De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 783]
| |
349 (C. Barlaeus aan P.C. Hooft).1 Petro C. Hooft.
2 Versus tuos, Vir clarissime, quibus magno exercitus nostri Impera-Ga naar eind2 3 tori geminam victoriam gratularis, perlegi aliquoties. Nec enimGa naar eind3 4 una lectione exhaurire potui, reconditos omnes sensus, aut acumina 5 ejus assequi. Odisti profanum vulgus, et ab his sacris arceri visGa naar eind5 6 corvos poëtas, et poëtrias picas. Omnia in te sublima esse video, 7 mentem, stylum, arcem, in qua imperas, adde et nomen ipsum. 8 Ex illa uti infrà te posita desuper vides, ita et humi repentes versifi- 9 catores despicis. Per nubes graderis, sideribus proximus. Inter Lati- 10 nos tonant Statius et Claudianus, inter Graecos Pindarus, interGa naar eind10 11 Gallos recentioris aevi Bartasius. Tu per Belgicorum vatum capitaGa naar eind11 12 verticesque incedis, et humiles myricas despicis aëria cupressus. 13 Aliquot retrò annis paradigmatis vice inservivisti Belgii vatibus, qui 14 quoties à Baviis et Maeviis secerni volunt, tuum cothurnum induereGa naar eind14 15 student, et grandiloquum illum sermonem affectare. Sed video 16 hisce imitatoribus accidere, quod ranae Aesopicae, quae cum turgi-Ga naar eind16 17 dum bovem inflando imitari conaretur, rupturam fecit. Liceat de te 18 canere, quod de Thebano vate cecinit Flaccus:Ga naar eind18 Hooftium quisquis studet aemulari,
20[regelnummer]
Belga, [ceratis ope Daedalea
Nititur pennis]
22 Vis, ut hallucinationes tuas et ??????????? [lapsus] indicem. Sed 23 non sum is, qui sandalium Veneris reprehendere audeam. Nec sumGa naar eind23 24 in amicorum scriptis adeò Lynceus, ut aut observare possim, si quidGa naar eind24 25 occurrat minus planum, aut etiam reprehendenda obelisco configere 26 velim, si vel possim, quam maximè. Multa in isto tuo carmine 27 scripta acutè, graviter, appositè. Si fortè paronomasia aliquaGa naar eind27 28 frontem corruget, judicii mei culpam interpretari malo, quamGa naar eind28 29 scriptoris. Vale vir clarissime, et me saepius heroicis tuis ac lucernamGa naar eind29 30 redolentibus lucubrationibus bea. Lugd. Bat. 12 Mart. 1630. | |
[pagina 784]
| |
vertaling Uw verzen, Doorluchtige Man, waarmee ge den groten Aanvoerder van ons leger met de dubbele zege gelukwenst, heb ik enige malen geheel gelezen. Want met slechts éne lezing heb ik allen verborgen zin niet uitputtend kunnen indrinken en ook niet de spitsheden ervan vatten. Ge haat het nimmer ingewijde grauw en wilt, dat van deze heiligheden worden geweerd de dichter-raven, de eksterdichteressen. Ik zie, dat alles in u van verhevenheid getuigt, uw gezindheid, uw stijl, het slot, waarvan ge voogd zijt, en voeg daar ook bij uw naam. Zoals van dat Slot ge wat beneden u gelegen is van boven af beziet, zo ziet ge ook neer op verzenmakers, die langs den grond kruipen. Door de wolken stapt ge, de sterren zeer na. Onder de Latijnen spreken krachtig Statius en Claudianus, onder de Grieken Pindarus, onder de Fransen van jonger eeuw Du Bartas. Gij schrijdt over de hoofden en kruinen der Hollandse zangers en ziet op lage tamarisken neer als een cypres, die reikt in de lucht. Enige jaren terug hebt ge als exemplarisch voorbeeld ten dienste gestaan van Hollandse zangers, die, zo dikwijls als zij zich van lorren en pruldichters willen onderscheiden, ernaar trachten, uw hoge brozen aan te trekken en dat hooggestemde idioom te bemeesteren. Maar ik bemerk, dat dezen navolgers hetzelfde overkomt als aan den kikvors van Aesopus, die, toen hij het opgezwollen koebeest door zich op te blazen poogde na te volgen, uit elkaar sprong. Men zou van u kunnen zingen, wat van den Thebaansen zanger Horatius zong:
Pieter Hooft, wie dien zoekt te evenaren,
o Holland, enz.
Ge wilt, dat ik uw aberraties en lapsus (struikelingen) aanwijs. Maar ik ben er de man niet naar, dat ik zou durven vitten op het muiltje van Venus. Ook ben ik inzake geschriften van vrienden niet zozeer een Arendsoog, dat ik of in staat ben waar te nemen, alwat minder helder zich vertoont, of, indien al in staat, ook bereid, zoveel mogelijk dat, wat zelfs af te keuren is, met een kritisch teken vast te pinnen. Veel in dat gedicht van u is scherpzinnig, met klem en welaangepast geschreven. Als eventueel een of andere adnominatio het voorhoofd doet rimpelen, wil ik dat liever uitgelegd zien als een tekort, te wijten aan mijn oordeel dan aan den schrijver. Vaarwel, doorluchtige man, en maak mij nog vaak gelukkig met uw heroïsche en naar de olielamp welriekende studieresultaten.
Leiden, 12 maart 1630. |
|