelijke regels. Terecht merkt Bierens de Haan dan ook op dat de komische voorstelling gebouwd is op het plan van de tragische (159). Het doorbreken van maatschappelijke leefregels behoeft voor de toeschouwer niet komisch te werken. Hij kan het ook als tragisch ervaren. Voor nader inzicht in de randvoorwaarden waaraan een gebeurtenis moet voldoen om nu juist komisch en niet tragisch te werken, bespreken wij beknopt drie groepen theorieën over het ontstaan van de lach. Ga naar voetnoot7 De superioriteitstheorie heeft gestalte gekregen door Thomas Hobbes (1588-1679). Zij wordt ook wel aangeduid als de theorie van de ‘butt of the joke’ of van de ‘sudden glory’. Het volgende citaat geeft een duidelijk beeld van Hobbes' opvatting. ‘(...) when a jest is broken upon ourselves, or friends of whose dishonor we participate, we never laugh thereat. I may therefore conclude, that the passion of laughter is nothing else but sudden glory arising from some sudden conception of some eminency in ourselves, by comparison with the infirmity of others, or with our own formerly: for men laugh at the follies of themselves past, when they come suddenly to remembrance, except they bring with them any present dishonor.’ (Hobbes 1840, vol.4 Human nature, ch.8, section 13) De tweede groep theorieën is vooral gekenmerkt door het begrip incongruentie, ongelijkvormigheid. De belangrijkste uitspraken zijn van Immanuel Kant (1724-1804) en Arthur Schopenhauer (1788-1860). In zijn Kritik der Urteilskraft schrijft Kant in een ‘Anmerkung’ het volgende. ‘Es muß in allem, was ein lebhaftes, erschütterndes Lachen erregen soll, etwas Widersinniges sein (woran also der Verstand an sich kein | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wohlgefallen finden kann). Das Lachen ist ein Affekt aus der plötzlichen Verwandlung einer gespannten Erwartung in nichts. Eben diese Verwandlung, die für den Verstand gewiß nicht erfreulich ist, erfreut doch indirekt auf einen Augenblick sehr lebhaft. Also muß die Ursache in dem Einflusse der Vorstellung auf den Körper und dessen Wechselwirkung auf das Gemüt bestehen; und zwar nicht, sofern die Vorstellung objektiv ein Gegenstand des Vergnügens ist (denn wie kann eine getäuschte Erwartung vergnügen?), sondern lediglich dadurch, daß sie als bloßes Spiel der Vorstellungen ein Gleichgewicht der Lebenskräfte im Körper hervorbringt.’ (Kant, 1974. Erster Teil, Zweites Buch, [Paragraph 54] ‘Anmerkung’, S. 190.) De voorbeelden die Kant vervolgens geeft, bevestigen dat voor hem het beslissende punt gelegen is in deze constatering: ‘unsere Erwartung war gespannt und verschwindet plötzlich in nichts’ (191). Schopenhauer constateert in wezen hetzelfde, maar formuleert het proces vollediger, doordat hij ook aandacht besteedt aan datgene wat de voorstelling van zaken (Vorstellung bij Kant, Begriff bij Schopenhauer) te niet doet, te weten de werkelijkheid (reale Objekte). ‘Das Lachen entsteht jedesmal aus nichts anderem, als aus der plötzlich wahrgenommenen Inkongruenz zwischen einem Begriff und den realen Objekten, die durch ihn, in irgend einer Beziehung, gedacht worden waren, und es ist selbst eben nur der Ausdruck dieser Inkongruenz. Sie tritt oft dadurch hervor, daß zwei oder mehrere reale Objekte durch einen Begriff gedacht und seine Identität auf sie übertragen wird; darauf aber eine gänzliche Verschiedenheit derselben im übrigen es auffallend macht, daß der Begriff nur in einer einseitigen Rücksicht auf sie paßte. Ebenso oft jedoch ist es ein einziges reales Objekt, deßen Inkongruenz zu dem Begriff, dem es einerseits mit Recht subsumiert worden, plötzlich fühlbar wird. Je richtiger nun einerseits die Subsumtion solcher Wirklichkeiten unter den Begriff ist, und je grösser und greller andererseits ihre Unangemessenheit zu ihm, desto stärker ist die aus diesem Gegensatz entspringende Wirkung des Lächerlichen. Jedes Lachen also entsteht auf Anlaß einer paradoxen und daher unerwarteten Subsumtion; gleichviel ob diese durch Worte, oder Thaten sich ausspricht. Dies ist in der Kürze die richtige Erklärung des Lächerlichen’ (Schopenhauer, Bnd. 1, Par.13, S.95) De belangrijkste vertegenwoordiger van de ‘Relief Theory’, de theorie van de opluchting of bevrijding, is Sigmund Freud (1856-1939). In het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
slothoofdstuk van Der Witz und seine Beziehung zum Unbewußten, getiteld ‘Der Witz und die Arten des Komischen’, onderscheidt hij drie psychische activiteiten die elk een cumulatie van energie vertonen, gevolgd door een plotselinge ontlading. Ga naar voetnoot8 Die Lust des Witzes schien uns aus erspartem Hemmungsaufwand hervorzugehen, die der Komik aus erspartem Vorstellungs(Besetzungs)aufwand, und die des Humors aus erspartem Gefühlsaufwand. In allen drei Arbeitsweisen unseres seelischen Apparats stammt die Lust von einer Ersparung; alle drei kommen darin überein, daß sie Methoden darstellen, um aus der seelischen Tätigkeit eine Lust wiederzugewinnen, welche eigentlich erst durch die Entwicklung dieser Tätigkeit verlorengegangen ist. (Freud, Bnd. 6, 269.) Freud doelt volgens Morreall Ga naar voetnoot9 met erspartem Hemmungsaufwand op de ontlading, volgend op de beheersing van vijandige en sexuele gevoelens en gedachten; met erspartem Vorstellungs(Besetzungs)aufwand op de ontlading na anticipatie in het denkproces op mogelijk komende ontwikkelingen; met erspartem Gefühlsaufwand op het neutraliseren van verwacht onheil, bijvoorbeeld vrees, medelijden of een andere negatieve emotie. In ‘Der Humor’ gaat Freud nader op de derde categorie in. ‘Der Humor hat nicht nur etwas Befreiendes wie der Witz oder die Komik, sondern auch etwas Großartiges und Erhebenes (...). Das Großartige liegt offenbar im Triumph des Narzißmus, in der siegreich behaupteten Unverletzlichkeit des Ichs. Das Ich verweigert es, sich durch die Veranlassungen aus der Realität kränken, zum Leiden nötigen zu lassen, es beharrt dabei, daß ihm die Traumen der Außenwelt nicht nahe gehen können, ja es zeigt, daß sie ihm nur Anlässe zu Lustgewinn sind.’ (Freud, Bnd 16, 385.) Om dit aannemelijk te maken, neemt de auteur in het Ich een tweedeling aan tussen het Über-Ich en het Ich in engere zin, waartussen hij een vader : kind verhouding veronderstelt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Als die Entstehung des Witzes mußte ich annehmen, daß ein vorbewußter Gedanke für einen Moment der unbewußten Bearbeitung überlassen wird, der Witz sei also der Beitrag zur Komik, den das Unbewuste leiste. Ganz ähnlich wäre der Humor der Beitrag zur Komik durch die Vermittlung des Über-Ichs. (Freud, Bnd.14, 388.) Wij vatten Freuds visie samen. Bij respectievelijk de pointe van de grap of mop, het komische moment en het humoristische voorval ontlaadt de plotseling overbodige energie zich in de lach. De drie theorieën zijn niet met elkaar in strijd, maar vullen elkaar ons inziens aan. Hobbes neemt een algemeen standpunt in. Wie lacht, voelt zich boven de personen die zijn lachen opwekten, verheven en hij heeft plezier om het lot dat deze personen die niet tot zijn kring behoren, treft. Kant en Schopenhauer beschouwen de aard van het komische eveneens vanuit een algemeen perspectief: het verwachtingspatroon wordt plotseling te niet gedaan (Kant), namelijk door de werkelijkheid (Schopenhauer). Freud geeft een zijns inziens universele diepte-psychologische analyse van de mens die in de lach schiet om een grap, iets komisch of iets humoristisch: de lach is de ontlading na een opgekropte spanning in de geest van de mens. In de hieraanvoorafgaande beschouwingen ging de aandacht niet alleen uit naar het komische voorval, maar ook naar het voorstellen van een voorval als komisch. Dit laatste sluit aan bij de inherente constanten die Van den Bergh besprak. In onze voorlopige typering van de klucht gaven wij geen ruimte aan deze groep. Wij komen nu tot de volgende definitie: de klucht is de dramatische kunstvorm die op komische wijze het volkse leven verbeeldt. |
|