Liederen en gedichten
(2004)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Dankbaar genoegenaant.O wond're wijsheid, Gij die alles houdt benepen
in Uw volmaakte kund', en zelve niet begrepen
wordt dan door Uw vernuft; o onbepaalde macht
waardoor al wat geschiedt tewege wordt gebracht;
5[regelnummer]
o heil'ge hoogheid, o Gij goddelijke goedheid;
o schepper vol van over vaderlijke zoetheid,
Wiens liefde stadig vloeit en weet van gene peil
in haar milddadigheid; o zaligmakend heil;
genade zonder eind, die wat men hier ziet zwieren
10[regelnummer]
op 's levens vlugge wiek, mensen zowel als dieren,
zo vriendelijk verwarmt, dat het het sterven vliedt,
al zijn zijn vreugden opgezoden in verdriet:
U zing ik deze lof in 't midden van het lijden,
dat doorgaans kroont de kruin der jeugdelijke tijden.
15[regelnummer]
Want wie noch 't jonge vlees door hartstocht zonder maat
aantasten tot bederf door wijn of wijven laat,
noch die de krijgslust doet zijn ziel te ritsen stieren
op kogelhagel en op punten van rapieren,
noch die het ongeval van kwale niet beloopt
20[regelnummer]
in frisser jaren ren, en 't lieve lijf afstroopt -
die is beschoren 't leed, dat al waar hij behagen
in schept', ontschapen en ten grave wordt gedragen;
die staat de zwarte rouw te dragen jaar op jaar,
die volgt, van dag tot dag, het volgen van de baar,
25[regelnummer]
die plukt de droeve dood zijn vrienden af bij risten,
die wandelt zijn gedacht' in koor vol lieve kisten;
die stikt door wanhoop van 't verzetten zijner scha,
want hij komt tot de keus van ene bruid te spa.
En vindt hij vrouwe die de rede en de zinnen,
30[regelnummer]
met wijz' eenstemmigheid, hem aanraden te minnen:
helaas, hij schiet tekort. Zijn oog en aangezicht
zijn d' oude wapens kwijt en voeren toorts noch schicht;
| |
[pagina 101]
| |
of, als zijn rijper geest zich beter kan vertalen,
verwelkte lippen doen der woorden geur verschalen.
35[regelnummer]
't Bedaarde wederpaar is ook in 't hart verkoeld
en nauw de kleed'ren door de kracht der vlammen voelt.
In dit verdriet steek ik. Doch als ik kom te denken
dat Gij, mijn schepper, 't oog nog niet hebt laten krenken
van mijn vernuft, noch mij berooft van rede's raad,
40[regelnummer]
maar dat die zielvoogdes mij nog ten dienste staat,
zo roert Uw liefde 't hart en raak ik te bevroeden
wat eer, wat lof, wat dank dat ik voor al het goede
waarmede Gij mij hebt gezegend, ziel en lijf,
Uw gunste schuldig ben en eeuwig schuldig blijf.
45[regelnummer]
Want rede wijst mij op genoten vrolijkheden,
van 't bovenst mijner tijd, bijna tot heel beneden,
herleidend mijn gedacht' door zoveel weldaên heen
en 't heugelijk gemoed laat d' oude stappen treên.
Ja, verder gaat het nog dan d' heugenis kan reiken,
50[regelnummer]
en zegt, aleer ik was, dat gij noch klip, noch eike,
noch leeuw te maken, maar een mens van mij besloot;
ja, gunstelijk de klei waaruit ik stam niet goot
in onvolkomen vorm, zoals het vrouwenbeelde;
maar vriendelijker dan de vader die mij teelde,
55[regelnummer]
mijn stof met rijp beraad hebt tot een man gekneed,
die heeft in 't huisgezin het opperste beleed.
Gij plantte m' in een land welks roem de Roomse pennen,
gepaard met Romes roem, ten hoge hemel mennen;
waarvan de nietigheid verleent de rijkste stof
60[regelnummer]
tot de verwondering der grootheid van zijn lof.
Uw zaligende zorg mij 't leven heeft geweigerd
zolang, tot Holland 't hoogst in weelde stond gesteigerd
en d' Oosterling verschroeid en de bevroren Noor,
de naakte Westerling en de verzengde Moor,
65[regelnummer]
aanschouwend' in onz' vlag de rode leeuw zijn tanden,
uitkreet: ‘Voert vrij die vaan, o dwang der dwingelanden!’
| |
[pagina 102]
| |
Ja, in hetzelfde jaar als 't heldelijke volk
de hoed der vrijheid haald' op spitse van de dolk,
en door afzwering 't Spaans geweld in 't onrecht stelde,
70[regelnummer]
bij vonnis, dat het op de vorst des Avonds velde,
tóén was 't dat ik in 't licht der zuiv're zonne kwam
en ik als vaderstad kreeg 't machtig Amsterdam.
Dat machtig Amsterdam, hetwelk al Hollands steden
zo verre zeilt voorbij, als Holland Neêrlands leden;
75[regelnummer]
dat Amsterdam, dat 't hoofd en hart, als 'k goed begrijp,
is van al 'tgene dat ligt tussen Maas en Zijp.
Gij gaaft mij ouders van wel-erelijke namen,
die mochten staan bekend hun afkomst zonder schamen,
want al degeen' waar zij uit sproten, hen besprak
80[regelnummer]
nooit mens die leeft van eer of trouweloosheids vlak;
noch gaf, in rechte lijn, hun na, dat zij deên vloeien
onschuldig zweet en bloed, om daarvan grof te groeien;
en maakten dat hun 't goed eens anders eigen werd
of tegen 't recht van 't hof, of tegen 't recht van 't hart.
85[regelnummer]
En weet mijn burgerij wel aan hoe luttel 't schortte,
dat niet, tezamen met nog dertien heren, stortte
voor welstand van zijn land, mijn vrome vader 't bloed,
waar te doen slibb'ren in dacht Dudley vrijheids voet?
Uw goedheid en vergat niet één lid, ten gerijve
90[regelnummer]
dat dienen mocht, of tot vermaak van mijne lijve;
en schikte z' al met zo'n gevoegelijke val,
dat niemand reden had te walgen van hun stal.
't Gebouw mijns lichaams hebt Gij, schepper, zo verheven,
dat het niet ver is van door 's hemels lucht te zweven,
95[regelnummer]
want van de zool, waarmee het d' aard’ alleen genaakt,
het voorst' en 't achterst' slechts de bruine bodem raakt.
De rest verkeert in 't klaar en bezigt tot zijn weiden
't blijgeestig element. Ach, wat is dit verscheiden
van 't kruipen van de worm, van 't wroeten van de mol,
100[regelnummer]
of visse, die Gij wilt dat met de golven roll’!
| |
[pagina 103]
| |
De hopman aller leên, het hoofd, Gij van de hiele
geplaatst hebt op zijn verst, en, tot behoef der ziele,
vijf vensters gefabriekt, waardoor haar wordt gejond
t' ontvangen 'tgeen dat noemt de weetzucht ‘wetensgrond’.
105[regelnummer]
Want alle zekerheid, daar z' iets op bouwt vanbinnen,
haar ingeboezemd wordt door d' uiterlijke zinnen.
De vier van deez' - 't gehoor, de smaak, de reuk, 't gezicht -
Gij in de appel van de toren hebt gesticht;
de vijfde, daar wel meest zich op verlaat de rede,
110[regelnummer]
Gij goed vond dat zich heel het lichaam door versprede.
Toch vloeit het voelen uit het hoofd als uit een speen
en van het zinrijk brein zijn leven houdt te leen.
De leên die enig zijn beval Gij evenwijde
te nemen hunne stand van d' een' en d' and're zijde,
115[regelnummer]
en hebt die tweeërlei geschapen zijn, verplicht
te staan ter wederzij, geheel in evenwicht.
Had Gij niet ied're hand gespleten voor in vijven,
wij misten lichtelijk al 'tgeen de wijzen schrijven.
Wat feil, als Gij niet bij de vingers had vergaard
120[regelnummer]
de duim, die wederhand, die knel van pen en zwaard?
Van pen en zwaard: de kracht van welke twee tezamen
de hel de muil opbreekt en scheurt daaruit de namen
der helden, voerende triomfelijk ten toon
de dood, ter dood gedoemd, voor hun gewielde troon.
125[regelnummer]
Indien de knokkel geen verstand en had van knikken,
't zou komen op de mond aan alles te beschikken
dat grijpens klem vereist, en vaak te zijn gemoeid
met aan te tasten 'tgeen zijn zinlijkheid verfoeit;
ook tanden nooit zo goed om ding als vingers klampten.
130[regelnummer]
Nu hebt gij hem voorzien van statelijker ambten,
te weten met bewind van redevoeren, smaak
en kus, die vriendschaps bode is, een zoete zaak.
Maar, goede God, terwijl ik zweev' in deez' gedachten,
komt d' allerliefste mond tot spraak en maakt de klachten
| |
[pagina 104]
| |
135[regelnummer]
van mijne monde stom, en al mijn morren moordt,
verkwikkende mijn ziel met een gezegend woord.
Mijn levenskracht keert weer, nieuw bloed doorvloeit d' aêren,
herplant de jeugd in 't hart. Een ‘ja’ verjongt mijn jaren.
Gij opent, schone mond, mijn mond en levert stof
140[regelnummer]
tot het ontvouwen van dit dierbaar lid zijn lof,
en t' uwer liefde lust mij heerlijk te verheffen
de gaven, die het doet veel leden overtreffen.
O venster van 't gemoed! Door u, welwaarde mond,
als gij geen venster zijt, wij zien in 's harten grond;
145[regelnummer]
de kwade wiedt gij uit, en plant de goede zeden.
Gij zijt de kanselier van 't koninkrijk der rede,
gij voert haar wijze woord. Uw weet, daar hangt het aan
dat wij elkanderen tot op een prik verstaan.
Gij zijt de bron van troost, gij zijt het heil om helpen
150[regelnummer]
degene, die zich voelt door angsten overstelpen.
Gij wekt de suffen op, gij zijt de droefheids dwang:
't zij dat gij smijdig smeekt, of vleit met vloed van zang.
Gij betert het misdoen van hevigheid der handen
en heelt gebroken vreê van lieden en van landen;
155[regelnummer]
't geschil van maag met maag wordt door uw kunst beslecht,
gij weert de daad'lijkheid en spreekt het heilig recht.
Dies d' and're delen van het lichaam voor u wijken;
en geen en is er van hun allen te verg'lijken
in nodigheid, genucht of nut, bij uwe boog -
160[regelnummer]
ik zondere maar uit alleen het edel oog;
u gaf ik d' opper-eer, als dit mij niet deed marren.
Met rede, want wat is een hemel zonder starren?
Mevrouw, geeft gij mij geest, dat ik dit hoog sieraad
waarin gij 't al, ja zelfs de zon te boven gaat,
165[regelnummer]
waardere naar zijn deugd. Wellieve tweeëlingen,
de mond die schijnt gemaakt om van 't gezicht te zingen
en zijn beroep, voor al, ik wisselijke waan
bestemd te wezen om uw lof ten dienst te staan.
| |
[pagina 105]
| |
Lustte het Gode niet in 't voorhoofd u te stichten,
170[regelnummer]
dan gingen voor de mens verloren alle lichten;
beweging, kleur en vorm van water, dier, en plant,
en schilderden zich nooit naar 't leven in 't verstand.
Elk uwer beiden strekt een wereldje van weelde,
want, in uw klein begrip, gij d' allergrootste beelden
175[regelnummer]
in menigten ontvangt en aardig stelt tentoon.
Gij zijt de rechtbank van het lelijk en het schoon,
en als de schoonheid is het lekkerst aller zaken,
zijt gij de mond waarmee dat wij de schoonheid smaken.
De min, de lieve lust, die 't sterfelijk geslacht
180[regelnummer]
behoedt voor 't sterven, krijgt van u haar meeste kracht.
Men dicht van Minnegod, maar aan uw vuur die stoker
zijn toorts ontsteekt en leent zijn pijlen uit uw koker.
Inzonderheid wanneer gij gloeit met zulk een gloor,
zoals de ogen van mijn lieve Leonoor,
185[regelnummer]
mijn lieve Leonoor, die vol van staatsie pralen
en ere, jeugd, en vreugd, triomf en liefde stralen:
zozeer dat nooit natuur tot gunst en kunst bereid
aan ogen gaf een geest van blijer majesteit.
O vurig bruin kristal, wat stort er vloed van vonken
190[regelnummer]
en hagelt op mijn hart, wanneer 't u lust te lonken!
Schoon' ogen, 't schijnt de ziel te pronk staat in uw schoot
en bij uw levendheid zijn alle leden dood.
Op ene driesprong komt zich, tussen mond en ogen,
de neus, het vat der reuk, zo welgeplaatst vertogen,
195[regelnummer]
dat van al 'tgeen de mond kiest om te slikken deur,
hij haar als deling doet en offert d' eerste geur.
Zij weder maakt de mens de reuk zo diep indachtig,
dat zich de mond inbeeldt daaraan te zijn deelachtig.
De reuk ontlast het brein en heldert het vernuft,
200[regelnummer]
wekt uit haar slaap de ziel als zij door 't zwijmen suft.
De liefelijke lucht van bloemen en van kruiden,
en alle drogerij geplukt in 't hete zuiden
| |
[pagina 106]
| |
zich inneboezemen ten open van dit lid.
De geest der spijs is zijn; het lichaam voor 't gebit.
205[regelnummer]
Ter wederzij van 't hoofd zich vlijen beide oren,
twee lepels, scheppend uit de lucht hetgeen wij horen.
Deez' leren ons de lust van kittelende klank,
uit deze zuigt de ziel de zoetheid van de zang:
't zij dat zij luist'ren naar 't vermakelijke kwelen
210[regelnummer]
van het gewiekte wild, of naar geleerde kelen.
Het is door deze dat men 't galmen wordt gewaar
van fluit of van trompet, van dikk' of dunne snaar.
|
|