Gedichten. Deel 2
(1900)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 461]
| |
Vroegere lezingen van het handschrift.Deel I. * beteekent, dat het eerste niet is doorgeschrapt.Bl. 2, 5: voorhooft, aenschijn, 10: t selve, t harte*; 2: can singen, enz., oyt sang van onse eeuw oft van voorleden tye; 3: t'en sij dat hij, behalven die. -; 3, 10: een mal brooddroncken kalf, brooddroncken opgevoet. - 5, 24: laet ick, enz., dit ongehavent dicht laet ick tot u waerts gaen. -; 6, 41: en ginck nae mijne lust, dus ginck ick nae mijn lust; 45: t heftich peysen, t peysen heftich; 51: van lip en kaken root, van kaken wasse root; 52: gentile vont, wtheemsche vont*; 63: vermompt s.v.g.v.v. M., hebbend een deel t gesicht vermomt, vertrocken 's Mins. - 7, 85: wyckt o. T. m., wijckt de Latijnsche nu; 92: schijnt dat geschapen leyt tot swerelts heerschappije; 100: het f.e.s.c., fransoys en spaengaerts twist; 107: een P.w.d.t.g.t.R. v., van hier was, die al t geen Rome. - 8, 120: ridders e.b.v., cavaliers en vrouwen; 128: door berch oft seen daer haer noemen niet verbreyden; 130: aenmerckt, aensiet; 139: beweechlijck, wel waerdich. - 9, 156: door t hooren v.n.m., door sijn gedicht op n.m.; 161: t. N. t.o.v., het edel Napels leyt verdruckt; 163: paerden, ridders; 169: waere, hete; 172: las d.m.e.h., dan van sijn eigen; 179: wiens marmorstenen schoon cieren de schoonste straten; 188: getemt, gestilt. - 10, 194: liefd, wil; 198: tot h.d.s, tot grootsche d.s.; 195: soo d. s, soo dan de lichste; 209: hier m.a.v.e.e., dus sey de grootsche vrouw; 214: overtogen, gansch betogen; 221: in A. m.v., in mijn lant vintmen oock; 226: nut, recht; 232: lievenswaert, minnenwaert. 11, 2: k'en l.u.d., k'en blasphemeer daerom*; 3: tedersachte, delicate*; 29: drang o.b.i.w.d., eng, en woelige canalen*; 30: het bosch, de zee*; 31: aen e.i.a., ick op de stille vloedt*; 33: jager, visscher*.Ga naar voetnoot1) - 12, 7: een, maer; onvergolden, ongeloont en; 12: coosse, coos haer*. - 13, 29: ghij en cunt mij niet v.; laatste regel: heeft geen r.o.t.c., sich van niemant can beclagen, dewijl men niemant dwingen can tot min te dragen. - 14, 5: swaerder, meerder*; 7: als ick h., enz., nochtans mijn hart aen sulcke smart gedwongen t' onderdanen. - 15, 18: siel, hart*; 25: of, maer; 36: trouw, tong; 45: s' werelts, alle*. - 16, 70: omdat de v. enz., en dat geen vreucht duirt als de deucht is van een mensch geweken*; 81: u gemeine, algemeine. - 17, 12: dat wij bleven, vreestse dat wij; en hierboven, dat wij vrolijck; 13: bleven vrolijck, blijven souden, en hierboven: mochten; 21: och mijn leven, coomdij, Galathea, coom ick; 22: las u, och mijn; 22: maer al, enz., och sy mocht het hooren maer comt even seer; 23: hart, troost; eerst: Galathea hoe raeck ick van u hals. - 18, 1: vluchtige, wackere; 17: verwerven, verruilen*; 19: al even stuirs, hiervoor aan den kant: al even snel, dat dus in den tekst had moeten worden opgenomen; 20: voor dezen regel aan den kant: en mijn hart is vol gequel, dat dus tekst had moeten worden; 22: blusge, aan den kant susge, dat dus in den tekst had moeten staan. - 19, 1: boeverij, aan den kant: anders potterij, dat dus in den tekst had moeten staan. | |
[pagina 462]
| |
19, 1: mijns avontuirs voorspoock, niet te vergeefs sijt ghij; 2: beeldrijck, aldus; 3: ghy, maer; 12: onseker, en valschen; 13: vergeefsche, verloren; 4: mij, dat; 14: mijns siels, van mij. - 22, 7: brandt, cracht. - 23, 2: de minne niet en vliet; 37: is dunckt mij, enz.: niet docht mij was, by u manieren fraey, dies ick helas, mijn ongeluck beschrey. Het volgende couplet is evenals het achtste door Hooft bij de uitgave in den Bloemhof weggelaten; beide zijn evenwel in het hs. niet doorgehaald. Ze luiden: Afwesens pijn
Mij niet soo seer verdroot,
Doen wanhoop mijn
Begeerten niet verboot,
Las! maer wanneer
Mijn hoop opt schoonste stont,
Wertse ter neer
Geworpen op den gront.
Tot gener tijt
Werd' ick u liefde moe,
Beleeft ghij sijt
Ten quam bij u niet toe,
Soo aen mijn dorst,
Het voetsel oyt ontbrack,
T'sint in mijn borst
Der minnen brant ontstack.
25, 2: wanckelbaer geluck, wanckel aventuir; 6: grootheit v.m.q., droef heit van mijn staet. Na vers 20 volgt in het hs. dit doorgeschrapte couplet: Een vrouw, een teder vrouw heeft die mijn moet gedwongen
Vercracht die de Natuir? Diana geensins ghij,
Maer eenen vluggen glans wt u vertooch ontsprongen.
Verbluft mijn moedich hart met blixemtyrannij.
In de plaats van Diana schreef H. eerst neen geensins. - 26, 20; soo comt den ouderdom, enz. In hs. G. eerst: soo coomen onse dagen oock gevloogen. Het onderschrift ontbreekt. - 27, 3: is soo vol v.n., is soo voorspoedich niet; 5: die t' garen s.g., die t weerstaet ongeblust*; 5: maer t was alleen stof, enz., maer t cond' alleen tot meer vernaemtheit strecken des stadts die t bey tegens haer danck bequam*. - 28, 2: is felheits d. n., de felheit hout sijn nest. - 29, 9: mijn vrouw, enz., mijn vrouw ick ben u slaef volcomen ghij verwant, t weerspannich deel mijns harts, dat noch deed wederstant; 22: leden stroockt, leên bestreelt. - 30, 7: vruchtbaer, swanger*; 13: helas d.m. G, dat Dia mijn Godinne; 14: mijn, dijn* (dit had dus moeten worden opgenomen in den tekst); 18: hielden, achten*; veel meer, meerder*; aan den kant: beter*; 8: rijckdoom, rijck sijn. - 31, 9: met, van; 13: saletten, vertrecken*; 32: het schoon gesicht vermaeckt, maer sien en cost geen gelt*. 32, 46: eener, de geen* (dit aan den kant); 48: noyt quam h.r.b., noyt r.h.q.b.; 55: soo ist een misverstant om d'eere van de menschen om staet of grote schat versuimen eenich goedt.*; in de plaats van eenich aan den kant wenschlijck*; 58: soud ick door mijn versuim vercrijghen niet dan rouw; 59: liet ick om faem, om staet, om overvloet van haven; 60: om heerschappij of enz. Met deze verandering was Hooft nog niet tevreden, zoodat hij deze strophe nog eens omwerkte tot: Soud ick in plaets van een van Godes beste gaven,
Dan anders vinden niet als ijdelheit en rouw
Soo sal mij faem, noch staet, noch overvloet van haven,
Doen laten emmermeer mijn waertvercoren vrouw.
32, 12: och t' is, och t' is een sieckte vol swaer ellenden. - 33, 28: gingdij, gingt ghij; 33: t' sal soo g. enz., wat schaet haer kallen, t is niet als mallen, dat sal u gesontheit roven, mijn moeder sey ick moest haer niet g.; 40: sing: spreeck*; 49: dus w.n., niet schu vliet; 51: smerten, suchten. - 34: werelt, starren*; 12: biedt haer dienst, presenteert*; strophe 3 en 4 luidden oorspronkelijk: | |
[pagina 463]
| |
Maer sij driecht mij soo ick drae
Niet en gae
Achtert luwe wout te duicken
Daer s'een wltge vangen sal
Met geval
In de bolle rosen struicken.
De drie laatste regels schrapte H. weder en schreef aan den kant: daer de coele wint niet let
salse een bedt
Van de bolle rosen pluicken.
De volgende strophe luidde oorspronkelijk: Sal ick al de wech alleen
Dan betreen
In de naere duisterheden?
Neen ge, seij mij doe de min,
T' is mijn sin
U te leijen weest te vreden.
De drie laatste regels werden later gewijzigd tot: Neen ge (sey de min) ick sal
U vooral
Gaen geleyen, weest te vreden.
36: hoe verdrietich, enz., lijdsaem int verdrietich wachten*. - 35, 52: dat ick u enz., Tgeen dat ick had in mijn sin denckt, dat Min vlugge boo de tijding brachte*; 4, dan, maer; ach mindje, bemindje; 10: u, dat* (kantteekening). - 36, 24: gladt, net; 48: elckander, malcander. 37, 58: soo soud ick, enz. Hooft schreef er onder: soo weet ick, hiel, ick niet mijn siel, maer souse' in u gaen senden, dat hij later weer schrapte; 75: plecken, H. schreef aan den kant delen, en voor trecken (78) stelen, dat hij evenwel weer schrapte; 1, charife, met een andere hand op den kant: mevrouwe; evenzoo op bl. 38, 9. - 39, 17: sijn haeren, sijn u haer*. - 40, 55: vindt, siel*. - 41, 3: haer suiverlijck onthiel, B. s.z., herbergend haer onthiel een suiverlijcke siel*. - 42, 2: groen v.j. grijs v. z, wrang v.j., rijp v. z.; 4, goelijk, eerlijk; 1, mijn vrouwe enz., aan den kant staat, zonder dat het oorspr. is doorgehaald: siet twee narcissen hier mijn vrouw op eenen stam, met de mededeeling: dus verandert om Electra te geven; 4 en 5: lieft, mindt; zie ook Inleiding liv. - 44, 6: oock, mee*. - 45, 33: die met crijch, hij die daer*; 5: Rosemont, schrander óóch*. - 46, 5: ontroert. ontsteldt; 8: handen aen om, hant aen, elck*; 9, daer soo dicht bij, soo dicht bij haer*. - 47, 9: isser al gediert, sijnder dieren al*; 19: boel, lief*; 30: maer al, enz., maer waer mijn lichaem al b.m.p. - 48, 12: clemmend, levend. - 49, 10: wat blije daegen, van d'ouwde daegen*; 11: soo, die*. - 50, 14: hout vry, besit*; 16: waert gepaert, hadt u lief*; 22: lepten, droncken*; 4: van allen oort besprongen, en sijne spraeck bedwongen; ook aan den kant: en lieffelijck besprongen; 5: door de wolcken heen gedrongen, schier ten hemel hooch gesprongen*; 8: de, sijn*; 11: t haerwaerts, derwaerts. - 51, 2; dan, als*; 10: gesteurt, versteurt*; 18: dan, maer*; 20: maer en, kallen*. 52, 7: t'sijnewaerts, op sich; glooren, glory; 11: vader, teler*; 12: bekent, gekent*; 13: nijvre, gauwe; 14: op, van; 18: schickt, voecht*; ook aan den kant naet betaemt; 22: vroome, heldre; onvroome, onsuvre. - 53, 25: liefs, waerdts*; 32: smakent, proevent; 33: vrouw, ziel*; ook aan den kant: hoochloflijcke godin; 35: bedenckt, versiert*; 36: licht, rijst*; 1, jonst, vlam*; 7: soete, wackre; 2: moeijlijck hart, moeyelijck gepeins; 13: gelastert, gesproken. - 55, 21: der bladen wit, bespraeckt papier. - 56, 11: heeft, sijn van; 17: cluiten, stucken. - 59, 122: het staet, enz., voor Princen staeget vrij niet voor particulieren. - 60, 166: achterwt, banquerot. - 61, 12: benaut, bedruckt. - 62, 54: briede, smolt. - 63, 60: hechte, plante en veste; 62: berijden, vinden en soecken. - 64, 114: het gladt, haer mouws; 115: blosend, gloeyend; voor incarnaet schreef H. op den kant levend roodt, doch schrapte het later weer. - 65, 134: sweet, aan den kant swang, doch doorgehaald. - 66, 26: was, is; 28: mij, wat. - 67, 8: door oorloch w.e.z.: door commerlijcke crijch*; regel 10 is in het hs. | |
[pagina 464]
| |
doorgehaald. - 68, 48: slech, mij*. - 69, 11: bij, door. - 70, 2: stervens lust, lust ter doodt; Heemskerk, enz.: die 't ijs en 't ijser fors dwers deur heeft darren streven*. - 71, 10: tyrannye, overlasting; zie verder Inleiding liii. Hooft schreef eerst: Door oorloch wijd en sijd soeckt Pyrrhus weelds gemack.
Wat moochdij daer u rust en anderlien om steuren?
T' is heer (seid Cineas) onder u eigen dack:
4/30 Woonsd. En quelt u niet om meer; als u genoech mach beuren.
70, 1: vijf soons, enz. Hooft schreef eerst: Vijf soons had 's Coninx kaer, en bad om d'oudst alleene
Te houden wt den crijch: maer Xerxes wreedt gebiedt
Dien zoon te cloven, t' hayr daer door te trecken hene.
De groten, die soo nau sijn om te wachten, vliedt.
Later veranderde H. den tweeden en de volgende regels: maer Xerxes sijn heercrachten // door sijnen zoon geclooft doet trecken midden hene //; van grooten, die soo nau te wachten sijn u wacht. - Hiermede nog niet tevreden werkte hij het den volgenden dag nog eens om tot: Vijf soons had 's Coninx Caer, en bad om d'oudst alleen
Te houden wt den crijch; maer Xerxes sijn heircrachten
Door dien gecloofden zoon doet trecken midden heen.
Wacht u van groten die soo nauw sijn om te wachten.
Ook dit werd geschrapt. Het vers, zooals het in deze uitgaaf is opgenomen, komt in het hs. tweemaal voor. - 71, 1: Hoe diep zijt, enz. Voor de drie eerste strophen schreef H. eerst: Hoe nood sach ick verstrammen
'T geweldt dat mij verwart
O sachte soete vlammen,
Die wispelt door mijn hart!
Sint ghij u daer in vesten
Als in een waert gemack
Geraecke noyt ten Westen
De Son die u ontstack.
Ghij liet de nacht mijn ooghen
Noyt blinden met haer schim
Sint sij haer aenschijn toogen
Quam boven onse kim.
5: ghij, maer. - 72, 33: omhelst, die prangt; 2: luit, spel*; dit vers komt tweemaal voor; in de tweede redactie staat alleen luit. - 73, 4: dit vers komt tweemaal voor; in de latere redactie is wisconst veranderd in starconst; 4: des menschen Godt, een heerschend Godt; 9: en wenscht, begeert (in het 2de afschrift); 10: van b.v. enz., sijn borst van bijster vrees noch rampspoet n. d. (in het 2de afschrift). - 77, 1: voor 't droevighe g., enz., voor 't hart in rouw gesmoort dat hooploosheit beschreit; 5: de burse, enz. voor vreemdelingen, ist hier met de buers gedempt; 7: en van u maechschap enz., en van u nichten daer ghij tegens over swemt*. - 78, 1: Persische' Infante; van dit gedicht bestaat nog eene lezing, met de volgende varianten: 5, welbooren, beleefden; 6: d'opgetogen zin, t opgetoogen ooch; 9: 't alstierende, 't alschickende; 12: straelvlammende' in, straelvlammend in; 13: geest, vreuchd; 16; wt het vermaeckend ooch des goddelijcken sons. - 79, 17: verganckloosheit, onsterflijckheit; 18: waerdij, waert ghij; 20: van, in; 21: soo, dat; 12, nijgend, hangend*. - 80, 24: hen al, enz., haer vryers hen ontstelen; 3. men is gebonden, enz. Deze twee regels had H. twee dagen te voren eerst aldus geschreven: ghij zijt gebonden niet aen 't luiden van uw woorden, maer aen den zin, die ghij daer door wilt doen verstaen*. 86, 13: grof, dom; 14: vollex, aertryx en werelds; 88, 66: glans, licht; 1: o staedich e.c., ach eeuwich staedich claeghen. - 89, 34: 't verslaegen h.h., daer heeftmijn hart toe. | |
[pagina 465]
| |
94, 45: deze twee regels luidden eerst mij dunckt, al waer jck vrij van keten en van snoer, ick deede mijn Peilloot niet eens verwricken 't roer. - 95, 14: eensaem, eyghen. - 96, 16: gouden, gulden; 22: vergulde, becoorde*. - 98, 2: aenschijn, haer hooft; 3: verscheenen, drong heenen. - 99, 19: stang, gras; 20, gras, cruidt; 27; dan, maer; 45: dat, het. - 101, 26: om, op. - 102, 1: in 's levens aemtocht, uw ooghen 't opsien; 5: al was h.i.s.s., terstondt was 't overal; 10: de, haer; 15; op, aen; 19: wast dochter, enz.; wast cleene dochter op om met gelaet en taelen; 24: siel haer, hart hem. - 103 1: gedrocht, geslacht; 5: zij - haer, het - sijn; 10: sinnen, lichaem; 18: goedt, heil; 20: gesust, geblust; 29: dit m.d.n., dus wort het nodich. - 104, 32: leidtslien, leidtsluy; 32: van straf, enz. voor 's werelts aensicht sijn op hooghen trap gestelt; 54: schamperheit, bitterheidt; 56: verwart i. l., in laurenblaên verwart; 60: slaet v.d.c.s.d.o., van d'aengebeden son den op; 61: en van d.g.g., geschuddet van den geest; 65: daer 't ijser enz., die niet bij 't ijser haelen in harde wreetheyt mach. - 105, 79: tijdt, leven; 87: ruim w.d.s., wel w. datmen stack; 90; prinslijcke, vorstlijcke; 91: bij, tot; 97: doe braeden, enz. men sach van branden, s.e.v.v.b.h.a. stadich r.; 100: had, waer; 107; geen huis, enz., de son ons rouwverdrijf, elck mael als sij verrees, elck dreigementen dan van nieuwe droef heidt wees. - 109, 4: onversaede, overharde; 11: staech, hard; - 110, 1: wie wil het wesen, wat haylich is het*; 6: viel een, enz., viel een bei van 't moerenlof. - 111, 17: gerart, rover; 18: welhem, jaegher; 20: smalle, spitse; 27; droop, ging. - 122, 5: alsdoen, nae mij*; 11, des swemmen, enz. daer strandwaert swemmen. - 123, 1: d'Engelsche Thetis. Hooft schreef eerst 20 Maj, 1613 (doch schrapte het den volgenden dag): Des meergods Thetis cond Juppijn met min verwarmen
Soo blonck de blancke bloem wt de bestilde zee
Sij sach den Griekschen helt, en liet haer sijns ontfarmen
Des zeebevredighers godwaerde dochter mee
Comt nu den Duidtschen voorst der vorsten in sijn armen
Den hemel weck' ons een Achilles wt die twee.
124, 3: van als heb ick geproeft, van alles proefd' jck. - 128, 1: hoogher Doris, Chloris, hoogher; 3: al, veel; 4: daer jck, enz., daer jck alle mijn sin toe vlij; 12, een, wat; 14: deze strophe luidde eerst: Wanneer singdij een gedichje
Dat ghij 't hartjen niet en streelt
Door een wondt, door een wondere weeldt!
Door het spelletje dat ghij speelt.
Die kluchjes
Geruchjes,
Die suchjes
Die kuchjes
Mij smelten, uw gesighje
Is het schichje
Van het wighje
Wt de blij Godin geteelt.
129, 27: Doris, Chloris; 28: tedre, soete; 30: dat de lusjes in slaep sujt; 31: wat vreesje, mijn vleesje, mijn geesje, geneesje. - 143, 28: pas gaf, nood deed; 43: swaerdt, spiets; spietse, penne; 59: hadt, hebt. - 144, 99: want niet, enz., maer yemant kan om hoogh genoechsaem beuren niet sich self, ten zij een vreemd hem stut en hulpe biedt. - 145, 106: maer las, enz., doch hij ontbeertse niet, hoe wel wij hem ontbeeren; 119: de Fransche enz., de Fransche poesij, een overgroote schaer; 126: t goed hart, enz., men eert wel goden met festoenen slecht van blaeden. - 153, 7: dochter, enz., o.d. ghij sult met de naem alleen v.d.n. I. raecken niet. - 154, 32: siele, harte; 3: geschakelt, gemalijt*. - 156, 1: gebrek, enz. De twee eerste regels luidden eerst Beroytheit komt met pais voort; vree met overvloedt.
Rijckdoom baert dertelheidt, weeld oorlogh, krijgh armoedt.
Deze regels zijn niet doorgehaald: wèl is dit het geval met de volgende: Wt Armoe komt ons pais en wt pais overvloedt
Wt overvloedt de weeld, wt weeld weer arremoedt.
| |
[pagina 466]
| |
157, 9: sterffelijck, enz., sterffelijcker liên traeghachtigh pack, valt daer met sijn snelheidt te swack. 158, 1: heilighe enz., o Venus, die hebt ijders hart in handen; 4: soude 't, soudt wesen wel; 5: op die haer boesem staegh met waeter natten; 6: konnen, souden; 7: neen, enz., neen seker neen ghij; 10: geloove, geloof; 13. geloove: geloof; noch eens, wel weeck; 16: dat wederspannigh, dat hertjen dat nu is soo schots en schichtigh; 19: sal eens haer, sal haer; 22: schreumende maeghden, maeghden bedeest; 25: dan leeren zij de felle kouw verdraeghen; 26: een, haer; 27: sang, spel; 28: dan leertmen, dan leeren zij; 29: sijn, haer, - 159, 31: dan leeren zij terslujck haer; 34: leert men lafjes, leeren zij; 36: de, haer; 37: dan leeren zij van flaeuwt haer ooghjens lujcken, haer lipjes aen haer liefjes lipjes lijmen; 40: dan leeren s' aen liefs hals in onmaght hangen; 41: zijn, haer; 43: vrede, pais. - 161, 10: gewilligh, van sellef. - 163, 12: grenst aen, heft op; 13: aenset sijne, vlijtigh schickt sijn. - 168, 1; o jongen, zoone en welhem. Het opschrift luidde eerst: welkoom van Welhem Hooft, gebooren den 6en April anno 1620 ouden stijl tot Londen. - 169, 10: zich, haer; zijnre, van; 14: eener siel, eenes siels. - 171, 1: op een glas, op het glas. - 172, 16: kiesse kusjens, kissekusjens *. - 173, 11: met koocker wtgelesen, in 't swaerst van mijn vreesen; 1: kraft met, kraft van; 2: braght T. bij o.t.e. kusjen t. b.; 4: die, sij; 11: sat deerlijck o.s.c.g.t.m.; 16: ach Amaril, 't zij ghij roosten komt of troosten. - 174, 6: dappren, rustigh'; 11: nae, tot; 16: op, tot. - 175, 18: niet dan, is maer; 1: o Phebus, Apollo; 2: geen rust, uw rust ick niet. - 176, 23: mijn gemoedt, mijne borst. Wegens de vele veranderingen volgt het gedicht Dartelavondt hier in zijn geheel in den oorspronkelijken vorm, waarin ook J. van Vloten het, doch met eenige onnauwkeurigheden, in Hooft's Brieven iv, 414 heeft uitgegeven. Nachtsang.
Wijse: Questa dolce Sirena: etc. O mijn gewenschte weelde
Hoe haelt mijn siel haer aem?
Geen schijn van uwen beelde
En vult mij nu de vaem.
Nu quellen hoos, nocht schoentje,
Nocht keurs, nocht nijdigh hemdt
Ras ras, een saepigh soentjen.
Ay my! dat kusje klemt!
Ach elpenbeenen spieren
Ick smacht van minnedorst
Uw borsjes nieuwe vieren
Op blaesen in mijn borst.
Laet mij wat derwaert duycken,
En nemen 't speentjen wis
Oft jck 'er wt moght sujcken
Yet tot mijn laeffenisGa naar voetnoot1)
O sujverwitte keelen
Wat stooft ghij sacht mijn vel!
Hoe loopt dit hayrtje speelen
Om 't aenschijn silverhel!
Mijn handt moet wat doordoolen
Dees wildernis van goudt.
T zijn niet danGa naar voetnoot2) heete koolen
In brandt staet al dit woudt.
En soud het niet vervarssen,
Dat jck mij onderwondt
Noch wat van deese karssen
Te plujcken op uw mondt?
Oft laet mijn lippen leesen
Wat roosen van uw wang.
Noch eens aen de moerbesen,
En dit paer applen wrang.
| |
[pagina 467]
| |
Dat jck hen gaf een beetje.
Oft dat wat dorst versloegh.
'k Weet noch een ander steetje
Dit hellept niet genoegh.
Soudt ghij wel willen dooghen
Mijn dartelheetjes graegh?
Waer loopen daer uw ooghen.
Ach antwoort op mijn vraegh.
Ghij fluistert in mijn oortjen,
En knabbelt aen deGa naar voetnoot1) Iel.
Al vat ick niet een woortjen,
Ick vat de meening wel.
Ach ach, ick voel het vlijmen,
Van uw gesighjen spits,
Ick sal u meê doen swijmen,
Met eenen minneflits.
117, 3: bij, met. - 178, 5: verkoor, naejoegh. - 179, 2: verdriet, geen lust; 3: en, maer. - 18O, 1; de schoone toveres. Dit gedicht komt tweemaal in het hs. voor; den tweeden keer is het geheel doorgehaald. Varianten van eenig belang komen er niet in voor; alleen vs. 23 heeft banden voor: zeelen. - 182, 10: staegh, maer; 17: wen, als; 22: saght, enz.: saght ging hij sitten daer; 2: beeldthouwerij, steenhouwerij. - 183, 9: recht op, om hoogh; 19: oft, enz. oft mij belejden dan oock hondert dujsent man; 26: verplet, en slaet. - 186, 3: den nachtegael: des nachtegaels zangrijcke kaecken; 17: wt, door. - 187, 6: vaeck, enz., vaeck genoegh hoord' jck de lippen. - 188, 38: 't onsighbaer bosch, het elsen hout; op vs. 44 volgde eerst: Vast hart riepen s' heeft den zinnen
Van de Zujder meereminnen
Tvier zoo nae gelejdt met moy
Zingen, dat's al 't was van 't goy
Opdoen, om sijn woorden bujten
Het bekoorbaar oor te slujten;
Als de drogh vol kattequaeds
Eertijts leefde met sijn maets.
Maer wij zijn al vol van 't vleyen.
Alle vreese van verleyen
Staet in onsen bosem stil
Toen Hooft deze regels geschreven had, schrapte hij ze weer. 189, 58: overheer, oppervooghd; 95: leckernij, smaecklijckheidt. - 191, 13: opgespanne, opgeblaese; 28: doch, maer; 27: door weldaén, van diensten. - 192, 51: steld' op het droogh, te stellen plagh; 58: verbiedt, ontzeidt; 63: voester zoon, voesterkindt; 73: bij d' achtbaere, der strijdbaere; 81; wijder, voorder; 83: hebt behaelt, overbrengt. - 193, 91: dat hun' Aemstel, dat hun stede; 105: schitterjeughd, groene jeughd. - 194, 129: hoe ver hebt ghij, is 't niet genoegh; 137: maeghden arm, maeghd beroojt; 139: de koele Vecht, de Vecht haer mondt; 154: weemoedigh, welkenbaer. - 195, 3: eêlste, beste; 22: zin verzonken, zinnen steecken *; ook aan den kant: zin verzoopen. -211, 272: jongre, enz., jonger zietmen t klaeren; 4: begaaft, verliet. - 213, 2: menschen, lieden; 6: begeert oft vrees, begeerlijkheidt; 29: kom, kop; 39: van, nocht; van bundel, oft hooghe, nocht roe en. - 214, 67: hengsten, paerden. - 215, 213: staet, plaets. - 216, 1: Wanneer selv aengebrandt de prikkelster tot teelen
Bekoopend' haere lust van staegh met vier te speelen
Adonis, dien zij droegh in 't hart, zagh ontmant
Adonis zagh ontlijft door den verwoeden tant.
| |
[pagina 468]
| |
13: vloog, sprong; 17: des V. v.e.l., bestorven laghz' en doodt. - 217, 42: dan, maer. - 225, 70: overheen, aan den kant schreef Hooft: meerderaers, steigheraers, vijselaers, staepelaers, vorderaers *. - 226, 2: die balken, en b.; 3: liefs wederzin, den zin uws liefs; 7: van haer, der vrouw; 1: Harderskout, Velddicht; en Bosman: H. schrijft er naast: oft Coridon Daphnis; troony, voorhooft en aenschijn; waelen, swieren; 2: oft ghij uw sp. v., al dwingt de tandt uw lip; 3: 't v.v.u. g.: 't verstandt van uw gemoedt; 4: en soo men, indien men. - 227, 11: stort in sufheit, valt aen 't suffen; 16: vlieght, stijght; 19: en laet, enz., noch laet ontbeeren moght, en hieldt mij uwen n. r.; 30: dat hij s. p., die raedt verschaffen kon; 35: Gloorroos, Chloris *, evenzoo in vs. 36 en 41; 39: lekkr', schoon. - 228 44: Verveen, Amijnt *; Wouters, Damons *; 45: Eelhart, Linius *; 316: Dierrijk, Tytir *; 49: Ypenaer van Lindeman en, Melyber, Palemfon en van *; 59: zoo vet en grof mest, verrijkt zoo verre; 69: Gloorroos, Chloris *; 72; staet, lejdt; 77: halssterke, trotse; 78: en dien, dien zij; 80: Gloorroos, Chloris *. - 229, 87: sneeuw, wit; 88, ent, prent; 90: beschaemen, braveeren; 93: schaepe, soete; 96: gelaen, belaen; 105, als, dan; 116; staerren, ooghen; 119: all' der, aller; 123: welk', die; 125: Haeghenaer, Coridon; 126, Swaentjen, Silvi'; 127: Wolfaert, Lincus *; 128: bouwers, Tytirs; 130: zoo doen, enz., haer zorgh gaet hoogher, jae zij overvlieght de wolken. - 230, 160: pooght, zoekt; 162: in z.z.e.: in grondeloose zorgh'; 163: t' intoomen v.d.v., die vlam te toomen in. - 231, 165: dit vier, die vlam. - 233, 29: het wordt een lustig leedtje en in lust zal keeren 't leedje. - 234, 1: vleesrobijnen, aan den kant lieve lipjes, doch weer doorgehaald; 13: zoo verlokt, verlejt, zoo verlekkert zoo; 18: dit en is noch niet, aan den kant, ghij zijt niet volmaekt, doch weer geschrapt; 19; ook, schoon; 29: maer, help (aan den kant weer geschrapt); 30: alle hujsen, hart en harssen. - 236, 17: koude, stijve; 21: ach wat enz., dats een onbedachte; 26: duisternis, duisterheit; 28: daer in de, mij zulke; 46: vallen, branden. - 238, 3: zijn mogelijk, enz., uw wiecken hebben z' ook haer' beurt van rujen; 8, negenmaal, zevenmael; 9: achtien, veertien; 15: hecht, enz. Hecht aen zijn rug, zoo lange maer, uw vlerken;
En met uw vuir ontdoy zijn strammigheên;
En op hem brujk, voor spooren, uwe pijlen:
Dat hij verleer' dit sleepen vande wijlen.
239, 3: zieltje, hart; 13-17: Blixemschutjes, oolijk' óóghjes;
Helderbrujne lichte lóóchjes,
Die, met glimpen van uw swart,
'T gulden geel der starren tart *.
22: dan, als; 240, 30-32: Teer sieraetjen, ebbe booghjes,
Booghjes, die de Minne tjats
Leent wanneer hij schiet om 't wats *.
44: slibberbaentje, sullebaentje *; 46: goude kroon van, welgevlochte *; 49: geestesweepjes, rach van gitte *; 59-60: Dat mij schildert af van var
'T geen jck naulijx denken dar. *
63: hartjes, zieltjes. - 242, 2: die krujfde zijd, dat krujvend git; 11: het geen, al wat; 14: een engelsche gedaent, een engele schijn (en lijf), zoo klaer dat menschenoogh hem (en het) ziet. - 243, 12: aêm, zang; 29: 't gesprek der geen' die speelen, het personaedje speelen; 30: hunne wijz', hun gezang; 37: ick hield 't, enz., ick zoud' t voor koeler (?) heusheit laken, t' en waer ghij, als 't lust, kondt een Apollo maken. - 244, 51: reep, sweep: 67: raez, woed; 68: van 't blaeuw gewelf hun, des hemels hunnen. - 246, 1: den, mijn; 2: toen, doen; 12: toen, doe. - 247, 6: schoon, wel. - 248, 44: gebodt, bevel. - 261, 6: Cloris, eerst deze naam, later Doris en daarna weder Cloris; 24: dan, als. - 262, 41: naerdien, enz., naerdien de zonne wier straelen dat het spijst; 43-48: deze strophe luidde eerst: | |
[pagina 469]
| |
Nocht lelybol, nocht rozelaer
Lust aen den arbejdt van het baeren,
Nu Cloris, die gewoon was haer
Gewas te plujken en te paeren,
Haer' handt aen stammen en looveren jont
Van andren grondt.
10Ga naar voetnoot1): als zij de wondren ziet der, als zij de wondren ziet van d' over; 11: dan, als; 13: dan, als. - 264, 28: in het klad, dan, terwijl als geschrapt is, - 265, 27: ach hoe, enz., wat kanm' aen u mangel tooghen. - 266, 15: dan, als; 19: en schijnt, zijt ghij; 27: der vremde, van mijne; 29: in het klad is wijsheit straf veranderd in wijze geest; 34-35: en dat, o schoone, nemmer dagh u doe beklaeghen mijn beklagh. - 267, sierlijk (klad) geschrapt en veranderd in geestigh; 23: maer (in het klad geschrapt), slechs; 11: zinnetjes, harssentjes. - 268, 5: mij brand, enz., mij branden, prikklen, smarten met vertwijfeltheit; 6: mijner, van mijn; 7: de schoonheit, het schoon d. mijn b.; 10: van volle m., van haer nooddruftigheit. - 271, 13: het, mijn; 18: koeghelhaeghel, haeghelkoeghel. - 272, 54: dan, als; 56: welk', enz., dien 't rijk des hujsgezins te stieren is besteedt; 69: en met enz., en wt sijn recht het spaensch gewelt afswerend stelde. - 273, 85: maer weet, enz., m.w.m.b.w. hoe weinigh daeraen schorte; 99: worm, worp; 104: weetens, waerheits. - 274, 131: te weeten, enz., t.w.m.b.v. voedering, van spraek, van kus; 144: als, zoo; 151: ghij w.d.s.o., den suffen geeft ghij geest; 158: en geen, enz., en van hun altezaem, jck geen wil gelijken; 167: zijn haer. - 275, 172: en schilderden, enz., verschiepen nauwlijx ojt 't nieusgierighe verstandt; 181: in, ujt. - 278, 1: wispeltujrich, leuterende *. - 297, bij Amsterdam, bujten A.; 8: bij, voor. - 302, 32: kon, zoud'; 34: dan, als. - 303, 40: duisternis, duisterheit; 48: o lief d. d., o maghtigh oordeel; 51-54: dan midlerwijl ghij u verneêrt,
Voor 't hemelvolk, zijn zij vereert
Met u te wezen onderdaen,
En staedighlijk ten dienst te staen.
terwijl voor 't hemelvolk door der starren bujrlie is vervangen. - 310, 3: ten borst ujtstorm, stormt ujt het hart; 5: haer' lach, en lacht; 6: zoo, enz., z.h. als zij placht. - 311, 25: waejt, enz., is heel doorspekt met goedt en quaedt. Die achter ploegh op heden gaet; 28: zal, komt; 42: aen lujden van den nederhof; 46: gepronkt, vertujdt. - 314, 11-15: dat (in plaets van 't wildt gelujdt)
het, van nu af, innekrujdt
zijne zinnen allerhande
.... ten verstande
met een welgeschikte klank.
319, 9: het d. been, de d. peen; 13: der, van; 17: ment, sleept; 19: waerujt. enz., dat oorzaek van veel aenstoots plagh te wezen. - 321, 10: Nestors kennis, N. wijshejt. | |
Deel II.3, 10: gesegent, verwinnend; 16: met, door. - 4, 18: moeder, moertgen; 26: men moght, enz. u koker mocht men clooven // hooch is haer schoonheits aert // u booch en pijlen rooven // sy preeckten eenen dooven; 43: menschen, jongmans. - 5, 63: heeft hij, enz. heeft hij ons vast gaen hechten en soo gevangen hout; 61: al de min, al ons meesters *; 68: in wanhoop, enz., moet hem met tranen laven; 70: die strijdend leeft, die moeyten heeft. - 6, 82: betaelt, vergelt; 84: als Min, gelijck; 86: bij, enz., bij de wanhoop schoon; 106: in, met; 113: ons willen, enz, de willen van ons tween // sijn in malkaer gevlogen // soo dat sij niet dan een // ding t' samen en vermoogen. - 7, 122: om bey, om t droeve quaet te mijen; 124: elck gae sijn, en wilt u. - 11, 3: luck, ding; 5: onkenne, onkunde *; | |
[pagina 470]
| |
8: mijn vergulde, in t gemeen mijn; 22: storten, boden; 24: sij loosden sucht op sucht, sij smeeckten te vergeefs. - 12, 32: mont, hant; 48: acht ick oft, oft ander een; 51: gaen, eet; 69: de princen aertsche goon, des werelts princen trots *. - 13, 87: rechten, waeren; maer menich, hoewel het *; 91: niet en, geen dinck; 97: en scheppen t.c.v.s., ick deed hem maken in des. - 14, 102: die spreeck ick geensins tegen, daer heb ick niet veel tegen; 107: wel sijn scherp, sijne punt; 115: lof, eer; 131: wt de Bruits, enz., dus Bruigooms verwin wt Bruits beleeftheit spruit. - 15, 140: het, dat; 154: jong verliefde, teeder jonge; 158: wtstelle, te cort doe. - 21, 9: t'hans v.h.d.h.j., hij vliedt dat hij t'hans jaechden. - 22, 18: ongeboren, onbegonnen; 35: verguist, verslempt. - 23, 46: sijn lijf d.h.q., sijn leven onvertsaecht; 51: verwondering, eerbiedicheit; 61: wijf, vrouw. 25, 100: liefde, vriendsckap; 111: hen, haer. - 26, 128: ellick, ijder; 135, maer in de, in ander; 141: maer, beyt; 145: duncken, schijnen. - 27, 158: weerpijn, al smart *. - 147, 13: d'ellende, enz. d'ellende dien hij aen haer siet scheen het tegenwoordighe oock te drejghen, en 't docht hem al te luttel meedogenheits geen tegenweer met allen te doen. - 154, 43: elkaèr, malcaer, - 155, 65: elkander, malcander. - 157, 138: en t beelt, enz., en 't beelt dat mijn in 't stille water is verschenen. - 158, 175: en stijf bevrosen, verstockt vervrosen; 182: geene, niemant. - 160, 245: blaecken, blaken; 246, maecken, maken. - 163, 357: mercken, merken; 368: uw leven, u leven; in deze rey is overal u in uw veranderd. - 164, 375: en soudt ghy, enz., en soudy niet verwinschen; 376: Princen, Prinssen, 380: cundt ghy, cundij; 385: deuntjen, deuntgen; 393: gemeldet, gemolden; 395: sijt ghij. sijdij; 396: prinssen, princen; 403: om soecken naer u, om u te soecken op. - 166, 430: tgemoedt, het hart; 432: thart vol v.n.e.h., een hart vol nijdt en haet. - 167, 473: soo veel slaevernij en snóótheit, slavernij en soo veel snóótheit; 483: eer s' haer, enz., eer sij vernoeghden aen het schoon v.e. G.; 492: doen suiverde', suiverde uwe; 499: soo sal de wil mijns siels, soo sal mijn siel van wit. - 168, 524: jck sal dan d' uwe wesen, jck sal den uwen wesen; 534: 't waer, 't soud; blij, sijn. - 169, 539: spreecken, spreken; 540: gebreecken, gebreken; 544: niet, geen. - 171, 627: kneusde' u het, kneusden u t; 628: druckte u de, druckten u. - 173, 692: elckander, malcander. - 176, 833: haer, sijn. - 177, 852: crijcht, heeft; 869: t verlies is altoos mijn, het is verlies voor mijn. - 178, 882: strij, vecht; 891: dat hij dan u verbeyde, dan moet hij u verbeyden. - 179, 911: (is) het harnas, sijn de wapens; 912: sy, sijn; 913: mij, mijn; 914: beswoer 't, beswoers; 915: soo sal het, sij sullen; 918: teecken, teken; steecken, steken; 920: eeuwighe, ewige; 925: teecken, teken. - 180, 926: ontslaeghen, ontslagen; 939: mij, mijn; 941: draeghen, dragen. - 181, 969: dat dompt, dompten; 970: sorghen, sorgen; 981: elckandren, malcandren. - 182, 1042: prickeld' als doet, prickelden als. - 183, 1047: de maene, enz., de maen s. en misschien G. m.; 1049: mij, mijn; 1052: en joegh h.s.g., en maeckten hem beschaemt; 1061: Daefilo; Hooft vergiste zich en schreef eerst Cephalo; 1070: in 't redelijck, in onse siels; 1071: voorgangen, voorgaenden. - 184, 1076: sorchs en commers, sorch en commer; 1090: hoghe Prinsses, hoge Princes; 1092: hem, haer. - 185, 1123, mij, mijn; 1129: bespeurdt heb aen, bespeurden aen. - 187, 1173: hart heften connen, dan yet vermeugen. - 188, 1206: mij, mijn; 1212: diende 't, diendent; 1216: o blosende', blosenden; 1214: mij, mijn. - 189, 1235: den, de, en zoo overal in 't vervolg. - 190, 1250: mij, mijn. - 191, 1262: elckander, malcander; 1279; haer, hun; haer, die; 1282: hoorde, hoorden; 1290: en alles s. b., die niet en branden n. om vernielen m.; 1289: het, en. - 192, 1299; dat deckt een, deckt eenen; 1304; den o, aen d'olijventack; teecken, teken; 1309: diep druckt', druckten; 1310: dat rust u, enz., want rust ghij buiten slaep sult vinden; 1334: ontlaskt, ontlascht. - 193, 1356: kon sachten, versachten. - 196, 1428: ick liefd', enz, ick liefden haer niet, soo mijn haer verlies niet rouwden; 1429: behouwen, behouden. - 197, 1438: mij, mijn; 1439: dat sullen, enz., sij sullen daer oock geensins tegen sijn. - 198, 1457: 't heeft u, enz., 't beliefden u voor mijn u eygen h.t.w. - 199, 1487: vaert wel, mijn P., adieu, m. P.; 1486: aert wel, adieu; 1487; Daifilo wel, Daifilo' adieu; 1490: uw, u; 1494: uw, u. - 200, 1520: vaert wel, enz., adieu scepters, adieu, adieu v. t.; 1522: vaert wel, adieu; 1523: uw' u, en zoo overal. - 202, 1579: dat het g.o.z., het sal een onrecht sijn. - 205, 1632: vernederde, verneerden; 1634: heb jck ontdeckt, ontdeckten jck; 1639: naer, op; 1644: den hemel, enz., de goden tot getuich neem ick van mijn oorconden. - 206, 1660: elckanders, malcanders; 1661: elckander, malcander; 1664: deed, dee. - 207, 1692: t was uw lust, t' lusten u; 1703: voor, sijn; 1707: loecht gh' er in, loechger in. - 208, 1740: dat uw overleden rouw, dat u gepasseerde rouw. - 209, 1761: elckander, malcander. - 211, 1802: t was uw lust, t lusten u; 365, 7: nu schijnt, de minst des vollex schijnt mij; 8: men | |
[pagina 471]
| |
siet, siet men; 9: dies wringt, dies t harte wringt van spijt; 12: mijn konsten v., vielen mijn konsten; 15: beknellen, bestraffen; 16: aen het melden, aen 't blaffen; - 366, 23: ick leg, te laeghe leg jck; en vind mij van alle sijen; 35: barren, dorren; 43: hun suffe, haer suffe; 147: dat j.d.i.e., dat jck in mijn e; 50: verkracht, bekracht; 55: van alle kanten, wt alle oorden; 57: der maen, des maens; 58: bossen, beemden. - 367, 60: men leidt, leidt men; 62: een ijder, daer ijder; daer Icker, den I; 67, van eenen, hebbende' een'; 89: dewelk', wien het; 93: eertijds v. pleeght te verscheppen; 97: der Zonn', des Sons. - 368, 100: blaedren, blaeden; 111: d'ysselijke, de knaeghende; 113: der hel, des hels; 118: gedujrich m.m., van geduerighen sang; 112: van onder g. d., onder mijn g. d.; 124: hun aerdt, haer a; 126; allerley v., allerleye gift; 127: ist dat, indien. - 369, 135: kiesch een', kiesschen; 143: sij slaet, bekrijght; 147: sich wel, sijnde' hem. - 370, 153: schenkaedje, schenckage; 157: hun' jonghen; haer j., 158: hier w. enz.; t' wtvoeren vol gevaers mij mijnen aenslagh schae. - 371, 173: doch soo, maer soo; 185: der w. leer, der w leer'; 186: de o, den o; 188: zijn', haer; 193: schenckaadjen, schenkagien; 198: doe, doet. - 372, 208: der rust, des rusts; 211: der n.v. des n. vrundschaps; 225: tonder, stucken. - 373, 234: lerpen, geeselen met windt; 251: hunne, haeren; 252: ick sal, ick sal op seven wren w. - 374, 290: helaes, o Goôn. - 375, 295: zich open, haer open; 311: zijn, haer; 312: zijn, haer; 333: soo b.h.v.e.d, zoo valt er 't vuyr op aen. - 376, 342: licht, vaeck; 358: der, den; 370: bestort, bestroyt; 373: zich quyt, haer q. - 377, 379: hun, haer; 392: geen o.e.m., maeckte geen overleg; 401: sijns h.s.s.; de stercke stem sijns harts; 412: genesen, gesuivert. - 378, 422: der godtheit, des godtheits; 431: het - sijn, sij - haer; 439: der h., des heerschappijs; 443: zich, haer; 445: hunner, henliêr; 451: zich, haer; 454: hunn', haer'. - 379, 463: zich, haer; 464: haer, sijn; 472: zoo r.e.g., zoo steil gekapiteelt; 487: t'hunnen, t' haeren; 502: om 't outer, enz., omringt het outer dan: en haeren lof opheft. - 380, 504: ontworpen, beworpen; 511: de g.v.d.d., de strengste v. der d.; 527: door, met; 528: dat laeuwe blaesjens dan wt den zujdwesten aemt; 530: murruw, meukt en. - 381, 545: bemaelt, vermaelt; 560: reickt, hier; 570: me, mijn'; 573: van die sal, enz., desgeens die quetsen zal 't verbondt. - 382, 575: overtreede, wt het spoor vaer; 576: zich, haer; en brengt, en brengt haer vlóecke voor haer; 577: die, zij; 578: hun, hen; de straf, haer s.; 581: hun', haer. - 383, 600: Dat ijdre, zoo stiert dat ijder van des anders b.s.v.; 602: haer, hen; 612: alreê, alreed; 625: uw en h. m, uw Majesteiten beyde'. - 384, 629: me, mijn; 641, Hooft begon eerst de volgende coupletten van zes regels te schrijven, doch later vond hij het beter acht regels te gebruiken; hij schrapte de eerste niet. Waer zijt ghij vorsten, die uw swaerdt
Alleen op zijd draeght om te woeden
Met staedigh bloedtvergieten? daer 't
Tot dwang der mujtighe gemoeden
En 's volx dat d' heilighe Vrede verkort,
Gegeven wordt.
Leert, helden, eens, leert eens uw scheê
Van het gevest te scheiden nemmer,
Als daer noodwendelijck de Vreê
Gewonnen zijn moet met een lemmer.
Waer twist door reden kan worden gevelt,
Daer spaert geweldt.
643: v.i.d.v., op zijd' hebt hangen; 658: der t, des tijds. - 385, 666: dan sijn', zijnen; 673: als o.v.d.h., als overste overdwaelsch d' heilige; 677: den, de; 678: zich, hem; 681: m.h.d.z.d.z., daer sal mijn Heere zijn. - 386, 685: die, wie; 686: sij, die; hunne, haere; 687: sulck een', sulcken; onvermoejbr' een, onvermoejbren; 688: hun, haer; den, de; 689: de heete, den heeten; 691: die, enz., die ernstigh op het wr te passen had begeert; 702, me, mijn. - 387, 711: zich t.s.w., tegen des hemels handt; 712: zond', schuldt; 714: hun, haer; 717: achterwinklen, achterwinckels. - 388, 720: sulck een', sulcken; 721: heeft nu op v., heeft op des v.p.b. soo veele jaeren. - 389, 747: al wat, enz. wat van de coningin bij mompling was gesejdt; 761: zich, haer 762: de vrucht, haer vrucht; 779: groot een, grooten; 780: en wreedt tegen mijn hart, en schelm tegen mijn sin. - 390, 796: aen dees', met dees'; 798: zij zich, dats' haer; 807: In plaats van deze en de 24 volgende regels eerst (niet doorgeschrapt): | |
[pagina 472]
| |
Wordt door den tijdt en oock der saecken standt verboôn.
Burgerhart.
Is u uw hejl onwaerdt, peist immer om uw soon
Het eenigh overschot van de hooghgemelde moeder.
En zijt versekert dat uw vyandin te woeder
Door 't missen van haer list vergeefs in 't werck gestelt
Op uw persoon, hier flux sal seinden met geweldt
Om tot haer vayligheydt het alle te verdelghen,
Wat sich heeft deses daeds te claeghen oft te belghen.
Dus schielyck op u wacht het wterst aller quaên.
392, 826: streckt zich, str. haer; 834: yder schick', y. maeck'. - 393, 846: alle d'afg., al den afgr.; 851: ontstack, ontsprong. - 394, 865; sulck een, sulcken. - 395, 878: alte droef e.m., ten altedroeven m.; 885; sijn, enz., sijn lecdt en 's Coningins heeft dees in 't endt g.; 887: heeft, enz., over de valscheidt des meineedighen vorstins; 888: der loose, des loosen Rycheldins; 889: v., verklaerden; 890: a., aerden; 894: sijn o.s. t', zijn' ouderen t'; 894: wilt tw., en twijfelt; 895: heel o., overgecomen; 901: van 't r.v.d., der reuckloose gemeent, die. - 396, 907: hun, haer; 908: Ick J., Joncker jck; 915: bij d. h., om mijn speer mijn harnasch en mijn helm. - 397, 923: alsulck een', alsulcken; 925-926: maer, enz., m.a.t.l. niet en sijn soo goedt, als s' hebben smaeck van 't bloedt; 935: zijt ghij, zijdij; 936: hunne, haerlye; 937: u self enz., u door des stiefmoêrs l., - 398, 954: zijn, haer; 955: de vredevruchten, des vreedes vruchten; 961-962: en, om, enz., en daerentegens om sijn' voorspoedt breedt / T'handthaeven soo' ongereedt l; 975: Eerst schreef Hooft hier Ot: Wel aen gesellen, waertoe wêer gerecht de speeren! en daarna vers 988-990 eenigszins gewijzigd. Hij schrapte dit evenwel onmiddellijk. - 399, 979: op uwen, tegens uw; 982: dat recht, enz., van uliên dat hij recht tusschen den Coning doe; 989: te rug, vliênwe; 993: wanneer men, enz., daermen te doen heeft met sijn' vaeder met sijn' heer; 995: woedigh, bloedigh. - 400, 1001-1002: niet blijven, enz., bij d'ander m.w.; niet blijven kan; 1011: der l.v., des loosen vrouws; 1015: ik tegens, enz., wil jck verschulden tegens d' eene; en tegens bejde; 1025: vaeder 's lands, vaerlands vaer; 1026: hen, haer; 1027: hun, haer. - 401, 1042: het zij, enz., dat wij daer maer alsulcke grouwlen niet en sien; 1046: der b., des burgerijs; 1048: dat stille, enz., datse' haer in stilheidt houwen; 1049: mijn, het. - 402, 1055: Men ons, enz., dat men d.b. s op 't s. ons t' o.; 1062: schoon een, schoonen; 1066: de h., den h.; 1077: segt mij enz., mijn vijandin lejdt koud / door 't vyer van uwen vondt. Segt mij, wat Baeto brouwt. - 403, 1086: t' hart, enz., onder de ribben 't hart van daen; en stroopen 't vel; 1087: hun, haer; 1091: hunner, wt haer; 1092: hun' afg., haer wtgeholde; 1095: sellef, selver; 1100: ken, sie; 1125: zich, haer. - 404, 1133: hoe dat, enz., het vluchten van mijn' vyandten de zijne. A. - 405, 1158: kerckzeden, hajlzeden; 1162: om, enz., tegens sijn overhooft, om yemandt, op te staen. - 406, 1173: welck een, welcken; 1178: den G. g.t.s., d. G. waer te nemen in haer; 1179: eerbiedigh, eerbiedlijck; 1183: God g.d. enz., God gun mijn' vorst dat hij; 1189: dies jck, dies u m.g.r. komt h.e. toe. - 407, 1200; hun, haer; 1201: hun, haer; 1204: hen, haer. - 408, 1220: vr. g., vreemde handt; 1224: hunliên, haerliên; 1244: den, dees en zoo overal; 1324: die, wien. - 412, 1347: huns, haers. - 413, 1363: hebben thans, thans hebben; 1364: hun', haer; 1365: God, enz., Godt geve dat van haer mogh' over zijn gebracht; 1366: de l., den laatsten; 1369: zich, haer. - 414, 1380: zich, haer; 1388: onverwinbaer, onvermoeybaer; 1389: in soo een, in een soo; 1391: rust, stut. - 415, 1411: van den V., trots des Vins; 1413: v.d. T., des Tierannins; 1430: alle, allen; 1431: hun, haer; 1432: hun haer; 1437: de, den; 1441; en m. enz. maer mart niet langer h.t. p; 1446: Katten, Kattlandt(?). - 416, 1450; in 't m.d.s., tusschen de starren; 1453: eerelijck, eerwaerdigh; 1460: deurgalmt, deurstraelt; 1461: ghij neemt, neemt ghij; 1465: troostelijck een, troostelijcken; 1477: L. lief, Lieve landouw. - 417, 1483-1484: de h., den h.; 1489: ons heeft a., ons allen heeft; 1493: daer onser, enz., die onser; 1494: aen o. enz., werd onderworpen van sijn eighen moeders schoot. - 418, 1512: hun', haer; 1513: hen, haer; 1514: hen, haer: 425, 148: al wat,het geen; 151: maer heeft d.t.g.k., zij pijnt het te vergeefs; 157: de bloem, enz., de bloem van Christenhejdt, dat is de bloem van alle
het Aertryc, lagh dat pas, den Mingod te gevalle
Tot Londen in de stadt.
162: 't was m.d.g.d.h., 't waer m.d.g. van 't hof; 163: waer zij geweest | |
[pagina 473]
| |
van jeughd, waer die prinssesses jeughd; 164: haer minnaers, zij waeren. - 426, 173: brammend, moedigh; 178: tekens, beelden. - 427, 205: oock is zij van N., oock had haer de N.; 207: en heeft a.e.k., aen alle kanten heeftse'; 216: in haer, enz., in haeren lusthof heel b.m.e.b. - 428, 260: met reuck, en bloosen breedt, met haer breê bloosentheidt; 261: lieve leven, waerde wellust. - 429, 285, wanneer, enz. geen mankop die verleghen
Is op vermoejden hals, met bol belast door reghen
En hanghen laet het hooft, soo gauw oyt luistren kon
434, 351: waer, daer. - 437, 5: brengt - ter, schenkt - der*. - 438, 24: in armoe doolend, in arremoede; 27: wanhoop, enz., mij te wijf, wt groote wanhoop wensche; 35: draeghren, schimmen; 38-39; en houdt noch zijn karros 't gewoonlijk spoor der poolen
en peilt hij even scherp de veert van 's hemels naeven.
439, 65: woeden, raesen; 75: huwelijxbedde, wettighe b. - 440, 97: snaeren, dochters; 120: en dujken, en haelen onder het hooft de Pleiaden. - 441, 136: tijd, enz., meer is het nu dan tijdt de spleetighe toorts t' onsteeken; 140: ende bij donkre, vliedende 't licht; vreemde' er, vreemdeling. - 448, 218: ter ijl, voorwaer. |
|