Gedichten. Deel 2
(1900)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 474]
| ||||||||||||||
Varianten uit verschillende drukken en uit het Berlijnsche handschrift.A. Apollo of Ghesangh der Musen; Am. Amoureus Liedtb.; B. Bloemhof v.d. Nederl. Jeught; E. Emblemata Amatoria; G. Gedichten van 1636; Gr. handschrift Grothe; K. Minneplicht ende Kuysheyts-kamp.; L. Den Nieuwen Lusthof; Oth. Othonis Vaeni Emblemata; Berl. Handschrift Berlijn. | ||||||||||||||
Deel I.Bl. 3, vs. 1. L: elck prijst zijn Lief nae hy ze gis; 6, hem niet en, L: hem gheensins - 4, vs. 11: ontsichlijck L: onsichtlijck; 19 singt L: klinckt; 20 L: leyt menich ziel aen boyen; 23 den L: een; 24 L: Cup'do heeft willen stichten; 26 L: s'oock van u weynich houwe; 30 L: quaet; 32 L: de Son schaemt haer te toonen; 36 L: en zijt ghy niet van noode; 42 L: ginck hy; 47 L: schijnt ghy. - 5, vs 55 L: brande. - 11, vs. 1 B: bemint; 3 B; tedre sachte; 9 B: my therte; 12, te seer B: te vast; 13 B: dickmaels; 19 B: van mijn plagen; 20 B: licht wart ick al te milt; 24 B: die se van binnen knaecht; 29 B: ver uyt het woelich volck; 31 B: mijn clagen gae; 36, daer B: dat. - 12, vs. 37 B: Don Diego; 38 B: dee dus zijn droeve clacht; 40 B: maer t' herte. In de plaats van vs. 29 vlgg. vindt men in den Lusthof, zooals Hooft eerst in het hs. scheef: Ver uyt de straten eng, en woelighe canalen,
Als 's nachts slaeprighe windt de Zee zacht overwayt,
Ick op de stille vloedt mijn clachten zal verhalen,
Die niet en antwoort dan 't gheen datmen zelve zeyt.
Een Visscher die 't verstaet, dewijl hij leyt zijn laghen,
Zal zegghen nae mijn doodt, al waer zijn hart versteent
Alhier ist daer den armen Minnaer plach te claghen,
Die nu in Plutoos hof zijn avontuyr beweent.
12, vs. 4 A: eenich werelts oogh; 11 A: gheeft het mijn. - 13, vs. 14 A: dat de minne; 20 A: uytgherecht; 36 A: heus verstandt. - 14, vs. 1 A: opschrift: ‘clachte’ en zonder aanduiding der wijze; 5 A: die meerder reen; 7 A: eylaes, ô Phillis. - 15, vs. 26 A: dedy; 27 A: onverwachte reden; 33 A: met u clucht; 45 A: in alle monden. - 16, vs. 58 A: valscheyt; 59 A: sou vermoen van tranen; 63 A: self; 70 A: ende dat de vreucht; 79 A: ende so; 82 A: die mijn bedrooch, met dese tooch. Dit gedichtje luidt in den Apollo bl. 60: | ||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||
Galatea siet den dach komt aen,
Och mijn lief wilt noch wat marren,
'T zijn de starren,
Och mijn lief wilt noch wat marren,
'T is de Maen.
Galate aenschout den Hemel wel
Laes, ick sie den dagherade,
T'onser schade,
Laes! ick sie den dagheraedt:
Den tijdt loopt snel.
Och mijn liefjen komdy tavondt weer,
Laes u moeder mocht het hooren,
En haer stooren,
Maer als sou s' haer stooren
Ick kom even seer.
Nu adieu mijn lief en blijft ghesont,
Wilt my noch een kusjen gheven,
Och mijn leven,
Jont my toch een kusjen
Aen u rooder mondt.
18, vs. 10 G: hinden van de; 12 G: immer en jaegh; 18 G: waent ghy; 24 E en G: geefje; G: dan ghy; 25 G: gunste doen; 29 G: voort ter steê kussen; 31 G: moghelijk, jae, kust' ick. - 19 G: en lekkerny; 41 G: haer keer; 13 B en E: van alle. - 20, vs. 18 E: vreucht; 31 B: blixems licht; 32 B: heeft sy de; 34 B: ghebonden en snel; 39 B en E: d'ooghschelen; 48 B: mijn in; 49 B: vuyrs. - 21, vs. 59 B: vlijt, E: vlijdt; 2 B: vyer; 4 B: en teeder; 10 B: van haer; rijpste gaven; 14 B: mijn woeste ziel soo verd'. - 22, 2 E: tot buyt; 5 G: ach traly; 6 E: zijn met; 7 E: ghy weeckt; 8 B: als haer verstaelde geest van; 9 G: ach yzer, om my 't hoofdt zoo batzelijck te bieden wat reden hebt ghy doch; 12 G: my gunste; 14 G: zachtzinde; 15 G: aen de zood'; 19 G: en zoo zy eeuwlijk wil my haer gezicht onthouwen, my is; 21. De hier volgende coupletten staan ook in de uitgaaf van 1636; niet in de Emblemata, waar de vier eerste coupletten gevonden worden van die, welke Hooft oorspronkelijk schreef doch later weer doorhaalde; zie deel I, bl. 336; 25 G: en hemelveldt. - 23, vs. 11 B: fray gelaet; 16 B: daer door; 20 B: schijnt maer een ster vergult; 26 B: my int hert menich weeck; 27 B: wat vrouw ick sach. - 24, vs. 35 B: rijckdom vol pracht; 37 B: dunckt my al niet; 40 B: als mijn wanhoop; 42 B: ontnemen doen; 48 B: anders dan; 52 B: mijn t' harte. - 25, vs. 11 A: driemael sloech; min als; 13 E: boven tweemael; 4 L: maer claech; 6 L: van clacht; die het al; 7 L: de wreetheyt van; 11 L: u teedre; 19 L: de teedre min; 22 L: kont ghy; E: kunt ghy. - 26, vs. 1 G: o Doris zoo; 4: de Minnebrandt; 6 G: zult ghy; 7 G: de minnevonken; 8 G: uw helder voorhoofdt; 11 G: zijn jeughd; 17 G: nocht noodlot, nocht fortuin en kan ze stooren; 19 G: snelle pijlen; 20 G: zoo komt oock d'ouderdoom; 21 G: o Doris, brandt van Min, terwijl wy moghen; 9 A: soo sal; 10 E: bestede. - 27, vs. 14 A: leedt - wesens teken. - 28, vs. 1 G: Medea straf van aerdt, in welker schorre borst
De felheidt heeft haer nest, die niet dan wreedtheidt dorst,
Vyt wier genaêloos oogh noyt eene traen en viel,
Met uw verhardt gemoedt en onbeweeghde ziel:
28, vs. 12 L: dubbel; E: dobbeld; G: een' dubblen; 13 L: ondraechlijck; 14 G: den Min, uyt; 16 G: gunt my; 18 G: verwijst ghy my ter doodt zoo; 22 E en G: indien 't u teghen is; 23 L: of soo 't u; 25 G: waent ghy; 28 E: de vlam; vers 24 vlgg. luiden in G: Wiens overstrenge kouw, myn' stramme leden bindt,
Vytblussen zal de vlam van dit mistroostigh hart?
Ach neen - door toght myn vujr bet opgeblaezen wardt.
| ||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||
29, vs. 4 Berl: al andre glans; L: en steden maeckt; 7 Berl: waerdich ken; 9 Berl: slaef geheel; 15 E (1611): verdoolde gheest; 21 Berl: vasten slaep; 25 Berl: boven dit couplet staat: Prince. - 30, vs. 20 E: en blijck; 8 E: als matelijck huysbegrijp. - 31, vs. 27 E: veel eer als onder; 32 E: het schoon gezicht vermaeckt maer zien en kost gheen gelt; 35 E: zeght ghy; 39 E: moetmen 't ampt. - 32, vs. 46 E: de gheen die zeyde; 1. In E staat er boven: t' samensang; 3 Am: mijn hert dat brant als vier van binne; 5 E: baet voelt. - 33, 20 Am: dat ick my van; 22 Am: neen sekers; 23 Am: dan verbaest; 26 Am: hield' ick; 29 Am: sturf; E: storve; 37 Am: stackt u in; 39 Am: ach jonghe; 42 Am: soo waert; E: waer 't; 44 Am: beyd eerst. - 34, vs. 13 B: sy dreygt; 24 en 31 B: fackel; 36 B: dit wachten. - 35, vs. 49 B: van u ziel; 51, enz. in u besighe ghedachten / t' geen dat ick had in mijn sin / denct de min / vlugghe boo de tijding brachten: vlugge boo etc.; 11 E: dat crael. - 36, vs. 23 E: by staet. - 37, vs. 1 E: Mevrouwe tooghen. - 38, vs. 13 E: in elckaer; 9 E: Me vrouwe'; A: Me vrou. - 39, vs. 5 en 6 G: vrundschap; 8 G: gunste; 13 G: hun annegaen; 17 E: zijn u haer leydstar quijt; G: zyn' u, myn' leidstar quijt. - 40, vs. 22 G: de zuyvre traentjens; 27 G: dan de; 29 G: en zagh het wonder aen; 30 G: teedre; 31 G: zoo groot een; 35 G: de Godin, al zoet; 38 G: kon: 43 G: makzel; 52 E: en doen; 54 E: haer ziet; G: zich ziet. - 42, vs. 8 A: dus comt. - 43, A: voys: Esprits qui souspirez; opschrift: Bruylofts-Sangh. - 43, vs. 4 A: soo 't plach; 19 A: siet te naken. - 44, vs. 27 A: en u klevende; 32 A: van d'een op d'aer tot dat sy niet; 34 A: belonckt; 2 A: ende 't murwe-groene velt; 6 A: ick mee; 15 A: sorchvuldichlijck met u. - 45, vs. 20 A: duydende; 21 A: op gespreyde; 24 A: noch van haer; 25 A: waerde; 27 A: nader; 32 A: volcken; 33 A: niet hy die daer verwoeste; 36 A: ofschoon 't geluck. - 49, vs. 2 E: verleden; 4 G: wanneer 't de stapsteên; 6 G: voelt dat; 7 G: waer is verzonken 't zoet van die gedachten / die 't teedre lichaem naemen vaek zyn' krachten; 9 G: mê ziel, van; 10 G: me lust, wat. - 50, vs. 13 G: zyn' heusheidt; 14 G: bezit, in Venus; 22 G: hun weelde; 26 G: moet ik bet dan; 7 G: maer ver die zighbre God; 8 G: zyn tonge; 9 G: aleveneens; 11 G: t' hunwaerts; 12 G: my 't hart; 13 G: en dank tot uwaerts en den geenen die. - 54, vs. 8 Oth. en A: ghy zijt versocht van all's, en zijt een wacker maetjen; 9 Oth. en A: trecken; 12 Oth. en A: my int slaep; 13 Oth. en A: eens 's Liefs. - 68, vs. 24 E: van verr'; 30 E: deur; 48 E: slechs. - 69, vs. 1 G: grooter dan; 2 G: Neptuyn hem lichtlijk had; 8 G: vorst der dieren; 9 G: vaers t' ontslaen; vs. 11 G: u' s hemels; 13 G: meer dan; 14 G: aen dit. - 70: darde streeven. - 71, vs. 4 E: en borrelt; 12 E: gad'ren. - 72, vs. 27 E: wijnbraeuwen. - 73, vs. 2 Oth.: brandende Bruydegom; 6 Oth.: en blinthoct desen bel des werelts; 11 Oth: Jeuchlijcken Hymen; bruyloftfackel; 14 Oth: minne mede; 15 Oth: een moeder zoet. - 74, vs. 17 Oth: heylighe Venus; 19 Oth: die ghy; 21 Oth: met minnen; 34 Oth: in mijnen; 40 Oth: haer lancksaem; 48 Oth: door haeren. - 75, vs. 60 Oth: voetjen; 61 Oth: hel beswalken; 63 Oth: errenst ist?; 64 Oth: eens overvallend heyrs; 72 Oth: des wijsheyts; valdy; 75 Oth: den vernaemden; 78 Oth: beste; 88 Oth: hem van broosch; 89 Oth: des noodts; 93 Oth: d' oude begrijpen wel; 95 Oth: des w. natuyrs. - 76, vs. 103 Oth: roems nut; 104 Oth: kentse; 109 Oth: zyn heuchnis swack kon dees zeer vaeck verhaelt bewaren; 118 Oth: haer niet; 121 Oth: geenen; 124 Oth: dat eenen Wouter; jonghen; 129 Oth: een groot deel van 't verlies zal deze winst verzoeten. In Oth staat er geen jaartal onder, maar is het onderteekend P.C.H. - 78, vs. 4 G: die swemmen op een kort, daer licht meed' uyt het oogh; 5 hs.Ga naar voetnoot1) beleefden Harder; 6 hs: die 't opgetoogen ooch; 9 hs: 't alschickende; 12 hs: straelvlammend in; 13 hs: vreuchd heeft; 16 hs: wt het vermaeckend oogh des goddelijcken sons - 79, vs. 17 hs: onsterflijckheit toevoeghe; 18 hs: waerdt ghij; 20 hs: in 't geknielde; 21 hs: dat de; 5 G: en aerd, en hemel swicht; 6 G: de Nimfen fris en gladt; 10 G: die hebben nijdt gevat op 't blinkend schoon. - 80, vs. 20 G: de Meereminnen; 24: G: haer al; 27 G: verby. - 87, vs. 40 E: wies deur; 56 E (1611): hy aenvaet. - 90, vs. 8 G: zulks u; 9 G: de krans; 11 G: heel goedt, en heel b.; 12 G: doodtvyandsche; 18-20 G: scheen niet aen 't hollen / des werelds geest, by 't sollen / van het weder?; 21 E: heeft t' ontberen; G: geen hart en; 22 G: uw' milde gunst; 23 G: op slaeven als op heeren; 24 G: op pratte rijken; 25-31 G: geen straf bestier / is, aen uw vier / vol deughds, belast te voeren; / maer alle dieren, / met vreughd, | ||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||
tot in de nieren / te beroeren; 32 G: hun geest; 33 G: alleenlijk niet; 37 G: dan dobbert; 38 G: geeft zich; 40 G: hunn'. - 91, vs. 41 G: lof hem; 44 G: d'eerwaerdighste van 't gansch geslacht der vrouwen, 47 G: t' achterhaelen; 51 G: toen schoonheidt; 52 G: besteedt aen uw aenschijn; 53 G: Mê vrouw; gonste; 54 G: een sweemken by; 57-61: met d'eerentfeste Reede, / diep in uw' aêren, / in daedt zich openbaeren / d'eerst' en tweede; 61 E: werdt wel. Vers 61-81 ontbreken in G. - 92, vs. 82 G: o eeuwghe liefd; 84 G: dat zy my strekke lief; 87 G: mijn borst; 88 G: is z' als; 3 G: en door mijn'. - 93, vs. 5 G: trekje; 6 G: sint dat uw glans; 8 G: de bloem; 9 G: my geenszins myn' rust ontrooft; 10 G: al flonkert kruyvend goudt; 12 G: al straelt ghy M. e. E, in 't swenken van 't gezicht; 13 G: al troont geleerde handt met vingren; 14 G: vloeyzoete wijzen; 15 G: uw sneêghe zang; 16 G: de vlotte ziele tot het swijmend lichaem uyt; 17 E en G: strikjens; 20 G: nocht stem, nocht konstigh spel; 22 G: dat tedre borst verquikt, en trotse borst v.; 23 G: moetwijze geestigheên, bevallighlijk vertaelt; 24 G: verwinnings roem; 35 G: een' dagh; 36 G: dan dat. - 94, vs. 37 G: dat edelheidt zoo; 48 G: alderbraefste; 51 G: rechten; 53 G: mijn' vlam in. - 95, vs. 2 G: en t' myner koomste, met zyn' trotse gemaelin; 3 G: en zette my daer in; 7 G: met al het bly gezin; 8 G: my eenigh daer; 10 E: ter aerden; G: ter disse; 11 G: gonde; 12 G: myn' weelde waerder zyn zouw, dan geneught e. r.; 14 G: en lusten eenzaem; nauw dan; 1, zie deel I, bl. 346. - 96, vs. 1 G: zyn' boezem rukken; 2 G: mijn volgzaem hart; hoewel op weenigh t.; 3 G: ongelukken; 5 G: vw' elpe borst, is die zoo vol van mededooghen; 8 G: myn hart aldaer: 10 G: boezem; 16 G: door gulden appels gloor; 18 E: swan; G: nocht wan, nocht; 21: trek tot Endymion deed. - 97, vs. 26 G: daer de ziel af; 1 en 7 G: kunnen; 2 G: kraften; 10 G: scheepjens; 16 G: toen ik; 19 G: dus; 22 G: mijn Troost, mijn. - 98, vs. 25 G: toen; 29 G: doet sluyten; 1 G: met wakkre; 3 G: voor den; 4 G: die vyandt zyt van rust; 5 G: wiens honger heet en graegh; 7 G: en stort steên, staeten, koninkrijken; 8 G: valt ghy; 10 G: den schoorvoetenden; 14 G: dien ik. - 99, vs. 11 B: der wereld; 13-14 G: het donker vocht / der gramme locht; 15 G: zoude; 17-18 G: haer hoomoedt meê / hoe dul zy baerde, strijken; 27 G: en die, maer schertsend, v.; 29 B: doorsnijden; 31 G: voort bloem; 33-34 G: het blijbeblaêrt, hoofdt, hemelwaert; 38 G: zy vroolijk lof; 39 G: scharlake; 42 G: en reuken waerd om roemen; 47 G: met eighen'; 48 G: op de kruin; 49 G: indien zy; 51 G: ope gunste. - 100, vs. 56 G: oft zy; 1 G: vonkvolle God oft; 2 G: hart tot hart; 3 G: goude grif gloey heete; 6 G: met een' warmen windt, myn' swakke; 9 G: zal zy l. myn' endtlooze s; 10 G: en d' onbepaelde maght der o.; 11 G: verheeve; 12 G: gemoedt eerbiedenis betoont; 14 G: van heerlijk lauwerlof; 1 G: heilighheedtjens; 3 en 4 G: die zacht van zin, en slecht haer' vloeden drijft in Zee, voor 't h.h.t. M.; 5: o ghy Godesjes, die; 8 G: zelf. - 101 vs. 9 G: nu zellef; 12 G: t' ontschuylen achter; 14 G: min dan hallefweeghs; 17 G: door gunst; 18 G: met aerdigh lof gepronkt; 21 G: gunst; 24 G: maer 't sieraedt van Aemstellandt te vieren; 25 G: t' ontmoeten; 3 G: zyn' breedtgespraeyde pruyk; 6 G: en vollekrijke steên; 7 G: verdwaelt in duysternis weer levert op hunn' steê; 9 G: naeryvrigh van die prael; 11 G: in zyn' glans. Zy swichten all' te mael; 12 G: den mynem. - 102, 1 G: myn licht, als d' eerste dagh uw' ooghen opzien leerde; 3 G: dat, van uw' eedlen geest, hy sint het noyt en keerde; 6 G: van vreughde Venus bloosd': 8 E en G: dan t' uwaerts; 10 G: hun' gaeven; 12 G: harssen met vernuft; 13 G: zyn' gunst; 14 G: en wilde zien, bestondt met; 15 G: zijn' keel t' ontsluyten, om deez' dichten op t. h.; 16 G: en huwde met de stem den weêrklank v.z.l.; 24 G: zich nijghend'; 25 G: heilghe; 26 G: nocht. - 105, vs. 2 G: overgeeve; 6 G: zoo wreedt een aengezicht te - 106, vs. 8 G: eighe liefd; 9 G: krenkt haer; 12 G: naer uw gelaet is; 13 G: vrundschap; 1 G: dien van alle; 2 G: d'a krans t.b.i. toegevalle'; 3 G: der starren voesterheer, des hemels braefste pronk; 4 G: altijdts; 5 G: die 't al vermaekt wat leeft, en mengt met b. zoetheidt; 8 G: Daphnes tijdt; 9-10 G: toen 't blank der schoone leest zoo poezel als besneeden u in het ooge sloegh, en voortvloogh door de leden; 13 G: booge; 14 G: gevlooge'. - 107, vs. 24 G: zelfs; 25 G: en dat haer bloeyzels reuk besmett' aen alle zyen; 26 G: waer u gelief te ryen; 27-28 G: en tot volvoering der triomfe, zet u (zoo // magh helpen) op het pruitst in Cypriottes schoot; 29 G: een' heerelijke r., een' treflijke v.; 31 G: geslacht, 't hartschieten overfel; 33 G: als oft het sterflijk vleesch; 37 G: daer 't alles; 38 G: den kooker en de; 43 G: de Minnaer; 48 G: een' onlesselijken brandt; 49 G: uw' Godtheidts; 50 G: tot elkaêr; 51 G: der taeye boogh, toen van uw' schichten scherp en ros; | ||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||
53 G: wier gedaente; 54 G: koudt en ongeschooten; 55 G: de man; 58 G: 't geheim van onzen aerdt. - 108, vs. 62 G: Met een beschreumt vernuft e.t.g.; 63 G: Der ziekten nukken zijn hem; 64 G: En wat voor tegenweer moet w.a.; 65 G: Tot lichtenis en baet der neêrgeslaege; 66 G: v.b. en van groen' oft droogh' u. k; 68 G: als oft; 71 G: Te troonen weet zyn handt met; 72 G: snaerespel; 73 G: Zoodaenigh eenen man hebt ghy ontstelt de zinnen; 77 G: de pees laet; 79 G: Daphne, ghy vervolghde veldtgodin; 80 G: Houdt op, en schorst uw' vlucht; 81 G: altijdtskoele; 82 G: laet laete zorge vaeren; 83 G: heeft u gewondt; 84 G: der holle Meer; 85 G: hunn' maght den; 86 G: zal hem best; trouwen; 88 G: tot doele van uw' boogh; Opschrift G: in 't kraemersglas der Zuyderkerke t' Amsterdam, op 't beeldt der uytdeelende Gerechtigheidt; 3 G: om yder 't zyn; 5 en 6 G: elle. - 109, vs. 1. Zie deel I, bl. 350; 1 G: zyn' laeuwe; 8 G: raeuw aengetast / met overlast; 14 G: mê vrouw; 16 G: vermurwen; 18 G: en 't wreedt gebroedt; 20 G.: het schorre vel; 21 G: dies droefheidt; 23-24 G: die vaeligheidt / der wieken spreydt. - 110, vs. 3 G: en ylinks liep; 5 G: mits; 6 G: een beez' van 't Moorelof; 7 G: die 't recht; 9 G: ach, ach, ach. - 111, vs. 10 G: op het rennen; 11 G: beyd' haer loopertjens; 15 G: ziele; 17 G: haer' hiele'; 23 G: die niet verre was v.d.; 29 G: niet en dard' haer lief verklaeren; 33 G: dan de Noorde windt; 34 G: koeler dan; 35 G: spitser dan het scheutigh r.; 36 G: schooner dan. - 112, vs. 38 G: in 't bolle gras; 39 G: schaepjes, op dat pas; 40 G: hunnen honger; 43 G: begon; 50 G: er toe; 53 G: all' haer krop; 2 G: uyt all'den zoeten tijdt der Lente n.; 5 G: over all' de schaeren; 7 G: om offerwerk; 11 G: halver lucht; 14 G: hel gezicht; 15 G: van ongemeete; 20 G: dan weer; 21 G: de strenge; 26 G: om t' haerent in; 27: Daernae de vorst van 't licht, die dikwils h.g. / het vlaeyen haerder kracht; 32 G: in der handt; 34 G: niet hadden; 35 G: toen zy; 36 G: Hy was al mede; 38 G: van 't minnen; 45 G: zy zagh d' oneindtlijkheidt haers rijks zich o.; 46 G: toen sprank; 47 G: toen gaf de roem. aen 't pit haers harten prik op prik; 51 G: waer ken het hemelsch hof doch Godtheidt ons gelijk. - 114, vs. 53 G: oft; 54 G: oft in mildtdaedigheidt tot wellust aller zielen / 't welk aldermeest de Goon; 58 G: by ons, op veer nae, haelen moghen; 60 G: zoo snoodt een'; 66 G: by hen; 67 G: zwaer, zyn, zeggen z', ons gebroedt; 70 G: ellend', en arremoed', en; 75 G: om uyt te róóyen 't lof van onz hooghwaerdigh vujr; 77 G: indien wy hen niet ysselijk e. s.; 79 G: met Godtvergeete tong; 81 G: oft brenghen offer, en gebeden, ten altaeren; 82 G: van harte, laet dit; 83 G: dat kraft zich tegens kraft verzet, is, zoon, bescheydt; 85 G: indien dat ghy de zaek, met strafheidt, gingt beginnen; 89 G: eerbiedenis; 91 G: der pijne; 92 G: en maekt, door straf, vervaert; 94 G: zyn' goede reên; 95 G: de rede. - 115, vs. 97 G: hen te w.; 100 G: dan pr.; 101 G: meer dan; 102 G: dan de; 104 G: toen V; niet spraekeloos; 105 G: oft, boven uytspraek, schoon de daeden in u praelen; 106 G: hunliên v.; 110 G: hunn' halzen; 111 G: gansch zonder; 113 G: yet op; 114 G: dan L.; 117 G: van den minnebrandt; 119 G: nocht uyt en drooghen u den o. g.; 120 G: eer zy; 121 G: legt ook uw' zinnen daer; 122 G: der verdr.; 132 G: de geen, die, nu oft dan; 133 G: zich daer door niet. - 116, G: ii; dat gy my; iii G: niet dan; iv G: van heldre daeden, dan 't gerucht v. s.; de minnevlam. - 117, vi G: springt ghy met my; ix G: deez' pluykt men; die b.s. - 118, xi G: Mê vrouwe; andren; licht yet wat goeds in my; xii G: zich zelve teert; xiv G: een lidt (ach!) dat ik voé. - 119, xvi G: str. schreumt; xvii G: mê vrouwes gl.; xviii G: zoo groejt de minnebrandt, hoe ghy hem langer draeght; xix G: betuyght. - 120, xxi: altijds; xxii G: dan waer het eerst; xxiii G: in zich; xxiv G: der Maen'; xxv G: de woorden in het ocr t.l. voor lange min. - 121, xxvi G: hy streeft; xxviii G: waer ik vry; xxix G: te locken, reedt. - 122, opschrift G: op den schipstrijdt voor Gibraltar, geschildert in een glas der Zuyderkerke, door bevel van den Zeeraedt; 5 G: ziet Gibraltar; 6 G: de vlugge blikzemdrighs haer afgods z. g.; 7 G: o Zeghegodt; tot lof. - 124, op Coornharts t. Zie deel I, bl. 359. - 128, vs. 3 G: al te zoet; 4 K: flauw ende; 5 vlgg. K: die nachjes, die dachjes, die lachjes; G: die lachjes, die klaghjes by draghjes, die daghjes, die nachjes, dat alderzoetste zoetje; 14 K en G: alsje; 15 K: van u sn.; 16 K: de wonderlijcke weelt; 18 vlgg. K: die hickjes, die quickjes, die snickjes, syn prickjes, en strickjes. - 129, vs. 27 K en G: immer; 32 en 33 K: myn vleesje, myn geesje; 36 K: der siellen bracht; 37 K: spoet; 38 K: het gasjes; 5 G: zijner gemaelinne Helene; 12 G: leydt een' mare; 13 G: ende dienvolghende all' de; 15 G: beternis van 't ongelijk; 18 G: trouwe; zoo die misschien; 23 G: by hem; 25 E: ende groote e. ghesleten; G: en g.e. gesleeten. - 130, vs. 1 G: De | ||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||
groetenis belet by mondt te doen, in deezen; 4 G: vermomt in pluymgewaedt van; 6 G: lanks hy; 7 G: door all' de scherpe wacht u d'yverzieke boel heeft om end' om bezet; 10 G: van nijdigh' onmans en van; 14 G: in alles zijn bestendigh / geduldt verwinnen kan; 15 G: d.a.s. zich redt (ach arm!) en lacht; 20 G: vooruytdeel dan goên dienst en eigh' aenvalligheên; 24 G: d.v. scholdt met den naem van nijdt; 27 G: m. P. ver van daer, en heel van andren zin / verlaet zich op zijn' deughd niet; 29 G: h.g.m., met u, gelijk hy leeft, te leeven; 35 G: e.s.h. a. zoo langdujrigh. 't welk gewis / (Houd' ik) de felste. - 131, vs. 44 G: en mijn' onnutte zorgh; 45 G: midlerwijl; 48 G: ook treffelijke ramp komt zonder voorspook niet; 53 G: haer gunst; 55 G: neurjens moê; 56 G: (zoo ging 't) luisterde d'andr' yet toe; 60 G: toen; 61 G: gedaenten, straks, wel vremdt, van dr. q.b.; 63 G: des ouwden Tyndars door der g. g; 68 G: uyt een bos; 72 E en G: verschikt'; 75 G: op zulk een'; 78 G: een swenk van my; E: een swinck. - 132, vs. 85 G: zijn' oorlof P., van my, nam; 86 G: weet niet; toen alleene; 87 G: van 't volk, naer een pryeel van Myrthen dicht geblaedt; 89 G: u ook s. oft eere zocht te tooghen; 90 G: d.s.v. meer niet dropte gh' uyt uw' ooghen; 92 G: gegloeyde droppen; 94 G: hebt ghy; 95 G: hoe 't met my was g.; 96 G: staedigh ommegaen; 99 G: w. dit v. kon niet zonder liefde zijn; 101 G: met haer; 103 G: 't hart dat bleef; 106 G: dorst nae d'een' oft d' andre tijding; 109 G: af van quellen; 113 G: Daer, docht my, tegens my, steil op de vloeren reezen; 114 G: placht; 116 G: onbeschuldight liet; 117 G: toegreens my d' eenzaemheidt met d. v.; 121 G: dat ghy. - 133, vs. 122 G: maer zijnde daer; 124 G: wanneer hem d' Arendt greep, en opvoerd' h.; 125 G: zijn' armen van elkaêr sloegh hy, zijn' h.l. / al weenend neder; 127 G: en een benauwt geluydt, die bek, dier naeghlen klem, / al vierden zy zijn vlees, beneepen hem zijn' stem; 136 G: Troye zelf; 137 G: 't weet met den dreun van roem de slechten te verbaezen / in weel'ge Tijtels, en z.g.o.t. bl.; 139 G: hun vorst; 141 G: dat 's aes voor 't lompe graeuw; vs. 142 G: nae 't gebordujrt sieraedt; 147 G: helmlokken vechten niet; 153 G: is mijn bedrijf; het hun; 155: hunn' prael w.o. van sloddrende dartelheên. - 134, vs. 156 G: men acht daer heerlijker 't verquisten dan 't besteên; 167 G: my noeght wel aen mijn rijk; 169 G: d. oft het hooghe luk, geneight tot staedigh keeren; 170 G: schoon, uyt zijn' wieken t.; 171 G: en dat het; zich eeuwigh; 172 G: in Troyes grootscheidt, noch is Paris T. n.; 173 G: neen zeker, nocht het wacht alleen o.z.b.; 174: 't rijk gaen deelen; 176 G: 'k' wedd' ik om Paris deel g. L. g.; 177 G: maer moghelijk hy u zal; 178 G: dat hy zal krijghen in der handt; 184 G: dien v.g.w.l., en weenigh doens'er toe; 191 G: hart dat van den vr. qu.; 192 G: gloory; 195 G: noyt was ik van dien aerdt; 196 G: zelf preez ik wel voor u 't gh. h.h.p.w.; 197 G: en toen. - 135, vs. 204 G: al meenigh'; 207: beroem' zich Paris dan; 209 G: van wijven zonder n. uyt w. o.; 210 G: onbeschoftheidt; 211 G: zelf; 214 G: alleenigh; 216 G: volghd' u; 222 G: en met onzigh zoo kleen, en zulk een' personaedje; 223 G: heeft darren verghen met dien onbeschaemden m.; 224 G: 't geen dat hy; 225 G: doch, dan; 228 G: 't sweemsel van; 229 G: zoo raeuw; 231 G: v. G. geur; 233 G: die zich. - 136, vs. 245 G: my is het, my, dat ghy; 234 G: den naem hebt van; 248 G: 't geen, des zijn hart zich schaemt; 250 G: min dan; 255 G: dan A; 256 G: de daeghraedt uwer jeughd my gunde; 258 G: zoete lent; 260 G: dan voor; 261 G: herfst; 264 G: grondelooze gloedt; 267 G: van der aerd' om hoogh; 268 G: daer smoorden d' andr' altzaem, zoo dat' er van de vijf / maer een zin over bleef. Die vulde 't g. l.; 270 G: hy scheen; 271 G: zoo vloogh een felle brandt; 272 G: en velde m' in uw s. ter volle weeld' b.; 276 G: rijper vocht; 278 G: hoe meenighwerf; 282 G: bey' de s. - 137, vs. 293 G: van onze liefde zyn een eeuwigh tuighenis; 295 G: dikmaels gingt ghy het heimlijkst openbaeren; 296 G: u op 't h. l.? en koutte, dat pas, my; 297 G: veel van L. t. toe; hoe hy; 298 G: de goede goôn; 299 G: ghy wist t.h.o. een deel lichtvejrdigheden; 300 G: dat hem ter harte ging; 301 G: der geenen leven, daer hy 't leeven af ontfing; 302 G: Wat scheutjens, onder 't spel der schr. b.; 303 G: kreegh hy al; 304 G: van u, die bybragt, hoe ghy; 310 G: verborghentheden van verlang en wight veel g.; 311 G: aen geen b. Legt ghy die zelf e. o.; 312 G: en overlegt; 315 G: nu komt te speuren quaeden; 320 G: noch den man t.w.z.; 322 G: en echter elwaerts heen nu keert uw' min te v.; 324 G: vw zeggen zal misschien zyn; 325 G: toen g.m. koort; 326 G: nae wijsheidts; 327 G: sint van het padt der deughdt; 329 G: zyn hart ook n.k. - 138, vs. 332 G: maer volght den rechten wegh; 334 G: dan breekt ghy uwe t.; 335 G: hebt ghy; 341 G: uyt gouden drinkvat u.v.w. g.: 342 G: oft weet ghy, dat ik | ||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||
swart' altaeren heb doen wyen; 343 G: vervloekte tooveryen; 353 G: en tegens wil zoo liet; 354 G: om u.t.d: 364 G: w. Jäson h. v; 365. G: eegae; 366 G: 366 G: zoets en zujrs; 369 G: daer 't quader niet meê magh. - 139, vs. 372 G: in den bijstren br.: 378 G: meent ghy; 380 G: troost, dien; 381 G: steê vry van vernieuwing is: 384 G: met haer' staetvrouwen; 387 G: zoud' u; 396 G: en slaeke zucht; 400 G: zoo achtloos zonder endt; 410 G: nu mompelt men alreeds. - 140, vs. 416 G: ach jae: hy kan; 418 G: kindren dietsch; 422 G: de waerheidt wil' er uyt; zy op gunst nocht tooren; 423 G: somtijds; 427 G: vraeght ghy u? i.z.u. noo b.; 429 G: waent ghy: 433 G: hun klappen; 441 G: dan met; 445 G: schoonvaêr; 452 G: tot schaê des geenen, die; 454 G: hun allen; hen oorbaer. - 141, vs. 456 G: en ganschelijk gereedt; 460 G: van welke 't hoofdt zal zijn; 468 G: zult ghy; 470 G: keert ghy; 471 G: spietse; 472 G: op, den trouweloozen, 't hoofdt; 475 G: zult ghy; 478 G: m.v. kling; 479 G: de p.n. de s: 484 G: vervolght de snoode schuldt; 491 G: vreemde; 492 G: alleenlijk zy; 492 G: vernaemt een; 493 G: een sp.; 494 G: is ook Fortuyn z. b.; 495 G: dan d'ong.; 498 G: ik u; g.z.u. immers; 499 G: in 's kouwden troony, nae te speuren d'ouwde l. - 142, vs. 1 G: niet heel end al misschien en zal u zyn v.; 3 G.: 't hoyryck; 4 G: overoude; 5 G: kan drokheidt u toelaeten; 9 G: ter plaetse, daer een heldt van daedt en niet van dulden; 10 G: dard' onthulden; 13 G: der zee; 17 G: 't en grimmelt hier van geen geschilderd' oorloghslieden; 19 G: daer Homeer af doet v.; 23-24 G: ik heb my wel gewacht te maelen op dit blad / de Phalanx van den Griek die 's opganks roem vertrad; 25 G: het Zeghewit. - 143, vs. 27 G: al eer de v. t.: 30 G: in een, en zich wist uyt te breeden; 31 G: de R. keurebend; 37 G: krijskunde; 42 G: onder Mauritz; 43 G: m. den swaerd', e.m. de sp. schr.; 44 G: hoe: 44 G: hoe Mars zyn' handel drijft; 54 G: morghedeun; 55 G: het lof haer opperlief: dat l.o. 't f.; 55 G: v.d.g. der strijden; 57 G: met zijn'; 56 G: dan onder loofrijk dak van k. of pr.; 59 G: M. sedert dat ghy, met een streng' Agrippaes plicht, / voldaen hadt uw' August, bestondt u.h.g.; 62 G: om, met de zinnen, een' Maeçaenas te verstrekken. - 144, vs. 65 G: m.o.w., in beleidt kloek en behendigh; 66 G: In vaekelooze zorgh, in trouw altijds bestendigh; 67 G: deftigheidt van doen; 68 G: met lauwergroen; 69 G: de maeght van Hollandt eens gekranst t.t.u. / haer hoofdt, als Rom' eertijds, en door de wolken breeken; 71 G: Dat ghy te loonen waert naer uw' verdienst en bloedt; 72 G: en uw vermoghen wiert zoo ruym als uw gemoedt; 73 G: haer str.; 76 G: rijk van; 78 G: elkeen' in gunstbewijs; 79 G: T.V. zeker. Want was M niet gelijk / een' zuyl van kooper aen de puy van 't maghtigh R.; 81 G: geen raedsheer; 84 G: ghy stort zoo Duytsch als Fransch, dat nae d.g.s.; 87 G: moght u de kromme Sein, d.w. van de stadt / daer Henrik ('t is vijf jaer) ten troon der zeghe, zat, / eens hooren, ik en weet; 90 G: ten burge; 91 G: wel groot bescheidt; 92 G: der Christenheidt / met d'eere, die 't u is, dat ook van vreemde t. / uw taele wordt gebouwt en heerlijk opgezongen / dan dit; 96 G: met zulk een lof; 98 G: heerlijk zingen; 99 G: want nemmer wordt een' tael in hoogher eer geplant / dan als haer, buyten 's lands, verheft een groot verstandt. - 145, vs. 101 G: d.e.o. V., heeft voor u v. uw k.; 146 G: die hier aen d'O; 147 G: deed, door 't rak der g. g.: 106 G: maer 't Lot wil dat hy haer, wy teffens hem ontbeeren; 112 G: o.e.s. ros in dwang der spooren had: 113 G: maer hebt gedult Franchoys; 114 G: geschrey, en rouw. De troost zy dat; 116 vlgg. G: De nieuw Apoll' uw' tael brengt in een eeuwigh licht.
Dus, acht ik, zouw de Sein van u zyn' reden maeken,
En heffen hemelhoogh, den dichter in twee spraeken.
De Fransche konstgenoot, met een' ontelbre schaer,
Zouw koomen offren op, zijn rijm aen uw altaer.
Gelijken yvers brandt is 't, die my heeft gedreven,
Dit stuk van kostle draên onkonstelijk geweeven
Te doen verschijnen, tot een stael van mijn gemoedt,
Voor u, met heete groet. Niet schuppen met den voet
Zult ghy 't: dewijl, in plaets van rijklijke sieraeden,
't Goedt hardt de Goôn vernoeght met een' festoen van blaeden.
vs. 1-3 G: als, aen Juppijn, om 't hart de minne was gheslaeghen / der zuyverlijk' Alkmeen', en om het blank en blondt / der nek zyn' elleboogh; wierp hy, der Morghestondt van d.; 6 G: de nuchtent. - 146, 7 G: zoo dat zy | ||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||
der raeden r. / liet deyzen; 11 G: der Zon (zy waenden 't) Noor en Mooren; 14 G: wort verlooren - 146, vs. 1. In G. staat bij het opschrift nog: overleden den xxvii van Oegstmaendt ciɔ iɔ cxvi: 7 G: zoo mujr en hooghen toorn. - 147, vs. 29 G: ghy, ziend' u van all' u. O.; 43 G: d' Uytvallen hebt ghy meê zoo forzelijk verzelt; 46 G: l. in 't midde van de wolven; wen hy, daer onder fluks van steylen heuvel ploft; 49 G: uw wel manhaftigh' arm h.y. haest d. w.; 58: op Priams zoone. - 148, vs. 73: d.z. V. noyt, noyt schatting en ontfingen; 81 G: in de sch.; 96 G: ziet hun. - 149, vs. 104 G: en dappren burgers naem ontstaen u. n.; 107 G: als zy zich rustigh in een s.s.b.d.; 114 G: met hun: 115 G: huns getals; 116 G: was reeds; valt hun; 127 G: door midden van het heyr; 130 G: der wreede pijnbank; 136 G: al 't eyndt van leven. - 150, vs. 143 G: die zich; 144 G: der doodt; 146 G: meer dan; 150 G: Wel, tegens eenen Graef, moght u 't geluk opw.; 168 G: gelijk als vaders zorgh hangt over tedre jeughd / van eyge kinderkens. - 151, vs. 183: ter eere zulker daên. - 154, vs. 13 G: z.g. wijs en maghtigh; 14: d. 't al uyt vloeyt. - 155, Pauperies. Hierboven in G: Veirsen gelezen voor de schoorsteen in 't huys des Ambassadeurs van Sweden, den derden in Bloeymaent des jaers 1619. - 156, vs. 5 G: getemt, die temde, wordt; 6 G: v.d. verwonling; 7 G: nocht v. nocht d. woedt o. zyn' b. - 157, vs. 1 K: W. heen myn A; 2 G: te bitter een'; 9-10 K: t sterfflyck lichaems lodsige pack, v.h.i. snellicheydt v.t.s.; 12 K: kan herten, en reede; 19 K: daer men dan, G: waer door; 22 K: die staen hem; 23 K: t'elcke stee, G: tot elker steê. - 158, vs. 2 G: h.k. mijn' Nimfjes hart zoo ongevoelijk, / Daer z' is zoo goelijk?; 16 G: schuw en schightigh; 28 G: dan leert men, luchtigh, ten zachten bedd' uyt stijghen, en in een' onderkeurs t v.v. - 159, vs. 31: l. zijn' boel ter sluyk; 41 G: dan stoutertjens; vs. t: op 's winters endt, zie deel I, bl. 363. - 161, vs. 3 G: een' gaerde, daer; 9 G: der poort' een kleene k.; 16 G: zeer luttel liep h. a.; 19 G: en toen; 20 G: ten lusthof ujt; 21 G: m. toen zy zich a. / bevondt, daer zy m. v.; 29 G: der tong'; 30 G: der keel; 31 G: voetstapjes wis en net; 34 G: van vingertjens, op b.o.s.; 35 G: dien 't hart wel w.g. - 162, vs. 40 G den Minneschepter; 41 G: ziet wat zich o.; 44 G den w.; 45 G: zoo zy hem; 47 G: voor al zoo m. d.; 65 G: en windtgraagh, van hunn' n. r.; 67 G: waer dan h.h.s.; 68 G: als 't niet en hieldt, dan 't overschot? 70 G: w. zoud' zy wezen? vrouw te voet. - 163, vs. 73 G: schoone Doris; 74 G: dan huys, in lusthof zoo vernielt / oft a.h.h.; 1 G: een woeste geest is met geen' kraft te temmen; 6, dit couplet niet in de uitgave; 22 G: der oude kromheidt; 24 G: hof der e. - 164, vs. 34 G: en yder een' te geeven 't geen hem hoort; 38 G: want, zonder dat, zy doen zeer dikwijls sneeven; 40 G: e. s., met goedt voedsel, wordt v.; 41 G: aen l.; 42 G: aen vlugge kost der w; 45 G: de bron; 50 G: uytrooyend' het geslacht der ziende dieren; 51 G: als in een' zee; 56 G: gelijk als een die; 60 G: hun doen. - 165, vs. 62 G: hun w. - 166, vs. 5 G: noyt rijp van roemen. - 167 G: heeft voor ‘lotsin’ loteryspreuk; en regel 2: dan de mom; Op de poort, enz. G: zie deel I, bl. 365. - 168, der orde; 7 G: t' Afknotten van zyn' kroon heeft deerlijk lijden moeten; 11 G: zich over; 12 G: dies zich L. verh.; 13 G: wetlooze moghenheidt zoo spitselijk betichten; 14 G: in de duytsche vryheits spr.: 1 opschrift G: Op een' kinds geboorte; 1 G: o jongh' en versche vr.; 2 G: schoot gesust; 3 G: oudren; 4 G: in 't werklijk zingewoel; 5 G: geboorte nu aen 't luk u over heeft ghegeeven. - 169, vs. 9: op onbesweeken moedt; 12 G: zijne gaeven; 6 G: der eedler; 8 G: met heil'ge v.; 11 G: schikt haer; 14 G: eenes ziels. - 170, 2 G: de geesten; 6 G: verwer is aen groene; 10 G: A. vingertuk; 14 G: het mijn ook yver is, beken ik, e.g. r; 2 G: uw' longen; 3 G: dat de stijven. - 171, vs. 10 G: schipbreuk; 1 G: op het glas; 5 G: vat ghy penseel; 1 G: Roozemondt, had; 2 G: ik kneveld'; 5 K: en ontroove die listighe stoocker synen boogh, syn gheweer, en syn koocker. - 172, vs. 6 K: maer twee; 7 K: die my lest uyt u k. b.; 11 K: dat op dat als h.o.w.; 12 K: syne pillen (!); 13 K: ghy weet; 14 G: mê lusjes; 16 K: m. souw weten; 17 K: dan je wilt; 18 K: u selfs; 1 K: niet murruw; G: noojt murruw; 2 G: uw hart zoo raeuw; 7 K: die noyt beproefde; 13 K en G: lieve lust; 14 G: e. g., aan dien strakken zin, een' boght; 15 G: zagh smelten; 16 G: van kusjes kiesch en vocht; 18 K: wat soete w. waert van u k. - 173, vs. 11 G: koker nojt volpreezen; 12 G: toen docht ik; 3 G: zijn' Doris hard b.; 4 G: die niet bezof, wat; 7 G: oogh oft gelaet te gonnen; 12 K. seer diep inde gedachten; 16 G: 't zy, Doris. - 174, vs. 5 G: (wat toght daer ook uyt ziet); 6 K: myn rustighe i. n.; 11 K: een Joockinus (!); G: een jooken; 2 G: die mijn geest b; 3 G: met deze wonderlijke v.; 12 G: ghy dreight. - 175, 18 G: leen van uw heerschendt vier; | ||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||
1 K en B: hoorje; 2 K; ick sie den daegeraet aencomen dringen; 7 K: a.w. alle d.; 8 G: hunnen aem; 9 K: t' heuchlycke Jaar; 11 G: kruyen, bloemen en boomen; 12 K: en haer zieren; G: en zich pronken; 13 K: op syn g.; 14 K: o myn min; 15 K: al haer gheblaer, haer jocken, haer spreecken; G: al hun g., hun g. en hun spr.; 16 K: loopen int eyndt op minnelycke t. - 176, 10 G: beklimmen k.m. h; 14 G: swieren aen; 20 G: v. 't naere swart; 30 G: dien'ren. - 178, vs. 6-7 G: op uw queelen / op uw speelen; 12 G: ende, zet thalj' haer' zinnen / eens tot trouwen, zoo zult ghy / Yder z.a.e.z. - 179, vs. 6 K: van u gedachte straf (!); 11 G: en dien het begrip zoo wijdt / der wereldt naeuw omvat, zit, i.m.b.g.; 17 K: en myn gesmolten hert ontsackt; 19 K: vanght en stremt h.i.u. sch.; 1 K: Caartje; 2 K: dat het vermaeck in treuricheydt sch.; G: dat het verdrietjes in. v. sch.; 3 K: en altoos; G: en t'allertijdt; 4 G: gelijk als een bloempjen; 5 G: uwe; 7 K: e.d.j.n. br., niet bl. niet br.; 9 G: en speelt er; 12 K: daer 't aen walletjen. - 180, vs. 15 K: w.u. beeter t. m.; 16 K: een vriendelyck oogeleyn; 17 K: M. soo sy niet keunen; G: M. zoo ze kunnen; 18 G: niet steeken; 19 K: soo sulje aenschreyen, maecke (!); G: ik leg u te maeken aen; grafschrift in G: orgelist d.s. A., die de Psalmen Davids op maetzang gestelt heeft; 2 G: voor wie. - 181, vs. 16 G: schoone; 25 G: maer, o mijn licht, by een / leest yvrigh mijn v.; 29 K: bet als Ariadnes snoer; 2 G: gulgaeuwe gloorroos; 4 G: en besloot: 't is tijdigh v; 6 G: toen dacht; 2 G: onder 't zelschaps zang; 6 G: anders dan. - 182: vs. 1: vaek haer lip en mondt / op het tipjen stondt; 12 K: e.d. in het b. h.; G: e.d.w. in 't schreumvalligh hart; 13 G: vaeke; 20 G: zy zich zitten vondt; 21 G: koele beek; 22 G: hy zette zacht zich daer / dicht achter haer; 29 G: toen zeid z',; Grafschrift zie deel I, bl. 371. - 184, vs. 19 G: dies hy; 20 G: het sweemsel v.z. gl.; 26 G: nae gaeven van der Aerd'. - 185, vs. 29 G: van hartstoght heet én driftigh; 32 G: die vaeken d' af koomst; 36 G: gaefgierigheidt; 38 G: dan andren; 1 G: Myn' harders; 3 G: ik pluik de jeughd des velds, in groene weyde. - 186, vs. 13 G: Mijn hoofdt van u, met Oly, w. b.; 16 G: over u; 1 G: met prikjens; 3 G: het schelle nachtegaeltjes kaeken; 20 G: slechs; steur hem. - 187, vs. 27 G: haer' lipjes moghelijk mijn' lippen. - 191, vs. 8: b.z. te haest vertrek haer; 32 G: all' de eer der uwen; 43 G: haer' vergelding. - 192, vs. 80 G: dan op. - 193, vs. 94 G: dan datmen; 95 G: dan zonder; 106 G: rapheidt. - 194, vs. 4 G: swenk. - 195, vs. 7: wat, zich, trekt zy z. a.; 11 G: zoo groen en fris; 12 G: tegen; 19 G: ziet dan gaen dat mondjen weêr; 22 G: de gedachten aen het rijmen. - 196, vs. 33: wie kan, oogen zoo belaeden; 35-36 G: maeken wie dien geest zoo duf, dat hy op het dichten suff.; 40 G: a.w. eindt; 52 G: zijnen helm, met bos van veeren - 197, vs. 101 G: bordujrtuygh; 107 G: mits, voortaen. - 215, vs. 1 G: kon haer str.; 3 G: zelfs; 4 G: van al de w.; 5 G: kleender. - 216, vs. 1 G: v. r., het uyterst' ongeval / en bitterst' uure, scheen, beschooren v.t.h. / wanneer, zelv' aengebrandt; 13 G: 27 vloogh haer aen, te fel; 20 G: door dien in oorsprongs grondt all' 's wereldts wortel stikte / ontviel, van groote vreughd, haer' vinnigheidt d. M., 24 G: de geesten; 38 G: wie dubbeld. - 217, vs. 51-52 niet in G; 6 G: met sprenkelbjank; 13 G: uwer w.v. - 225, 60 G: stijft; 61 G: ghy t' huys komt. - 227, vs. 9 G: wilder dan v. scherper dan; 11: o.b. gh' hun; 25 G: gedacht vertrouwen; 38 G: der heghdisse; 40 G: zyn' zin o.l. - 228, vs. 47 G: V. sling. loopt m.g. vaster v.; 52 G: zyn vast alalleens d. a.; 67 G: het padt v.z. pl.; 71 G: om deze m.; 74 G: velds vol. gras; 76 G: hoe meenigh' akkerkorst verlangt; 77 G: zoo die halssterke m.; 85 G: en Pan zich zijner leest'; 86 G: der schoonten. - 229, vs. 90 G: die, zoo met fijnt' als glans, braveeren 't d. g.; 94 G: dat blanke; 96 G: belaên; 97 G: die daer leezen; 99 G: gloeyend' en z. v.; 102 G: en damp nae s.s. wanhebbelijk; 105 G: bet dan; 112 G: op haeren loop; 120 G: oft van gering verlang. - 230, vs. 133 G: hun bestier; 142 G: bekroonend' haere d.; 143 G: meer dan; 149 G: dan den; 151 G: elk hunner dient om loon; is meer; 152 G: dan haer; 154: nae niets. - 231, vs. 170 G: en dat ik heel end al in; 176 G: dan toen, i.h. k, zy midweghs; 178 G: ons zatgeweyde v. - 232, vs. 7 G: mijn licht, mijn l. - 233, vs. 25 G: steedtjen; 27 G: gheneghenheetjen; 29 G: leedtjen; 34 G: doch daelen; 17 G: zy veerzienigher. - 234, G: kon hy k.; 3 G: karmozijns; 6 G: en h.m. ziel. - 235, vs. 7 G: voor dat, Mê vrouwe, ghy my vujr in 't hart q. s.; 8 G: vujr, dat o. sch.; 10 G: in geaedemt. - 236, vs. 11 G: dan goudt; 17 G: lijnwaet; 18 G: hunn' glans; 36 G: dan hun. - 237, vs. 1 G: Roozemondt, als my zich meldde; 7 G: des waeters l.; 15 G: dat ontfink; 18 G: dan 't zink; 2 G: klaeghd' aen V. - 238, vs. 13 G: als zy zich kemde; 14: steelen dard' het; 18 G: scheutje; 7 G: van Doris. - 239, | ||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||
vs. 14 G: helderschitterende l. - 240, vs. 31 G: die de Min ontleent; 46 G: welgevlochte dunne dr.; 47 G: u bindt; 48 G: fijner dan; 66 G: ghy hebt my myn' s.b. - 241, vs. 10 G: meer dan; 14 G: en feller brandt by nae, dan h.m.d.; 2 G: met een' witte veere; 11 G: geschaepen tot; 13 G: zilververwde; 14 G: door bekoring van schoonhede'. - 242, vs. 1 G: als eerstenmaels verscheen; 12 G: meerders; 14 G: m. haer ziet; 1 G: zie deel I, bl. 376. - 245, vs. 1-6 G: zie deel I, bl. 378; 8 Gr.: t Behaeghelijkst van k.; G: 't Behaeghelijkst der kleuren versch en bly; 14 G: frisse gloedt; 16 Gr.: van saba zoet; 22 Gr. en G: als dit gelaet; 24 Gr.: dit wezen braef; G: deez' braef heidt, waer' Idée v.d.a.; 26 G: dat ghy staekt; 27 G: laet Rozemondt voortaen daer meê bewarden. - 246, vs. 3 G: in 't veldt, en op de baeren; 2 G: halleftijds; 6 G: dan duyzendt; 10 G: dan maeghen; 11 G: d. gildt; 13 G: gestaedigh st. - 247, vs. 16 G: s. te draeghen; 40 G: dan bloodigheidt. - 248, vs. 21 G: aen het geen' dat. - 249, vs. 32-33 G: my doen de b. / (Ach!) swemmen i.m.s. - 252, vs. 38 G: bev. zy. - 253, vs. 69 G: als zy verrijst; 79 G: u luste; 81 G: woest' en ongemeete. - 254, vs. 101 G: om u te loven; 111 G: ghy u; 112 G: dan mijn; 114 G: zoo ruw; 121 G: staeghs. - 255, vs. 15 G: Bragt ik aen yemandt ojt te pas; 41 G: Gods wetten buygen nochte neygen. - 261, vs. 43 G: roozestruyk. - 262, vs. 52 G: echter niet uyt sch.; 5 G: uyt zoete lippen; 13 G: niet dan. - 263, vs. 20 G: blinkt de dagh tot d' ander' uyt. - 264, vs. 28: anders dan; 2 G: die, vermurruwt; 2 G: die my woedt in 't ingewandt. - 265, vs. 5 G: 't welk zy, die my t' over haeght; 26 G: uyt haer' kl. - 266, vs. 2, G: laestmaels; 29 G: o.d. uw wijze geest b.; 6 G: foely: 7 G: gitjes met uw gouden pit. - 267, vs. 15 G: k. in 't oor g.; 17 G: d.d. geestigh, aerdigh, heen; 23 G: z.g. slechs. - 268, vs. 5 G: my branden, smarten, prikt m.e.v.; 12 G: dan haer; 18 G: hem, wiens dienst dat zy aenvaerdt; 20 G: der dienstigheidt; 22 G: zy is haer e.l. - 269, vs. 11 G: en weikt het in uw vlam, dat het o.m.v.; 12 G: zyn' meenighv.; 13 G: dat het my d.w.a. Mê v. moogh; 2 G: ter aerde gevaren; 9 G: door ribben. - 281, vs. 4 G: dan zelf; 6 G: dan duyzendt; 17 g: dan zy; 21 G: Apoll' is. - 289, vs. 1 G: onschindelen; 3 G: gedujrich swindelen. - 290, G: verduytscht ter begeerte; vs. 1 G: immers gloort. - 297, vs. 5 G: 't smettendt vujr; 9 G: driemaels tienste jaer. - 300, op de zeghe enz. in G: Tiitdicht, op de Zeghe te waeter behaelt, bij den Prinsse van Oranjen Fredrik Henrik, tussen den twaalfden en dertienden van Herfstmaendt, des jaers 1631. - 301, vs. 1 G: Joffrouw, nu noem ik; 14 G: naer uw'. - 304, vs. 1 G: opghetoghen in; G: en Heer Allart van Krombalch. - 305, vs. 9 G: oft zy gaet; 34 G: is toegezeyt. - 306, vs. 3 G: met ysre straelen. - 314, vs. 3: blancke p. k.; 4 M.Ga naar voetnoot1) ende st. - 315, vs. 18 M: dooden mocht my niemant desen; 20 M: d.e. brockje; 23 M: maer wat dat ik; 31 M: wense; 34 M: 't houd de spot; 37 M: het talen; 1 M: t'samenspraeck tusschen Juffrou en Mus; 14 M: die daer h. [1]5 M: mit dat; 19 M vlgg.: 'k Sal noch leeren wat je waent
En studeer ick noch een Jaertie
'k Wed ick geeft te zaen u Saertje
Maer leef ick' er negenthien
Wonder sult ghy aen myn sien.Ga naar voetnoot2)
| ||||||||||||||
Deel II.Bl. 4, 26 E: U koocker mochtmen kloven; hooch is haer schoonhejts aert / U Booch en Pylen rooven; 43 E: 't v.d. jongmans in; 48 E: als dat. - 6, 114 E: in elckaer. - 7, Het onderschrift niet in E - 11, 2 Berl: hier naer op A.; 3 Berl: overseltsaem; 5 Berl: onkennis; 13 Berl: altoos verdr.; 14 Berl: v.g. V. o. Bosghodin ghesprooten; 15 Berl: groove lendens; 18 Berl: die sijn mijn. - 12, 27 Berl: las die op; 28 Berl: d.i.u.t.v. soo n.; 34 Berl: dat syer niet aff w.; 35 Berl: mijn staedich; 37 Berl: M. i.v.u wel; 39 Berl: van mijn Aert; 41 Berl: laeten bl.; 46 Berl: h. comen jagen; 52 Berl: dus | ||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||
spaert v.u. rince wijn; 58 Berl: om bruidegoom en bruit; 62 Berl: vrij bevonden. - 13, 74 Berl: dat den bruideghom mint: 76 Berl: minste-roem; 83 Berl.: eedel Aert; 89 Berl: verwintet al; 95 Berl: monsterighe zee; 97 Berl: woningen; 98 Berl: d.g.g. me die sijn v.a. coningen; 99 Berl: had icker. - 14, 102 Berl: ik ghans niet; 106 Berl: den pijl; 109 Berl: de pijl verstalen; 110 Berl: const g.h. tempel halen; 111 Berl: met dees: 112 Berl: lichtlijck; 115 Berl: voorgaenden lof; 118 Berl: d.i.v.h. d'alderheuschte d.v.; 119 Berl: en soo; 120 Berl: holla tis wel u eer, door mij ist dat ickt doe; 122 Berl: w.s.h. doch w.v. eenen; 125 Berl: daers' e.t.n.i.h.h. vercregen; 128 Berl: met een g.w.; 131 Berl: wt dees B. h. dan d.; 132 Berl: de h. bruit: 133 Berl: n.o. van ons twee wie hoortmen meest t.p. - 15, 136 Berl: niet dan: 138 Berl: hij can; 142 en 143 worden in Berl. door Min gezegd; 143 Berl: int eynde; 150 Berl: wert o.; 153 Berl: sou ophouwen; 157 Berl: dat elckaer; 160 Berl: straxs en teere; 167 Berl: tot stichticheyt. - 16, 171 Berl: hoe dat het hen al gaet; 178 Berl: d.s.d.t. dat van onse beyder s.; 179 Berl: t. h t'saem gewracht; 180 Berl: v. in m. g., i e.g. seer dicht; 181 Berl: in al; 184 Berl: die hier. - 17, 198 Berl: s.u.g. toecomen; 197 Berl: dat w. wij' alle drie; 200 Berl: zie deel II, bl. 17. - 100: In Berl. ontbreekt de inhoud. - 102: de lijst der ‘Personen’ luidt in Berl.:
103, 9 Berl: sijnder trouwen; 19 Berl: woede dier; 21 Berl: die hij. - 104, 69 Berl: mij nader; 72 Berl: well' coom; 75 Berl: al u volck; 80 Berl: sou u; 83 Berl: mijn soude; 86 Berl: belieft; 87 Berl: dus laet. - 106, 113 Berl: breede rechte straten; 114 Berl: in allerh.; 127 Berl: de stadt. - 107, 150 Berl: de Goden; 152 Berl: de loose; 156 Berl: dit duechdelijck; 172 Berl: doen ick. - 108, 179 Berl: uwaert; 197 Berl: heeftet; 198 Berl: de bedroefde stadt; 201 Berl: ging loten; 209 Berl: claachlijck. - 109, 230 Berl: knie; 231 Berl: vernaempt, en er boven: vermaert: 240 Berl: van ons (eerst: van u); 248 Berl: senden: 255 Berl: dattet. - 110, 259 Berl: hou; 261 Berl: veertien; 266 Berl: off te dr.; 270 Berl: off sou; 272 Berl: ter doot toe haet ick; 280 Berl: groot (eerst: hooch); 287 Berl: des crijchs (eerst: strijts); isset; 288 Berl: moocht. - 111, 306 Berl: schijnt te sp. - 112, 337 Berl: aan den kant staat: sonnet; 352 Berl: grootvermogend'; 353 Berl: onverdacht; 373 Berl: aen den sijnen; 374 Berl: vint. - 113, 393 Berl: wiltet. - 114, 396 Berl: betrouwen; 400 Berl: wat tet wil; 402 Berl: mijn herte. - 115, 415 Berl: de schaemte stuer. - 116, 443 Berl: Boven het choor staat hier als wijse: Cupido geeft my raet. - 117, 453 Berl: des siet; 464 Berl: onverdacht; 477 Berl: sou wt drogen; 483 Berl: een cuysche moet - 118, 492 Berl: wuftste tong; 499 Berl: opschrift: Theseus ghewapent; 506 Berl: vant; sach is tusschen haken geplaatst; 507 Berl: dickmaels in corten; 509 Berl: danckbaer ons; 521 Berl: Holla. - 119, 544 Berl: sendt; 546 Berl: en dien. - 120, 555 Berl: seltsaem; 559 Berl. er staat boven: opschrift; 563 Berl hier boven staat: Brieff; 568 Berl: onverdacht; sijn in verwert. - 121, 593 Berl: woedich; 599 Berl: henen; 600 Berl: hierna volgt: Finis, als onderschrift, en daarna als bovenschrift Theseus; 608 Berl: in minnen (van doorgehaald); 609 Berl: ickt; 610 Berl: pampier; 613 Berl: reden; 625 Berl: quam; 626 Berl: meerder eere. - 122, 652 Berl: heeftet; 653 Berl: werd verd.; 654 Berl: heb hem nog met eenen; 657 Berl: mij niet; 659 Berl: soo eyselycken; vol woetheyts om t'aenschouwen. Hierna volgt als opschrift alleen Ariadne: op de voys: Cupido godt door oft: ghy suchten heet wt banghe borst ghedrongen. - 123, 688 Berl: is voorts gebracht; 695 Berl: deze regel ontbreekt; 707 Berl: Als stem is opgegeven Psalm 24. - 124, 719 Berl: mensch die; 738 Berl: van den c. de h. splijt. - 125, 754 Berl: balhoorich; 767 Berl: d'onverdraech'lycke; 773 Berl: geberchte; 777 Berl: mijnen dorst. - 126, 801 Berl: u vaders; 804 Berl: stierluy; 809 Berl: Aegle, een veltgodin singt een Liedeken. In het Bruylofts-Bancket, bl. 18 wordt als stem opgegeven Het was een Jongher helt: ofte Mijn ziel maeckt groot den Heer; 811 Bruyl. B: ick sie; 815 Bruyl. B: ontbreekt. - 127, 826 Bruyl. B: teere; 832 Berl: nummermeer; 835 Bruyl. B: woeste; 836 Bruyl.-B: ghebloemt; | ||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||
839 Bruyl.-B: krijcht de loop; 848 Bruyl.-B: tseewaerts. - 128, 869 Berl: ist t'uw; 885 Berl: sijn waegen toe ging stieren; 890 Berl: quam met haer. - 130, 942 Berl: sullen over ende; 958 Berl: haers. - 132, 1037 Berl: en siet; 1039 Berl: top te trecken. - 133, opschrift Berl: A in gedaente v. A.T. slaept; 1057 Berl: vreemde landen; 1058 Berl: e.n.w. vrou; schanden; 1068 Berl: aan den kant staat: gaet binnen Alecto; 1072 Berl: creteense m.m. oyt v.z. - 134, 1089 Berl: dees vrouwe. - 135, 1113 Berl: soo groot'; 1135 Berl: de trouwe; 1136 Berl: den verdiende; 1137 Berl: swoert te houwen. - 136, 1145 Berl: scheiden; 1146 Berl: senden; 1156 Berl: in dees v. z.; 1164 Berl: bevreest dat boven bedeest is geschreven; 1168 Berl: mensch en woont. - 137, 1183 Berl: van de doot. - 138, 1224 Berl: doent enckel; 1226 Berl: daerop; 1228 Berl: stapelden, - 139, 1241 Berl: groot van timm.; 1248 Berl: vervl. tijt d.v. mij; 1252 Berl: den bedroefden; 1262 Berl: geduerich lij. - 140, 1276 Berl: mijn voorvaders; 1289 Berl: medelijden; 1290 Berl: glijden. - 141, 1313 Berl: u teere vlechten. - 142, 1364 Berl: doen sijse. - 143, Choor Berl: op de wyse Cupido geeft mij raet; 1384 Berl: dies is; 1393 Berl: Godts; 1394 Berl: wtcompst; 1400 Berl: hulpe. - 144, 1413 Berl: van al; 1442 Berl: al wat (eerst: dat wat); 1442 Hierna volgt als onderschrift Finis en de onderteekening veranderen cant. - 149, 4 Berl: konnen onderr.; 5:Ga naar voetnoot1) voorgherede jaegheren; Berl: voorgaende; 6: eenighe bron; 7: der P.; 8: heusch een' g.; 9: wel te pas een d.; 12: der tegen w.; 13: waerdigh een'; 16: Prins v.g. verdiensten; 18: zich zoo; 20 Berl: vervolgen. - 150, 22 Berl: van Parthen; 27: quellaedje; Berl: quellinge; 28: moghte, ziende, zonder gezien te worden, door 't glas, ende hoorende hem verzuchten, neemt zy 't zelve op; 29 Berl.: ende hoort vers.; 30: zich daeromme; 31: van de staeten der wereldt; 34: ende met; 35 Berl.: mochte; 40: hunn' o.; 43 Berl: voorgeh. hadt; 48 Berl: eenich Godt 55: waerachtigen; 62: ter eerste; 63: met haer gev. w; 65: den overlast. - 151, 69: beklagen zich; 70: den andren; 71: d'eedelhartighe; 72: van zich t. hen; 73: over hunne seltsaeme; 74: hun hunne zoen; Berl: sin; 76 Berl: onthaelt ende. - 153, in Am. op de voyse: De mey die ons de groente, etc.; in E: Het soud' een Maysjen ter heyde gaen, etc.; 10 Am: nae uwen l.; 11: dan het; 14: dard' ik; 16: hun' minnen; 20: trousten van hun; 21 Am: siet het; 23 Am: die 't gerust gewaecht. - 154, 26 Am: dees Bosschagie; 28 Am en Berl: vryagie; 30: in 't schemeren der bl.; 34 Berl: k' ontschuyl; 39 E: op de wyse: Vluchtighe Nymph. etc. 50 E en Berl: met recht; 62 Berl: mijn. - 155, 70 Berl: dat oock geen; 79 Berl: want die; 86: houdt. D. ghy z.h. veel t.g.m.; 87: laet, D. my staen; 88: laet, D. my gaen. - 156, 95 Berl: grouw; 96 Berl: uw; dien g.i. bet dan u; 98: te vrede; 107: zelf; 111 Berl: blosen als; 113: van outheidt zullen eens; 115: rimpel; 116: der tijdt, dit voorhoofdt met // en gladt heel zal ontslechten // dees weelderighe vlechten; 118: str. nu zoo dartel // die zullen 't gulden kleedt; Berl: allenskens; 120: hieldt, moghelijk (ook in Berl); 121: zal zilver blijken, en alleen v.t. w; 124: hunn'; 129: (helas!) sal o.; 131: haer' vl. - 157, 133: 'k weet D. n.v. wat s.; 135: van de mijne'; 136: w.o. naer ik kon // verneemen uit de bron // die ongeroert was, quam het beeldt daer in verscheene // met dit uw' zeggen niet a.t.w. overeene; 144: ziet ghy dat blondt gewas om hoogh, en 't graezigh dal; 146: b. der ruissend' honighbyen; 148: de guyre; 149: all' hun; 150: der werelt; 153 Berl: bouluy; 158: spikkelrijke rokken; 159: van hun'; 162: hun' nutter; 167: deez' mijne schoonigheên. - 158, 175: dan versuft'; 179 Berl: m.w.r.a. doch, t.g.d. flauw w.; 180: op wangen deeluwbleeck; 183: afzichtigher dan 't was; 185: b. zich; 186: van minnens bijstre swaerheit; 189: die hen; 190: t'is onmin van 't verkooren; 191: quam hun'; 192: huns b.; 201: dan w. - 159, 213: 't zouw zeggen; ach! ik brand'; 220: ach! aerd en hemel mint; 224: haer cr.; 225: de Mingodt; 228: dan j. van min in leden oudt en stram; 229: de Mingodt; 230: hope helpt; 233: veel feller vat droogh hout de vlam, dan groene spruiten. - 160, 240: zoete; 242: v. met welken; 251: wy meiskens die eenvoudigh zijn en slecht, // 't en zy wy stoppen 't oor, vaek worden uitgerecht; 255: o Nimf' maer; 258: gerit n. h.; 261: o eed'le m.g.z. hen; 263: uw' stem nocht aenschijn sweemt geen menschelijk geslacht. - 161, 264: voorwaer, alzulker eer' ik my; 265 Berl: soo 't u lye; 273: grootachtbare P; 275, van deze zuyvre bron de kristallijne vloedt; Berl: cristaline vl.; 277: zorghen noyt; vluchts verkiezen; 280, koele schaeuw v.d. bruyne bl.; 281: deez' heuvels vrolijk en; 284: door | ||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||
woedigheit der twist; 285: die de begeerlijkheên der woelen d' onderzaeten; // bescheilijk matight in zoo veel v.s.; 289: 't is hy, hy is 't alleen, die zorgh draeght v.o.a.; // dat wreede vreemdeling ons niet koom' o. // met ysselijken k.; 296: noyt de beste wijnen mij; // zoo zeer als deze dauw der frisse bron, bevielen // ach wellukzaelghe. - 162, 300: wier zorghen; 308: ghy lie volcht; 312 Berl: hulpe nut; 316: der staetdochteren; 320: der jaght; 321: de h.d.b. uw; 322: met eindelooze r.; 324: min dan; 328: en zonder afscheidt in het minst van my genomen // best volgh ik, en bezie. - 163, 334: dan menigh; 337: dienst aenbieden; 338: al het geveinst gelaet der dienstigh' edellieden; 354: dan pr.; 357: zich zoo; 359: vormd' het g.; 360: dan de; 362: is hun; 363: haer miltheitsblijk; 364: gebruykt des; 365 in Berl. op de wijze: Het waeren twee gespeelen stout; in E: op de wyse: Een Maysjen had een Ruyter lief, etc.; Ghy Nimfen pril en lodderzoet; 370: tijt geset. - 164, 374 Berl: genuechgens; ghenoechjens; 378: lietje slaet; E: lietge slaedt; 383: hartje; 384: wordt ghedreven; 388: hun' dunne; 390 Berl: werpt al in; 393 E: ghemolden. - 165, 406 Berl: ghij sult; 414: toen; 416: meend' eeveneens; 418: dat vrundschap, weelde mede; 422: toen; 424: dan in; Berl: dan een (en als in doorgehaald); 426: zoo liet vaeren. - 166, 429 Berl: sachtmoedicheit; 430 Berl: woedicheit; 437 Berl: en hulpe; 440: de veilgh' onn; 441: waerwoordigheidt en g.; // daer worden k // voor slechtigheidt v.; 445: daer ziet; Berl: beveinst w.m. daer; 446: hun gelaet, g. hun m. en ooghen; 447: hun Godsdienst, j. hun vrindschap, en hun vr.; 448: hun; 453 Berl.: gebeeten (eerst: verbeten); 455: hun'; 456 Berl: een corten; 457: geduyrghe plaeghen; 461: dus staekt, o. D., 't geen ghy hadt v.; 465: en of; 469: en wilt dit groene woudt en deez' landouw niet laten. - 167, 479: hoe haeghlijk; ook de deught; 480 Berl: hoe heerlijck (lieflijck is doorgehaald); 482: de strael der goedtheidt; 484: eer zy ghenoeghen kon aen 't schoon; 485: o zuyvre zon; 486: toen l.m. de dagh; 487: en onder vliezen op mijn ooghen alle beyde; // by róókrigh lampenlicht het; 490: meer dan; 492: toen; 493: hun g.; 497: ziel zich; 498: met haer; 499: zoo zal mijn ziel haer wil in all's; Berl: in al; 501: wat ghy; 502: ('T en ware dat zy storf). - 168, 506: jck dat; 511 Berl: omentom; 514 Berl: dese man; 516: zoo moet ik leeren hem, m.d. verdraghen; 518: om wilghe dienst te doen, onwilghe slaverny; 519: dan dienst; 512: het naeste middel schijnt, om d.t.r. an; / deez' Prins te dienen; 526: hoort Daifilo; 533 Berl: in mijn harte; 534: 's hemels heerschappy; 535: zoud' het g.t.m. - 169, 541 Berl: gemoet; 544: uit ydle hoop voortaen geen voedsel meer en trekken; 545: d. deze d.d.d. der hoop' aen st. k.; 546: zoo ruymlijk; 553 Berl: treden; 554 Berl: leden; 555: ziel zich; 559: o hooghe Venus; 560: moogh; 562: niet dan; 563: grootachtbre Vorsten, ik heb tot noch toe gelaeten // te noemen yemant, die mijn. - 170, 568: van het uyth.; 569: der haest ontslipte jaeren; 571: d'o. dat ghy niet, o. T., trouwde'; // met haer al over lang; 573: braev' en welwaerde Prins; 582: wensche; 584: dan d'andere zal h.; 587: een yder blijken doe den andren z. rede; 590: zoo blijft inwendigh en uytwendich 't rijk in vreede; 596: vrees verwerpt; 603: die zullen baenen my d.w.t.h.t.; 605: zij zullen zijn de tr. - 171, 609: vry klatre; 612: niet een' taeye peez'; 617: Berl: met wijn; 618: komt om A te verp.; 624; zijn 't dartelst van mijn spel; 629: te zaem g.; 636 dan, volghende mijn raedt, zoo zult ghy, zijt ghij wijs; 640: dat haer d. K. heeft g. by de mijn'; 641: als moedwil opstuyft om den zedetoom t' ontslippen; 646: der Vorsten lange ry. - 172, 653: uw volk, met slaeverny ondraghelijken strang // verdrukt, en overheert; 653: wy regeere'; 663: in de helden (ook in Berl); 666: maer uwe gramschaps dull' en ydele gewelde'; // en vreez' ik meer niet, dan uw lompe l. k; 670: oft het beurde; 672: hun' Prins (ken ik hen); 674: want nemmer zullen zy h.h. fel en woedigh; // van een uitheemsch gebiedt staen toe in plaets van my; // maer wreecken bitterlijk een' vorst hun allen goedigh, // v.w.v. e. lofwaerde d.z. // oprechter o.e.k.z. dan ghy; 680 Berl: voor mijn; 681: wat beurt u O.; 683: de handtschoe; 684: hef haer; 685: my dar; Berl: lang hier een. - 173, 689: hooghachtbre; 695: uws vyandts harnas, al vermoordt ghy hem niet heel // voll' overwinning; 697: wanneer als d'aerde; 701: de zoete Lent, in haer; 703: dat die; 704: een leefbre; 705 Berl: haer ingew.; 706: wt hunnen; 717: ghy, las!, moet leyden 't leeven. - 174, 721: w.v. stondt, in 't voorhooft, u geschreven; 724: van hunnen o.; 727 in Berl: op de wyse: Aenmerckt doch mijn geclach Ghy ruyter frey van sinnen; 747: ter ziele binnen vaeren; 755: een heel voll' overvloedt. - 175, 764: hy wordt; 777: een' dubble lust. - 176, 808: 't gevecht zal morghen maeke'; // mê vrouw haer huwlyk kl.; 807 Berl: 's hemels k.; 810: groot een'; 812: van wat bekommeringen // | ||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||
voel ik mijn' ziel bespringen!; 824: zoud' t D. wel zijn; 831; nae toe g.w. - 177, 858: u hebben v.; gulde; 859: toen; 860: toen n. voorder dan; 866: den meesten mensch van m. - 179, 893: dan van een; 894: niet waere; // dan m.d.o.v.b. der vechtren z.; 901: maer ghy zult erven; Heer, al het g d. a.; 902: die; 904: dan; Berl: overdwaas; 905: Uw' reên zijn groot. Ik ken 't.; 906: en my; 907: het is hoogh tijdt; 920: onsterffelijke Goon; versterckt (ook in Berl). - 180, 924 Berl: mij gemoedt (terwijl den moedt is doorgehaald); 926: uw Prins, o Persen, wint; 936: o opper Goden; 948: toen wy; 953: toen. - 181, 973 Berl: het quaet te mijnen en ‘hen quam’ geschrapt; 974: toen; 975: daerz' hen; 976: henlie; 985: hunne t.; 988: die hen; 990: die z'o.; 997: maer hun'; 999: deughdighe weghen. - 182, 1008: hun'; 1013: hun; 1014: die l. // d.v. hen v.; 1022 Berl: s.v. klagen (terwijl knagen doorgehaald is); 1040: tot morghen waer t. l.; 1041: g. t' haerewaerts, met a.s. // hem prikkeld' als de mijn'; 1044: ter westzijd van de berghen. - 183, 1047: Granida lichtlijk mee; 1049: en dwingt my h. h.; 1052: en maekt' haer roodt van schaemt; 1055: beyd' heeml' en aerd te z.; 1061: o voester; dochter, d.g. D. t. uit; 1062: want geirn', uit zijnen monde; // ik, in wat staet zijn heer zich vinden magh, verstonde; 1064: ik vliegh, mê vrouw; 1072: self. - 184, 1074: dan ten; 1075: maer harders staet, gewis // waer vol v. a., m., en zorgh, en kommernis; 1077: zoo trouw een' liefd' b.: 1079: Keert D.; G. hij keert. Aym'! Ayme! w. b.: // kon quetsen my by u; 1082: dient u daer af; hij naert; 1083 Berl: h.s. moet m. w.; 1085: dan bescheydt, // en kundschap van de wel; 1089: 't gelieve u, V.; 1090: hoogmoghende Prinsses; 1093: o voester G. laet d.n. - 185, 1094: hadt ghy my, D. n.; 1097: zoo moest uw heussche dienst; 1098: de gonst verwekken, die ik u al d.t. v; 1103: dar van; 1104: Princes als my; Berl: Princes als mijn; 1106: de grootheên uwer ziel; 1108: hadt toen een vierigh Godt m.h. noch n. g.; 1110: op voorwaerdt, dat elkeen, die kend' eens uw' waerdye; // zich willigh geven moest, aen u, in slaevernye; 1113: of wel een steenklip; Berl: rotse; 1114: g. uwer deughd: 1116: mijns harts; Berl: te wten; 1117: dat zoekt. - 186, 1134: ik liev' u Daifilo; 1135: ten diersten; 1137: dits, D, mijn raedt; 1139: ik vrolijk ben ghetroost; 1140 Berl: eer het daecht; 1141: de aerd; 1143: groot een gonst; 1145: dan uw; 1146: welk een'; 1148: zich geven; 1153: maer heel afzightigh, slecht en n., o.; 1157: houdt, D,; 1162: ach, ach, eenvouwde r.d. hardren; 1166 Berl: om t' geschuw; 1167: die my genaeken, las! - 187, 1174: hoe dus verbaest mijn vriendt; 1179: te klein is mijn gedacht; 1180: van mijn' ootmoêghe ziel; 1181: doch vaeren eeuw'lijk m. w.; 1182: in een' wooning van die zuyverheidt n. d.; 1183 Berl: trouw-echtige dienstbood; 1184: o. D., de tydt moet zijn genomen waer; 1187: te slecht een h.; 1190 Berl: dees sake; 1192: t'is onder zoo zeer veel'; 1193: geenzins de m. g.; 1194: dat zy licht ter yl een raedt; 1197: zy waeren. - 188, 1201: min dan; 1202: een' loozen raedt b.; 1203: den konink en al 't hof, dat zy zich zullen wenden // niet eens om onderzoek; 1206: het minst op my; 1208: s. uchtens goude; 1216: ongerust; 1219: dan nae; 1222: stelt, heldere Godin, uw brallen uyt, tot t'avondt; 1224: volgh uw overzoeten brandt; 1226: hooghste luk; 1227: zijt ghy daer, D. - 189, 1241: ach arme! 't is v.b. - 190, 1242: van beyds? h.s.m.h.b.u. kunnen m; 1249: wat brengt ghy, voester; 1250 Berl: t'oordelen oft voor quaat oft goet t.d.i.; 1257: den een voor andren k. - 191, 1260: dan wast de liefd' geswindt; 1262: r. oft gepaert geweest al waeren onderlinge // die zielen eer zy lijf, en 't wereldsch licht ontfinge'; 1265: zich tot; 1267: om dat het haer ghemoedt niet gantschlijk en voldede; 1271: was het hun' geliefte, t'haerwaert zenden; 1272: 't woelziek g.; 1277: buyten; 1279: met hun; 1280: heel sch. d'ooren sloegh; 1284 Berl: beeft; 1286: der neghen zusteren g.m. lauwertelghen; 1291: der Godheidt; 1292: zich in; 1293: zich een; 1295: van eerewaerdt g.; 1296: olygroen; 1297: der g. - 192, 1300: maer haer voorzichtigh'; 1302: en dat zy's w. b; 1303: dan zoete; 1308: die g.; 1319: Berl: doorschijnende; 1320: zich niet; 1321: voortaen G.; 1324: u.o. van d'a. l. - 193, 1339: toen; 1341: verbaesde sufheidt; 1347: af zy; 1353: my hebben wel g.; 1355: daerinne zouw versmachten. - 194, 1367: bet dan; 1368: dan ghy: 1373: der voester; wier; 1377: wy hebben; 1381: dan P; 1386: o eeuw'ghe; 1389: l.o. eeuwghe; 1395: hem, die op uw'; 1397: op u de zinnen; 1399: nae den throon // ten bezonden hemel binnen. - 195, 1411: schoonpraetendt luk; 1416 Berl: versochte (en ges. geschrapt); 1421: deez zal. - 196, 1424: der rede. - 197, 1434: indien ghy, heer, haer liefd', het gheen u is gheschiedt; 1437: hen o.; 1444: g.c. wel l., dat u 't luk; 1445: ghelijk als d' Arendt; 1447: haer str.; 1448: g. met kund van bergh en dallen // haer op een harde roots dan laet. - 198, 1450: en leev' ik nu v. // zoo zal ik haerder my al l. o.; | ||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||
1453: ik leever, D., van; 1454: weest ghy; 1455: kan zijn waerdigher v.; 1458: deez man v.d. P. en g. zich // der vreesselijke doodt, om mijnent wil; 1463: mijn peinzerich; 1464: van eenen tot den anderen; 1467: groot een; 1471: van zelf; 1472: hals ook veel te swaer o.d. // eens laghen harders r.; 1474: als uw getrouwe k.; 1479: dien; 1481: u luttel c. b.; 1488: wel, Daifilo. - 199, 1499: mijn dorst, die raest nae wraek; 1500: hey, waepen, Prins ik volgh; 1504: uw hayr te zaem geklist m.b. uw gantsch gheschonde // en bleeke troony, krank g., gaepende wonde'; 1506: Prins die roept; 1508: het met. - 200, 1511: h.l. dat d. vast, g. met duysternis / de blonde morghestondt m.h. gebloosde k.; 1522: ghy dwingende gewaedt ook, en te z. k.; 1524: uw' ydlen dien'ren; Berl: bereyt; 1527: in 't heerschen slooven, en v.; 1523: gebloosde róózen; 1535 Berl: afgepeynsden (eerst: afgepijnden); 1538: geen' traentjes meer van smart; 1541: Berl: aensicht (eerst aenschijn); 1542: ghy ley en morgenstar. - 201, 1544: ghy blijde vogeltjens; 1548: hart noch sneller; 1552: te slooven; 1554: leeft, handelt, naer uw' zin, met my; Berl: naer uwen zin ghij doet; 1556: darren; 1559 Berl. mijn goeden vriendt; 1560: d'onschattelijke prijs; 1567 Berl: Goddin; 1571: dat ik haer, van; 1573: of ik wel zouw Daifilo niet wezen; 1581: genoegh bekent; 1583: zulk een'. - 203, 1588: om wie uw Prins leyt neêrgheslaegen; 1590 Berl: wreeckt (eerst. woedt) op hem; 1594: wat ziet ghy D.; 1598: beter dan; 1600: 't gekrijgh; 1601: aen 't vlien, zy zijn ontzet; aen 't vlien; 1604: met all' dien hoop; verstaet, o Prins. - 204, 1605: benevens t' onze; 1608: o Prins; Berl: de eerste vier woorden zegt Daifilo; 1609: al de voesters. - 205, 1622: zegt, Daifilo, my, hoe; 1626: en onder 't venster; 1626: verneêrde zich; 1637: hadt kunnen wel bespeuren; 1638: koninklijken; 1643: kleen een' staet, dan; 1644: de; 1645: dien; 1646: dan u; 1647: toen; 1649: dan my ten besten; 1652: o Prins; 1653: met my; 1654: o raedt van hemelrijk; 1655: sonder haers. - 206, 1659: prinsselijken; 1662: recht, Daifil', is't, dat ghy geniet het geen ghy wont; 1663: dien ghy den waerdsten; 1664: de; 1666: echtste; 1668: en ghy haer bruygoôm; 1670 Berl: deze 3 regels zegt Daifilo; 1671: doch loonen, dan 't g.; 1674: zelf; 1675: de; 1677: dien; 1686: Prins, u die. - 207, 1688: my ver boven eyghe z.; 1689: meer dan; 1699: dan een; B: beter aenstaet; 1702: toen; 1704: de; B: maer d. h.; 1709: de, en zoo verder overal; 1716 Berl: h. heel ontst. - 208, 1724: lust'et, 1732: des de h.u. en haer. - 209, 1758: ik volgh der Goden wil; T: o Heer; Berl: de G. wil die; 1760: haer' h.; 1765: ach overeedle Prins; K. stelt; 1769: mijn Dochter, wilt u rechten // en rijst meê D.; zich 't geluk; 1771: van deez'. - 210, 1783: menschelijken; 1784: dies; 1794: en doet, o Prins, uw zin; In Berl. Finis en onderteekend: Verandren Candt. 215, 1: graaf; 3: den zelven; 5: des Heeren; 6: de voorneemsten des ouwlings verbitterde ridderschap; 9: hun aller; 12: verscheyde anderen; 13, hunnen raedt; 14: uytheemschen, 15, den Graeve; 16: gewaependen; 18: alwaer de v.; 20, verbeydende was; 23: ghevanghe Graef. - 216, 29: hunne m.v.d. Graaf; 32: den Staeten, 's landts oppersten, behoorde; 34: van hun; 36: Heeren; 43: zijne; 44: o. zich; 46: den eedtverwanten raedt; 49: Graaf; 51: sloot; 52: der vrouwe; 53, haer in zwaere; 54: staetdochters; 58: wederspoedt; 62: Graeven; 218: Gheest, van Velzens broeder. - 219: O endlooz' overvloedt van gloory, die men stoppen
Met haeren rijkdoom, ziet, des hemels hooghe toppen;
O alverquikkend licht dat 's levens zuster zijt;
Want, zonder u, men leeft, als waer men 't leven quijt,
In rouwdraeghende lucht, en troosteloose naerheidt:
En ghy welzaelghe Zon, o moeder zulker klaerheidt,
Die dat ontallijk heyr en all' der starren rey,
Zoo hoflijk, dagh op dagh, beschenkt met uw lievrey;
O zuyvre zuyverheidt, o schoonste van de dinghen,
Die zichbaerlijken standt van scheppers handt ontfinghen,
Dat ghy verveelen zoudt een schepzel, daer oft ziel
Zigh inne metter woon, oft ziels gelijk onthiel,
Dat ademende geest uw' lieflijkheidt zoud' schroomen,
En duchten voor uw deughd, in wien zoud' 't konnen koomen?
Zoo ver is 't ach, met my. Met my, helaes, die in
10: van bl. sch. ben; 16: in den heel hollen schoot van vader O. - 220, 24: hart toe; 26: o hemel, dat ghy droef afstort'; 28, verlichting; 32, my ontzeyt; 36: van mijnen kuyssen echt die oevl' o.; 41: de schaemt vol hartsweer; 44: | ||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||
dan geen zoon nae; 47: toen; 51: men geev' aen 't jeughdigh bloedt en top van staet w. t; // de ploegh is voor geen Spaensch genet gemaekt; 55: minnedulheidt. - 221, 58: dan met; 60: ter aerde hadd'; 63: geslacht ook s.; 69: haerer; 72: afkeeren kan; 73: verkropte gramschap brouw't den schendere; 75: Hollandsche vorst, hoe dier zal u uw' h.s.; 76: een voorb.; 89: men laet my toe niet, dat ik afleg de sieraden; // der weeld'; 93: de zorgh, en zinlijkheên; 94: der jeughd. - 222, 98: uwe, 100: in b. is van A; 103: de H; 106: haer str.; 107: wiens ooghen, t' geenen keer; 108: wiens ooghen nemmermeer; 109: wiens oogen t' geener vlaeghen; 112: o goede vaeder. eens; 115: die; 117: en n. 't weerstreeft; 118: herrijs'; 123: sterk een; 125: doch, is de doodt, de doodt een van de swaerste vloeken; // te waerd een; 128: ghy naemaegh; 130: afghepijnde; 131: 't matte lijf, en afgetreurt; 132: nu tot de volle kroes van het vergeetelzoet; 137: uyt het diepst der helsche graeven; 138: die ghy Hollandsche braeven, // met bijstren overmoedt beswooren hebt, den kop // tot 's hooghen hemels hoon en spijt, te st. o. - 223, 142: mijn; sal dan de maen noch marren; 143: van den gruwel, dien; 144: sweet van bangigheidt de naere n; 147: de bloemen en het kruydt; 150: teghens; 152; van zich; 153: hem 't open doen; 154: hem, deez' opgekrulde sl.; 155: aen 't aerzelen ik zie de Z. v; 156: haer g; 159: bedrogh verkeert van aerdt, moedwillighe // ghy eersleep; 162: blijft ghy; 172: noch gespen weet; 173: maer naedemael ik, my t'ontwaep'nen. - 224, 176: het barsse stael; 190: neemt ghy; 194: waer hebt ghy 't heen gemunt; 195: o alverdellegende Twist; 197: weyfeloogsch; 226, 212: preutsch: 213: dan onder; 218, zal 't vernuft van uwe loosheidt; 222: gaen teghens Rhosn' o.; 224: der Tems m.l. haere kil; 225: zich v.; 226: uit heersheidt, tegens 't bondt der vrye steên? oft wetten; 227: haet, bet op den C.; 231: oft dat het tegens Turk u lust d. T. r.; 232: oft teghens M; 233: d.g. M. bepereldt, tegens Chine; 234: d. s A. tot moordt der Abissine'; 235: oft tegens 't Kristen volk d. M; 236: teghens; 238: hun bederf; 241: nocht; 242: de looz' om a.t.v. - 227, 247: hen met loozen; 248: helschen v. de verreziendste by; bedraeyt hen; 251: zich w; 253: t'hans zullen koomen noch hen by d.k.m.; 255: de roodooghde rouw, de h. s; 257: oock d'armoe s.; 258: de moeyte kort van aêm; 259: dan ander; 261: zy zullen elk' om strijdt verstrikken, steuren, stroopen // beknellen en bekneên, vernielen, slijten, sloopen; 263: vooghdes nu treê; 268: de trouw, (helaes!) is nergens vayligh; 269: de Velserheer ver uyt zijn landt; 271: als n., nechtigh, trouw, g.; 272, de Graef van Hollandts. - 228, 277: ach! geen vermoên, dat ouwde h.; 281: o Koninks zoon, zoo wijdt vermaerdt; 284: vermoed' een: 287: al te ronde; 288: toen; 289: ly; 290: teghens dien; 291: sprak Velzen tot zijn' landesheer; 297: toen; verspeete; 301: Minnegloedt; // den mond die smeekt, zijn beede missen; 304: kunt ghy; 305: de Graef reed heen. - 229, 309: duynen die; 312: zich met oneve; 314: die; 322: zich haer; 323: de Graef die: 325: luyd: k., e. g.; 326: ghy, eedle Landesheere; 338: en; 352: waert ghy; 353: komt ghy; 354: weyghert ghy (en verder zoo overal); 359: dan 't bed en z.u. - 231, 364: zich sp.: 365: geen man het recht; 367: den adel, en de steên; 371: geeft u; 376: liever, dan zaegh. - 232, 385: en kommen in gheen'; 386: maer luyster 'k hoor; 392; toen werdt; 393: tot mijnes broeders last; 398: onzaelghe; 399: d' eedle. - 233, 405: verheve; 409: en hebben niet; 410: u 't hart; 411: tallelooz een; 417: den geen'; 418: den ghet.; 430: die zich; preutsch; 433: zijn dag eens; 434: ook, u; 436: eerverghete. - 234, 444: de h.; 451: der vorstelijke h.; 452: der St. van het l.; 457: berechten trouwlijk zoudt; 459; zijt ghy; u toeg; 461: werden. - 235, 467: ghekooren wettigh; 469: verhael h.o. hen a.; 477: legt over ghy. - 236, 481: dy te b. stond, toen; 482: en niet dan gulle reden; 493: door uytstek van de plaets; 504: al te recht. - 237, 509: elk onderz.; 514: grondelooze veenen; 521: voor zich; 527: de - 238: 531: uw' zilvere perruyk; 532: en met het witte floers, ophuyft, deez' heylghe s.; 533: wier loftenisse; 537; o Trouwe groot van moedt; 542: de brandende ghemoeden; 546: geweldigh v. in 't midden der g.; 547: het aardtrijk, daer ik treê; 552: gunnen. - 239: 566: met de; 568: open; gloryrijke; 571: ontvang, ontfang, ons, o ghy tempel overgroot; 573: heyl'ghe; 577: vernoeghde; 580: dit hoogh v.b.s.; 587: zich zelve wars; 590: dar; 591: nocht. - 240, 599: in zijn; 605: o R. dochter braef der loffelijk gemelde // grootmoedigheidt, gij kloek' en reyzighe van l.; // o moeder vruchtbaer van zoo veel' vergode helde'; 610: en uw doorluchtigh hoofdt gekroondt met starren zaeght; 611: van 't aardtrijk; 612, t' onderbraghte Zee; 613: uw armen, en bevelen // intoomend' al het puyk der wereldt onder tol // van 's gulden daegheraeds roosdraeghende prieelen, // tot 's laeten avonds koets, en schemervalligh hol; 619: felle; 621: zijt ghy; 622: bestove; | ||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||
623: opghehanghe; 625: dies; 626: 't vermoghen der Fortuyn'. - 241, 633: t'hunnen b.: 635: eeldom en eer; 639: zich zijnes; 642: voor d'aardtsche grootheên; 644, ter pluyk'; 652: naekoom'ren; 656: hun' woesten; 660: welke; 661: ontsteldt: 662: gheene. - 242, 675: elk een; 679: t'en zy; 686: gulde; 688: op hun h. men zich ook; 689: in quaede z. wordt de. - 243, 692: der juyste rede; 695: blindelings; 696: en vaek: mijn leven sterf, mijn doodt die leeve, krijt; 697: van den; 702: hun o.; 709: heeft zich; 710: belooft; 711: inder; 713: de Prins Johan van naeme; 716: onbesprooke; 721: het Engelsch hoofdt. - 244, 723: deeze; 727: den hoek; 728: hoe scheepen? 'k ben; 732: zoo ik; welstrijdbre vesten; 733: ik voerde; 734: dan eyghe; 738: hunne m.; 739: te vinden uytvlucht, en niet zonder t. // te blijven; 740: onze; 746: in het land t' ontsluyten; 747: met tandtbiênde slooten; 748: landt te treên; 751: van hunn'; 752: van hunn': 754: in orde. - 245, 758: zich droegh; 760: toen; bleef in de; 762: onordes; laet ord' een mael; 767: een' bilken. - 246, 773: van den; 778: hun' w; 784: onzer; 787: aen hen; 788: met hun; geef zich. - 247, 793: wacht u wijder dies t m. - 247, 802: rede; 805: den gr. - 248, 808: zijt ghy; 811: te werk te stellen is, nocht wel gedyen kan; 815: zoo, dat de haat, ontfonkt door onz' bezondre schaê, // niet boven liefde van 't ghemeene best en gae; 818: den welken ik heb heen; 821: ten eyndt van zijnen paede; 823: een verlangen z. m - 249, 826: zinnen; 842: door hun; 843: buyigh weder ruym; 848: der wereldt; 849: nu schijnt te pikken yet op ons van alle z.; // dan w. - 250, 854: aen hen; 859: naeder; 862: een Timon, Tooveraer; 869: gheschroockte; 870: lantaernhoornsch; 871: onzaelghe mensch; 874: te lichter; 875: verborghe; 877: meer dan; 879: des afgronds heylloos volk kunt dwingen; 881: eyghe; 892: alom is 't. - 252, 906: zie ik; d' eyke; 907: den wortel; 908: de hel haer m.; 921: doe ik mijn' eunjers draven; 923: hun y.; hen v.; 927: van eenen a.; 931: eedle. - 253, 938: wat zich; 939: van deze roed' haer'; 944: nu vol, nu r., nu sl.; 949: verbolghe; 952: en die noch stadigh m.; 953: wanschaepe; 955: des swaevelpoels v.w. al d'afgrondt b. // en wat'er onder Maen. - 254, 967: voor my; 968: reeds; 972: zijn' vaerdighen; 973: om Timon op; 975: den Graef van Hollandt houdt de Velzerheer gevaên. - 255, 985: hen maekt; 997: 't welk men z.m.m.m. ziet bekooren; 999: dan uyt; 1003: van hun'; 1005: hun lust; in kort; 1007: t' geener; 1008: na en voor; 1011: den vr.; 1015: hunliê; 1019: hunnen n. - 256, 1022: schande; 1031: mensche; 1047: hoe is ook d'inslagh; 1051: wordt. - 257, 1064: uyt hun; 1069: zulk een; 1081: met het fluystrend volk der geesten; 1086: en knaeghe 't vuil gheweten; 1087: Ay my. - 258, 1095: Ay my; den geest. - 259, 1108: wilt ghy; 1110: kent ghy; 1112: spaer de woorden daer vry af; 1114: zulk een; 1115: dan dat. - 260, 1118: d'onnooslen; 1127. doorsporrelde. m.z. - 261, 1131: de h.; 1132: den t.; 1134: my. - 262, 1142: rede; 1159: en d'avondt; 1162: o vlaeyster vyandin, toen; 1164: ghebete; 1167: toen; 1169: toen; 1173: van uw vermetelheidt; 1175: d'eerwaerdighen. - 263, 1176: k'en weet; 1178: mijn' zinnen sloeghen om; 1179: nocht; 1182: haar' schoon gebloosde; 1184: ter H.; goude; 1186: der duysterheidt; 1187: frisse; 1192: mijn Heer die; 1193: den t.; 1194: in eendraght van g. - 264, 1202: hen ontd.; 1208: op, op mannen. 265, 1211: rust zich; 1212: om den; 1218: verkoore; 1223: haer t'eynd van a.l. - 266, 1239: betren: 1245: de gulde; 1248: eerebeelden; 1249: die r. - 267, 1255: de H.: 1263: met goedigh' ooghen: 1270: nocht; 1271: nocht; 1280: vervarelijker; 1284: nocht. - 268, 1294: gheboortes; 1301: mijn' laetste; 1313: ter keel'; 1322; d'H. hóógheidt // met beloken oogh leyt. - 269, 1332: roomschen; 1349: deed ze; 1356: hunn' vl.; 1366: zonder hun'. - 270, 1372: verklaer; 1377: toen; 1380: hen wat; 1381; hun; dien wy; 1389; niet dan. - 271, 1394: al den; 1400: moogh'; 1401: ga; 1409: hunn' harten; 1416: toeghewronghe. - 272, 1420: o roos vol geurs van deughd; 1422: wat hebt ghy in uw' Lent g. straf een w.; 1423: wat stort'er onghenaê; 1424: klare; 1425: deez' eeuws verdorvenheên; 1428: wel gheboore; 1430: verwonne; 1431: by uw'; 1433: des gheene; 1435: om 't hart, den boozen slaen; 1440: de vuylgevalle; 1440: onlangs geleên verlost van dusgedaene; 1442: zulk een; 1445: kon d.s. zich pr.; 1447: teghens all's; 1451: zouw. - 273, 1452: toen; 1459: dat zy tot o. hebben hun goedt recht g.; 1460: zelve; 1461: eyghe; 1462: opgheheve; 1470: en gespreydt; 1477: hart dat; 1479: groot, die u drijft tot w.; 1483: zout. - 274, 1484: in plaets van jammerklaght, ghy grooten dank zijt s.; 1486: de b.; 1489: van de str.; 1496: rokkens; 1498: uw A.; 1500: begrave; 1501: eyke; 1507: beglanster opstaen; 1516: t'aller; 1518: der Spaensche Tyranny; 1520: van bloedigh' alters. - 275, 1526: dat hen; 1527: kaiserlijke; 1528: in deze; 1533: jae tegens zijne | ||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||
koomst de Sp.; 1536: aen hunn'; 1537: niet dan; 1544: en zeer doorluchte; 1545: zich zullen; 1547: en tziddren H. doen van ver, en O.; 1557: de w.r. de weldigh' A. - 276, 1564: toen: 1567: Saturnus hooghe hof; 1568: zich v.; 1572: N. e. L. die had hy aen w.; 1574: onze; 1582: haer sl.; 1586; H. e. Z. zal zijn vernaemtheidt groot; 1587: romdom den Aerdekloot; 1589: zy zullen zeylen dan voorby. - 277, 1593: den woeden O. naer hunner; 1598: als een vuur / uw hoofdtman min nocht meer dan een metaele m.; 1604: dar d.; 1605: zouden; 1606: hunn' eer; 1614: haer; 1618: datz' in haer' boezem sl.; 1619: een braefheidt v. bl.; 1621: verborghe n.; 1622: de ver vernaemde stadt; 1625: de kreyts; 1627: bebloede wetten; 1628: uyt hun. - 278, 1630; ope; 1632: zich nyver; 1633: van der; 1649: zwaerlijfde zuylen; 1650: zoo beezigh zijn de byen, by Zoomerzon; 1653: haar g. bejeughd' aenw.; 1654: d'een aen d'andre; 1655: aengewonne; 1661: de h.; 1663: tot hunne. - 279, 1668: de hoop van Portugael; 1669: in 't Oosten; en den Oegst t'huys haelen der M.; 1681, helle; 1685: hun leven; 1687: der n.; 1689: onvertzaeghdt een; 1692: hunn' roem; 1697: die (als zy); 1698: uytghelate; 1699: haar' moedt; 1700: dat zy; 1701: met haer'. - 280, 1715: zoo meenghe; 1716: te vreede; 1717: ghelukkighede'; 1719: de nietverwachte val; 1720: op de; 1721: gypen; 1725: hun v. teghens; 1731: te nauw een'; 1732: waer door weêr tieranny moght komen inghesloopen; 1735: de teughel. - 281, 1741: mooghenheidt; 1743: om den toekoomenden, geduldigh dezen tijdt; 1746: de Vecht voorzeggende; 1749: de H. - 362, 9: autaar des viers; 12: vier; 14: allen die 't genaakten; 19: dusdanigh eenen. - 363, 29: erschijnen; 32: daer hy op; 34: toen; 47: in zijne. - 366: tot mijne; 36: van de; 37: toen; 42: en maer quaê toeverlaet;
Hunn' suffe bystandt viel, slechs hangend' aan 't gelukken:
44: der hel. - 367, 72: van onvolleerde jaren; 82: dan haar'; 85: zelv' Hecate; 86: bleeke; 92: der Zon; 93: verschiept het v.u. menschelijken st.; 94: komt. - 368, 100: de p. - 369, 138: den wegh van - 370, 153: zet hun; 162: dien hare. - 371, 174: zulk een'; 176: van waer 't sich komt; 186: die o. dat w.v. - 372, 199: autaar; 204: namen; 217: en doet bediedt. - 373, 232: vujr. - 374, 261: dreighend'; 262: neef nu gae; 271; forsse; 285: teghens; 290: onze; 292: bet, dan; 293: haere b. - 375, 303 en 342: eighe. - 377, 391: toen; 396: dan uw; 407: dan z.; 414: dan de - 378, 416: dan het; 422: dan w.; 445: een mensch niet verdring s. - 379, 466: dat ze; 484: de kruin. - 380, 502: autaar; 510: uw h. l.; 529: minnevujren; 531: zo zoet een' p. - 381, 544: goude; 552: gena.; 555: gonstelijk; 558: vujre; 560: geglomme; 565: sla n, sla n. - 382, 575: dat het uyt het spoor vaar'; 576: en brengt haar vloeken voor haer; 577: gonst; 591: geef. - 383, 600: dat yder dezer zich van 't bloedt der andre voede // en 't bloedt met gonst gemengelt naar elkander trek'; 611: bei de; 625: u en. - 384, 637: gonstigh; 638: altydts; 646: het gebruineerde staal; 647: dan d.; 653: der welhóóghwaarde wetten; 654: als schoon g. dat een m.o. andren d. - 385, 676: de schuld; 682: zijt welkom, heer. - 389, 746: wat hier af is; 749: gonsten; 753: van haer o.a.t.d. zy; 755: tsint zy; 758: arge list; 774: dan de. - 390, 806: der zinnelóze, rouw dus, dus veel. - 391, 816: monber; 823: onlijdzame. - 392, 826: d'alderachterst'. - 393, 840: is deez'?; 841: alreeds; 843: aldien hy; 844: alreeds; 847: mied'; 848: hoord' men niet. - 394, 871: heer, z.d. voor uwe M. - 395, 881: latend'; 882: bozen; 884: laatsten. - 396, 912: datelijk mijn' zoon; 913: wapen'. - 397, 918: neem hem; 936: haere schuldt; 940: koninklijk. - 398, 969: (bid ik) doch onderlings geen' proef doen van haar' moedt. - 400, 998: neem' een; 1001: met der; 1003: zuivere myn' noodweer van de sm.; 1007: de zyn'; 1021: liever dan; 1023: wier edel. - 401, 1030: zenden; 1032: in deez' balstujrigheden; 1033: goedertiere; 1045: op zich. - 402, 1062: een hoop van; 1066: oft hy; 1067: door spits heen; 1071: meer dan; 1080: in deze. - 403, 1088: vleesch; 1093: de kollen; 1098: verfraijen; 1115: en 's Heelaars vooghdt. - 404, 1144: Jupijn. - 405, 1148: harder dan; 1151: wreêr dan; 1163: 't ontzigh; 1168: daar u. - 406, 1188: de geenen. - 407, 1199: 't zweerdt. - 408, 1224: die bid, die bid ik, dat van henliên; 1232: zoontje. - 409, 1237: en d'overgrote konst van. - 411, 1309: uyt hun. - 412, 1324: boezem; 1325: bruigom; 1348: dien een. - 413, 1365: van hen; 1368: en zo voor 't vechten loon' de geen'; 1371: teghens. - 415, 1433: het welk in vreed', en in oorlogh, in al; 1435: vaert. - 416, 1453: wier; 1455: verscheiden; 1456: beiden; 1479: jongske. - 417, 1484: gonst; 1487: grootmoêghe; 1490: uyt wier; 1494: zyn moeders. - 418, 1508: der Baethauwren; 1509: altijds. |
|