Gedichten. Deel 2
(1900)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Eerste deel.
theseus.
‘Dat yemant gae sijn eens gedaen beloften breken,
‘Wanneer dat achterdeel en schade schijnt te stekenGa naar voetnoot2)
‘Int houden van sijn woort, oft, op dat hij soo raeck
‘Tot voordeel groot van schijn, dats een vervloeckte saeck.
5[regelnummer]
‘Hoewel dat menich Prins di' 'er luttel op gaet passen,Ga naar voetnoot5)
‘Met aertsche hoocheit meent den hemel hooch t'ontwassen;
‘Maer die bereyt tot straf van schelmerij, terstontGa naar voetnoot7)
‘Velt sijn vermetel werck gebouwt op lose gront;
‘Want schielijck hij verliest t gelove sijner trouwen,Ga naar voetnoot9)
10[regelnummer]
‘En 't geen hij niemant hout, oock niemant hem wil houwen.
AEgeüs die als Prins t'Athenen mach gebien
Mijn vader, en mijn heer heeft dit recht ingesien;
En daerom alle jaers betaelt wt onse stede,
De sware schatting, nae voorwaerden van de vrede,
15[regelnummer]
Die tusschen Minos, laest, en ons besloten wert,
Wanneer ons borgers cloeck loofden (al viel t' haer hart)Ga naar voetnoot16)
Van haere kindren, sjaers hem seven jonggesellen,
En seven dochters jonck in sijn gewelt te stellen,Ga naar voetnoot18)
Om daer te paeijen mee de lust vant woedich dier
20[regelnummer]
Sijn geijle vrouwen soon half man, en hallef stier;
Dien hij besloten hout tot voorcoomst van veel schaden,Ga naar voetnoot21)
In eenen doolhof groot, en vol verwerde paden,
Twelck Dedalus met moeijt seer constrijck heeft ghewrocht.
D'ellendich jongeliên worden hier in gebrocht,
25[regelnummer]
En vant verwoede dier wreet-gulselijck verslonden.
Tot nochtoe is hier sjaers tgetal altijt gesonden,
| |
[pagina 104]
| |
Bij lot gecoren wt de droeve borgerij.
D'een borger sach op d'aer, maer ellick sach op mij,Ga naar voetnoot28)
Alsmen de laeste reijs omt leven quam te loten.
30[regelnummer]
Ick merckten wat het was, dies heeft het mij verdroten,
Dat sij voor t vaderlant haer kinders leven boôn,
En dachten siet de Prins die spaert sijn eigen soon.
‘Best is hij die best doet. Dies dunckt mij grote schande,
‘Dat de gemeent passeert den Prince van den landeGa naar voetnoot34)
35[regelnummer]
‘In d'onverwonnen deucht. Want als een vorst alleenGa naar voetnoot35)
‘Sal boven ander sijn in costlijcheit van cleen,
‘In leckre spijs en dranck, al wterlijcke dingen,
‘In sleep van vrouwen, en van dertel hovelingen,
‘In groot getal van knechs, en ruim getoorent hof;
40[regelnummer]
‘De slechste borger is dan wel bequaeme stofGa naar voetnoot40)
‘Om d'aldergrootste Prins van Griecken t'overtreffen,
‘Wilmen hem wt het slijm des vollix maer verheffen.Ga naar voetnoot42)
‘Dan soo een vorst het volck te boven hoort te gaenGa naar voetnoot43)
‘In eedel waere deucht, den lande voor te staen,Ga naar voetnoot44)
45[regelnummer]
‘Om het gemene best in alles te bejagen,Ga naar voetnoot45)
‘Bequaem om sorch alleen voor al den hoop te dragen,
‘Een recht staet-waerdich Prins sal immers dan, dunckt mijn,
‘Wt menich duisent man swaerlijck te kiesen sijn.
Dit drong mijn moedich hart, mijn borgers te betonen,
50[regelnummer]
Dat ick mij selfs niet meer dan haerlie wil verschonen.
Daerom op dese reijs ben ick getrocken mee,
Mij gevend' in genae van d'onbescheyden zee;Ga naar voetnoot52)
Hoewel mijn vader out dat quaelijck toe wou laten,
Die van mijn redens swaer sich swaerlijck liet bepraten.Ga naar voetnoot54)
55[regelnummer]
Doch om mijn selven, en mijn burgers int verdriet
Te brengen van de doot, coom ick in Creta niet;
Neen, neen, mijn wit is niet groothartich te verdragen,Ga naar voetnoot57)
T'geen de cloeckmoedichst van de werelt doet vertsagen,
Door t lijden sal mijn deucht niet toogen haere glans,Ga naar voetnoot59)
60[regelnummer]
Maer door het eedel doen, soecken de lauren-crans.
Tot volgenoeging van de jong' Atheensche sielen,Ga naar voetnoot61)
Sult ghij vant woede dier gewent tot mensch-vernielen
Nemen een wrede wraeck, en stortent in het sant,
Vertrouw ick niet vergeefs Theseus u rechterhant.Ga naar voetnoot64)
65[regelnummer]
Dus siet nu te gemoet, ghij borgers van Athenen,
Het einde van u rouw', en u langduirich weenen.
Want als het felle beest valt aen de doot te buit,
Dan is de wrede tijt van uwe schatting wt.
Maer hoe? Wie mach dit sijn? ontbeijt, hij comt ons nader.Ga naar voetnoot69)
| |
[pagina 105]
| |
deucalion. theseus.
deucalion.
70[regelnummer]
Geluck grootmoedich Prins, ick coom van mijn heer vaderGa naar voetnoot70)
Den Coning Minos die dit eijlant rijck verheert.Ga naar voetnoot71)
Die heet u welcoom sijn, door dien dat ghij vereert
Sijn rijcke met u coomst, en bidt voor alle saken,
Dat u, u herberch van sijn hof belief te maken,
75[regelnummer]
Voor u en voor u volck, is alle nodruft daer,
Gebruickt het altesaem al oft u eijgen waer,Ga naar voetnoot76)
Van camers toegerust verscheiden spijs en dranken.Ga naar voetnoot77)
theseus.
Van u aenbieden heus moet ick u seer bedanckenGa naar voetnoot78)
Beleefde coninx soon, waert ind'Atheensche staet,
80[regelnummer]
Ick soud' u heusheit eel vergelden metter daet,
Maer hier in vreemde lant, en verre van mijn magen,
En can ick niet veel meer als danckbaer harte dragen.
Mijn heer beliefdent u mij soude jonst geschien,
Indien ick aldereerst den Coning mochte sien,
85[regelnummer]
Om hem te houden voor de oorsaeck van mijn coomste.Ga naar voetnoot85)
deucalion.
Wat u belief, geschie, van Griecken d'aldervroomste,Ga naar voetnoot86)
Dies laet ons derwaerts gaen. Flux page gaet voor heen,Ga naar voetnoot87)
Segt mijn heer vader dat wij volgen u met een.
Grootmoedich jongeling, wat dunct u vande zede
90[regelnummer]
Van ons vermaerde lant? gevalt u onse stedeGa naar voetnoot90)
Van Gnosus oock soo wel als t'wijs' Athenen doet?
theseus.
Meest yder prijst de plaets daer hij is opgevoet,
Niet sonder reden oock, dewijl wij sijn gehoudenGa naar voetnoot93)
T'eeren ons vaderlant, gelijck wij voorstaen soudenGa naar voetnoot94)
95[regelnummer]
Ons ouders naem en eer, indien daer yemant waer,
Die die met laster oft cleenachting quam te naer.Ga naar voetnoot96)
‘Maer, die om d'eere van sijn stede te vermeren,
‘Het waerdich vaderlant eens anders wil onteeren,Ga naar voetnoot98)
‘En setten boven al sijn aengeboren wijck,Ga naar voetnoot99)
100[regelnummer]
‘Sulck eenen doet de wijde werelt ongelijck;
Alsoo t gelooflijck is dat daer in sijn te vinnen,
Veel plaetsen die de plaets van ons geboort verwinnen
In vruchtbaerheit van slijck, in schoonheit van landouw,
In goede seden heus, van lieden wijs en trouw,
| |
[pagina 106]
| |
105[regelnummer]
In heylig' heerschappij, en treffelijcke wetten;Ga naar voetnoot105)
Voorwaer die hoortmen oock in haer waerdij te setten:
‘Daerom een oprecht man, bescheijden van verstant,Ga naar voetnoot107)
‘Acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant.Ga naar voetnoot108)
Athenen dunckt mij schoon in alles waert gepresen,
110[regelnummer]
En Gnosus dunckt mijn oock wel prijsenswaert te wesen;
Aengaende t' hooch gebouw van uwe muiren grof,Ga naar voetnoot111)
Wel waerdich om te sijn rechtvaerdich Coninx hof,
Aengaende d'huisen groot, en rechte wijde straten,
De menichte van volck van allerhande staten,Ga naar voetnoot114)
115[regelnummer]
En de naebije zee, en s' havens vaijlicheit,
Die vol van schepen en snelle galeijen leijt.
De seden canmen in een vreemt lant niet ras kennen,
‘En tot quae seden van ons lant wij lichtlijck wennen,
Dies houd' ick mogelijck t'Athenen niet voor quaet,
120[regelnummer]
Het gene datmer voor moet houden inder daet.
Daerom al kend' ick schoon de zeden van u lande,Ga naar voetnoot121)
Gelijck ick niet en ken, ick mocht tot mijner schande,
‘Oordelen t' goet voor t' quaet. Al achtmen int gemeen
‘Het goet varr boven t' quaet, men comt niet overeen,
125[regelnummer]
‘Met alle menschen int waerderen van de dingen.
deucalion.
Tot oordeel onvoorsien, en sal ick u niet dringen.Ga naar voetnoot126)
Oock wederspreeck ick niet der stadt Athenens lof.
Maer dits de rechte wech nae mijn heer vaders hof.
choor.
‘Gehoorsaem sal een Prins hebben sijn ondersaten,
130[regelnummer]
‘Die haer can maken wijs, en claerlijck blijcken laten,
‘Dat hij sich stadich tot haer voor te staen, vercloeckt,Ga naar voetnoot131)
‘En meer haerlieden nut, dan eigen bate soeckt.Ga naar voetnoot132)
Geluckich sulcken Prins die daer voor wort gehouwen,
Want d'ondersaten hem volcomelijck vertrouwen,
135[regelnummer]
Indien hij alsoo wijs als willich wort geacht,
Int sorge dragen voor haer heyl, dat hij betracht.Ga naar voetnoot136)
‘Maer om in achtbaerheit van sulx bij t' volck te comen,
‘Dat al wat hij gebiet, voor t' beste werd genomen,
‘Ist middel inder daet, en niet alleen in schijn,
140[regelnummer]
‘Te wesen t gene dat men wil gehouden zijn.Ga naar voetnoot140)
| |
[pagina 107]
| |
‘Want die met schijn van deucht het vollick soeckt te paeijen.
‘Met schoon beloften loos, en om den tuin te leijen,
‘Geniet een corte tijt tot dat het werd' verbreijt,
‘De wankelbare vrucht van sijn scherpsinnicheit.
145[regelnummer]
Voorsichticheit is t' een, en t' ander noemtmen loosheit,Ga naar voetnoot145)
Het een dat is een deucht, t'ander een treek van boosheit,
Het een door middels recht, t'ander door argelistGa naar voetnoot147)
Het meeste voordeel soeckt, dat dick bedriechlijck mist.Ga naar voetnoot148)
Voorsichticheit gaet meest al langs gebaende wegen,
150[regelnummer]
Maer boosheits ommewech, die Gode seer is tegen,Ga naar voetnoot150)
Heeft luttel jonste bij de goedige Natuir,Ga naar voetnoot151)
Dies dickwils voor het soet, den losen crijcht het suijr.
Maer, van bedroch ter noot, een Prins is te bedanken,Ga naar voetnoot153)
Gelijck een medecijn den aelwarigen cranken,Ga naar voetnoot154)
155[regelnummer]
Om in te nemen geeft yet anders dan hij mient,
Dien t deuchdelijck bedroch tot sijn gesontheit dient.
Hierom AEgeüs soon laet sich te rechte spijten,Ga naar voetnoot157)
Dat hij sijn leven stil, onaerdich sou verslijten,Ga naar voetnoot158)
In sachte ledicheit, en acht het voor een schant,Ga naar voetnoot159)
160[regelnummer]
Daer sijn gemeente lijdt veel drux voor t' vaderlant.
‘Voorwaer een Prins is boven t' vollick niet geschapen,
‘Op dat hij rijckelijck sou eeten, drincken, slapen,
‘En wesen vrij van sorch, van commer, en van last,
‘Dewijl dat sijn gemeent op hem te dienen past.Ga naar voetnoot164)
165[regelnummer]
‘Maer een rechtvaerdich Prins verstaet te sijn geboren,Ga naar voetnoot165)
‘Tot dienste van sijn volck ofte daer toe gecoren.
‘Een ijder borger is een dienaer van sijn heer,
‘Maer ijder heer is knecht van sijn gemeente weer.
deucalion. theseus. minos.
deucalion.
Siet den Atheenschen gast, heer vader, die ghij seyden,
170[regelnummer]
U wil te wesen dat men herwaerts soude leijden,
En doen hem in u hof herbergen met gemack.Ga naar voetnoot171)
Maer hij begeerd' op mijn, als ick hem daer van sprack,Ga naar voetnoot172)
Dat jck hem aldereerst met u sou laten spreken.
| |
[pagina 108]
| |
theseus.
Rechtvaerdich Coning, dat u nemmer moet ontbrekenGa naar voetnoot174)
175[regelnummer]
Voorsichticheit, om met geluck en goede spoet,Ga naar voetnoot175)
Altijt te heerschen, als ghij tegenwoordich doet,
Over het welich rijck dat u de Goon verlenen,Ga naar voetnoot177)
Wensch' ick u wt den naem des Princen van Athenen,
Mijns vaders, en mijns heers, die mij tot uwaerts sent.
minos.
180[regelnummer]
Nu Theseus recht u van der aerden overent,
Grootmoedich jongeling dewijl ick u belove,Ga naar voetnoot181)
Dat ghij een welcoom gast hier sijt in mijnen hove,
En spreeckt wat u belieft, oft ghij ons hier coomt bij,Ga naar voetnoot183)
Van wegen u gemeent, en cloecke borgerij,
185[regelnummer]
Oft int besonder yet comt voor u vader maken,Ga naar voetnoot185)
Dan oft het mogelijck is om u eigen saken,
Want ghij sijt erfgenaem; wat dat het sij verhaelt.
theseus.
Voorsichtich Coning groot wij hebben u betaeltGa naar voetnoot188)
Rechtvaerdelijck den tol die wij u waren schuldich,
190[regelnummer]
En onse borgerij heeft alle jaers geduldich,
Haer kindren, soo sij had belooft, gesonden hier,
Tot derelijcke buit voor t'ongenadich dier.Ga naar voetnoot192)
Ghij weet oock dat soo lang dit schricklijck beest sal leven,
Wij u ghehouden sijn den swaren tol te geven,Ga naar voetnoot194)
195[regelnummer]
Maer als t' verwoede dier wert van de doot verrast,Ga naar voetnoot195)
Soo wert ons droeve stadt vant bange pack ontlast.
Om desen swaren last heeft het tot noch geschenen,
Dat de bedruckte stadt van t wijs beroemd' Athenen,
In hart-verterend wee deerlijck begraven lach.
200[regelnummer]
Soo dick voor handen was den jammerlijcken dach,Ga naar voetnoot200)
Datmen omt leven van d'Atheensche jeucht gaet loten,
Sach ick ons oude mans haer wangen grijs begotenGa naar voetnoot202)
Met grove tranen blanck; jck sach ons vrouwen teerGa naar voetnoot203)
Half rasend van verstant, door wanhoop, vallen neerGa naar voetnoot204)
205[regelnummer]
Voor d'outers opgepronckt, en storten haer gebeden
Wt een benaude crop, met bevinge van leden,
Met diep versuchten, met menigen heten traen,
Met trecken van haer hayr, en voor haer borst te slaen.
En immers te vergeefs was al haer clachlijck smeken.Ga naar voetnoot209)
201[regelnummer]
Ach wat vernieuwing ist hier van soo veel te spreken!
| |
[pagina 109]
| |
U ist Juppijn bekent hoe dick mijn heeft gedeert,
Dat ick mijn waerde stadt ellendich sach verneert,Ga naar voetnoot212)
U ist bekent hoe dick ick redens voor ging wenden,Ga naar voetnoot213)
Aen mijn heer vader, op dat hij mijn hier sou senden,
215[regelnummer]
Om met gewapend' hant te vellen t' monster wreet,
Oft van het gulsich dier te wesen d'eerste beet.
Om door de vrome deucht mijn vollick te bevrijen,Ga naar voetnoot217)
Oft bij gebreck van dien, soo veel als sij te lijen;Ga naar voetnoot218)
En te doen blijcken aen mijn borgers metter daet,
220[regelnummer]
Dat hare Prins het niet aen sich gebreken laet;Ga naar voetnoot220)
Maer mijn heer vader hiel altijt mijn reyse tegen,
Van wien ick swaerlijck nu mijn oorlof heb gecregen,Ga naar voetnoot222)
En ben besloten vast te brengen tot een ent
Mijn borgers swaere druck, haer commer, en ellent,
225[regelnummer]
Oft door de vrome doot eewige lof te winnen,Ga naar voetnoot225)
Soo t' u belieft dat ick het strijden mach beginnen.
Daerom rechtvaerdich Prins mij dese jonst verleent,
Denckt niet dat ick alleen, maer dat al de gemeent
Mijns vaders hierom bidt, en met beweender oogen,
230[regelnummer]
Met armen wtgestreckt en met de knien gebogen,
En met verslagen hart, ootmoedich tot u crijt:
O Minos die vermaert voor soo rechtvaerdich sijt,
Als genen coning die nu scepter voert op aerden,
Indien ghij houden wilt dees hoge naem in waerden,
235[regelnummer]
Aensiet de wrede last die t'cloeck' Athenen draecht.
Ontfermt u over ons, die swaerder sijn geplaecht,
Dan onse schult verdient, vergunt ons Princen soone,
Dat hij sijn cloeck gemoet en dappre crachten toone;
Op dat het schricklijck dier werde ter doot gebracht,
240[regelnummer]
De schandtvleck van u huis en goddelijck geslacht.
Rechtvaerdich Coning, dan sullen wij t'allen dagen,
U en u eedel huis verbonden jonst toedragen.Ga naar voetnoot242)
Maer ist dat ghij ons niet genadelijck siet aen,
De noot die wetten breeckt, die sal ons oock ontslaen
245[regelnummer]
Van onsen dieren eedt, die wij u laestmael swoeren,
Als wij den harden crijch niet wt en conden voeren.Ga naar voetnoot246)
Omt breken onses eedts connen de Goôn verstoort
Nau seynden swaerder straf als dees is rechtevoort.Ga naar voetnoot248)
Grootmoedich Coning, denckt dat dit de droeve redenGa naar voetnoot249)
250[regelnummer]
Van onze borgers sijn, dies u belief te tredenGa naar voetnoot250)
In eenen wijsen raet, en mij vergunnen, dat
Ick loffelijck bevrij mijn wijt-vermaerde stadt;
Oft dat ick mannelijck besteden mach mijn leven,
Voort cloeke vollick daer ick boven ben verheven.
255[regelnummer]
Ist dat het mij geluckt, t'is nut voor u, en mijn,
Geluckt het niet het sal alleen mijn schade sijn.
| |
[pagina 110]
| |
minos.
Indien dat ghij mij gaet voor soo rechtvaerdich houwen,
Gelijck u reden toont, ghij moet mij niet vertrouwenGa naar voetnoot258)
Grootmoedich Prince, dat jck willens houw te lijfGa naar voetnoot259)
260[regelnummer]
D'onmenschelijcke vrucht van het oncuische wijf;
Om daer door allejaers de vierthien jongelingenGa naar voetnoot261)
Aen uwe borgers als gerechtlijck af te dringen,
Want ick en heb daer aen (vermoedij dat?) geen deel,Ga naar voetnoot263)
Maer die sijn altesaem voor d'onversaede keel.
265[regelnummer]
Neen t' is mijn wijse niet, en Godt wil mij behoedenGa naar voetnoot265)
Te doen als sommich Prins die t' quaet dat hij gaet voeden,
Tot schijnbaer oorsaeck van een schatting voorewent,
En bruickt het overschot gansch tot een ander ent.Ga naar voetnoot268)
Gelijck een bosen arst de wonden vande cranckenGa naar voetnoot269)
270[regelnummer]
Lang open hout wt vrees datmen hem af sou danken;
Ter doot ick hate dees vervloeckte schelmerij,
Des waren soo veel reên onnodich hier bij mij.Ga naar voetnoot272)
Ick weet dat wt de doot vant dier om af te ijsenGa naar voetnoot273)
Mij niet dan alle nut, en geene schae can rijsen.
275[regelnummer]
Maer, isser oorsaeck om beletten dese strijt,Ga naar voetnoot275)
Dat is op dat ghij niet soo snood bederref lijt.Ga naar voetnoot276)
Want, moedich jongeling, alhier moet ick u seggen,
Dat ghij u crachten wel te recht wilt overleggen,Ga naar voetnoot278)
Tegen t vermogen groot van het geweldich beest,
280[regelnummer]
En in u aenslach hooch niet reuckeloos en weest.Ga naar voetnoot280)
‘Veel die door moedicheit nae lof en naeme streefden,Ga naar voetnoot281)
‘Onseker van haer macht, door stoutheit schielijck sneefden.Ga naar voetnoot282)
Het sou mij deren dat soo cloecken jongeling
Tot al de Werelts schae, soo vroech de doot ontfing.
285[regelnummer]
Dewijl den harden strijt noch niet en is begonnen,
Suldij nae wil van sin altijts verandren connen,Ga naar voetnoot286)
Maer nae des strijts begin is het daer toe te laet.
Hierom dewijl ghij meucht, u rijpelijck beraedt.Ga naar voetnoot288)
theseus.
Had ick rechtvaerdich Prins geen vasten raet genomen,Ga naar voetnoot289)
290[regelnummer]
Ick waer dus verr niet door de trotse zee gecomen,Ga naar voetnoot290)
Maer bet gebleven in mijn soete vaderlant,Ga naar voetnoot291)
Dan, siende t' groot gevaer voor oogen, t mijner schandt
Te keren wederom. Hoe qualijck sou genoegenGa naar voetnoot293)
Mijn arme borgerij? hoe sou mij stadich wroegen
295[regelnummer]
Mijn hooch en edel hart? voor slecht van aert, en bloodtGa naar voetnoot295)
Sou men mij wijsen nae. Ay waert niet beter doot?
| |
[pagina 111]
| |
Neen Minos, wilt hier in niet over mijn ontfermen,
Soo luttel acht ick niet de crachten van mijn armen,
Soo luttel acht ick niet mijn dapperheit van moet,Ga naar voetnoot299)
300[regelnummer]
Die t' lichaem van sijn cracht deelachtich wesen doet.
Niet denken wilt dat ick van opset zal verandren.Ga naar voetnoot301)
Ick en mijn selschap sijn gecomen met malcandren,
Wij sullen keren t saem naer huis door 't water straf,Ga naar voetnoot303)
Oft soecken inden buick vant woede dier ons graf.Ga naar voetnoot304)
minos.
305[regelnummer]
Cloeckmoedich vorsten soon ghij toont aen u besluiten,
Dat ghij van t' hooch geslacht der Goden comt te spruiten.Ga naar voetnoot306)
Nu dan ghij sijt gemoet onsterffelijcke lofGa naar voetnoot307)
Te soeken door de deucht, hier hebdij waerde stof,
Die ick u niet benij. Dus laet ons gaen te samen,
310[regelnummer]
Met goede spijs en dranck verquicken ons lichamen.
Daer nae wanneer t' u lust het dier tot strijden tart,
Eergierich jongeling wast op met sulken hart.
|
|