Sonnetten. Reden vande waerdicheit der poesie
(1971)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[Wanneer, door 's werelts licht, de blindtgebooren jongen]aant.Wanneer, door 's werelts licht, de blindtgebooren jongen
Gesicht vercreech, hij stondt verwondert en bedeest,
Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest
Verbluften sijn gedacht, en lieffelijck besprongen,
Voort Sloten, toorens schier ten hemel hooch gesprongen
Het tijt-verdrijf van 's menschen onderwind-al-geest,
Maer den sienlijcken God de schoone Sonne meest;
Sijn tonge sweech, t gemoet dat riep om duisent tongen.
Even alleens, Mijn Licht, wanneer ghij mij verschijnt
En dat mijn Siel, ontdeckt v siels cieraden vijndt
Die 't ooge mijns gemoets, dat t haerwaerts streckt, gemoeten,
Soo swelt mijn hart van vreucht en van verwondring diep
En dancke tegens v, en tegens die v schiep,
Tot dat het berst en valt gebroocken voor v voeten.
|
|