De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 677]
| |
291 (C. Barlaeus aan P.C. Hooft.)Petro C. Hooft.
1 Vir amplissime,
2 Dum amicos circumspicio, quibus plurimum me debere agnosco, 3 inter primos occurris tu, cujus prolixam nuper humanitatem et 4 benignitatem expertus fui, cum rancidos aliquot versiculos tantoGa naar eind4 5 precio redimeres. Ex animo loquor, non scripseram illos lucelli 6 alicujus spe, sed ut magno isti viro, quem fatorum jam adversa visGa naar eind6 7 exercet, gratificarer, et egregiis tuis virtutibus meum quoque testi- 8 monium commodando, tam celebrem amicum lucrarer. Ideoque 9 puduit pro munere gratias agere, ne venales domi Musas alereGa naar eind9 10 viderer, et litterariam nundinationem approbasse. Nec tacendum 11 quoque mihi semper putavi, ne insigni ingratitudine Deorum dona 12 sprevisse, crederer. Silui itaque, donec argumentum nactus essem 13 referendi gratias, non quae tantis beneficiis responderent, sed quibus 14 ingenuè testarer, non nisi à chartulis, versibus, pedibus et metris 15 poëticis me esse instructum, nec esse referendo, nisi iste fortè pauco- 16 rum foliorum apparatus placere possit. Mitto exemplar Hymni,Ga naar eind16 17 quem in Christum scripsi ad Christianissimum Regem, non ut 18 poëticae artis documentum aliquod seculo darem, sed ut pietatis me 19 studio hic et alibi probarem. Qui Principum summorum laudesGa naar eind19 20 antehac carmine tentaveram exequi, idem me officium Servatori 21 nostro, & aeternae salutis Principi debere putavi. Consecrant 22 Apollini suo Hymnos poëtae veteres tanquam carminis et facultatis 23 istius authori. Quid ni et nos gratis praeconiis in Redemptorem 24 nostrum reflectemur, quem omnis boni non fictum, sed verum 25 largitorem agnoscimus et praedicamus. Ubi remissiore fueris 26 animo, horulam versiculis hisce impende, afficient fortè quaedam 27 legentem, si non doctè, saltem piè dicta. Videbis illic minus me 28 Theologum esse, ubi magis Poëta sum; illic minus Poëtam, ubi 29 magis Theologus sum. Vale Vir praestantissime, et me tuum cense, 30 sicut fundum possis in alieno loco, nunquam aut rarò visum.
31 Lugd. Bat. 8 Id. Ian. 1629. | |
[pagina 678]
| |
vertaling Nu ik naar vrienden rondzie, aan wie ik erken het meeste verschuldigd te zijn, komt onder de eersten gij mij voor den geest, wiens bereidwillige beschaving en welwillendheid ik onlangs heb ondervonden, toen ge een aantal ranzige versjes met zo hoge beloning hebt vergolden. In gemoede spreek ik: ik had die niet geschreven in de hoop op een of ander luttel gewin, maar om aan dien groten man, dien nu de tegenspoed van het lot kwelt, te believen en (door aan uw uitnemende voortreffelijkheden ook den vriendschapsdienst van mijn getuigenis te bewijzen) een zo vermaarden vriend te winnen. En daarom heb ik mij geschaamd, voor een geschenk mijn dank te betuigen, opdat ik niet den indruk geef, voor de commercie thuis Muzen op te kweken en een litterairen ruilhandel te hebben aangeprezen. Maar toch heb ik ook niet gemeend, altijd te moeten zwijgen, opdat men niet van mij zou geloven, dat ik met in het oog lopende ondankbaarheid geschenken der Goden heb geminacht. Ik heb dus het zwijgen bewaard, totdat ik een motief zou hebben verkregen om dank te betuigen, niet opdat deze aan zo grote onderscheidingen zou beantwoorden maar opdat ik daarmede vrijmoedig zou betuigen, dat ik louter met papieren, met verzen, voeten en maten van poëzie ben toegerust en niet in staat dank te bewijzen tenzij misschien die outillage van wellicht slechts weinige bladen vermag te behagen. Ik stuur een afschrift van de Hymne, die ik op Christus heb geschreven en gericht aan den Allerchristelijksten Koning, niet opdat ik aan onze eeuw een of andere proeve van dichtkunst zou geven, maar opdat ik hier en elders goedkeuring zou wegdragen vanwege liefde voor de vroomheid. Ik, die tevoren had gepoogd den lof der hoogste Vorsten in een zang te beschrijven, heb gemeend, denzelfden dienst verschuldigd te zijn aan onzen Heiland, den Vorst van onze eeuwige zaligheid. De oude dichters wijden aan hun Apollo Hymnen als aan den schepper van dat lied en dat vermogen. Waarom zullen dan niet ook wij in dankbare lofprijzingen ons buigen naar onzen Verlosser, dien wij als den niet verzonnen, maar waarachtigen schenker van alle goed erkennen en roemen? Wanneer ge wat meer ontspannen van gemoed zult zijn, besteed dan eens een uurtje aan deze versjes; misschien zullen, wanneer ge leest, u treffen zekere indien al niet geleerde, dan toch vrome uitspraken. Ge zult zien, dat ik daar minder Theoloog ben, waar ik te meer een Dichter ben; daar minder Dichter, waar ik meer Theoloog ben. Vaarwel, voortreffelijke man en beschouw mij zó als den uwe, zoals ge in een vreemde plaats een stuk grond kunt bezitten; grond dien ge nooit of zelden ziet. Leiden, 8 januari 1629. |
|