De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 524]
| |
222 Aen mijnen Heere Mijnen Heere Jacob Bakker Schepen der Stadt Amsterdam.1 Mijn Heere,
2 Entlijk is de schaemschoe uijt geraekt, ende dit boek voor denGa naar eind2 3 dagh: op hoope dat de wichtigheit der stoffe de lompheit van 'tGa naar eind3 4 maxel ten deele zal opweghen. Ook is de nieuwsgierigheit, zelve 5 der gróóten, meenighmael zoo zeer vermaekt met gezicht van 6 dwerghen ende gelijke wanschepsels, als met het zeldsaemste van 7 bekoorlijke schoonheidt. Ten minsten zal de misstal, daer 't 8 volmaekt in is, zulx ujtmunten, datze een' dujdelijke leer zij, voor 9 anderen, die zich zoodaenighe werken onderwinden. Zich te 10 schaemen der schaemte van zijne dwaelingen bekent te maeken, 11 magh dat onbeschaemtheit heeten? O de braeve eerloosheidt, zijneGa naar eind11 12 gebreken op de kaek te zetten, ten einde dat 'er zich de wereldt 13 aen spieghele! Mij waer bijna ontvallen, dat 'er nójt liefhebberij bij 14 de mijne haelen moght, die eenen algemeenen laster op mij haelen 15 gae, om aen 't gemeen te dienen. Dit 's 'er meê gejókt: maer niet 16 al jók daerom.
17 ridentem dicere verum 18 Quid vetat?
19 Zoo komt U (wil UE zeggen) noch dank toe. Ick maek ‘er geen’Ga naar eind19 20 rekening op: doch zoude mij vergiffenis toeleggen, al waer 'tGa naar eind20 21 maer om de barmhartigheidt van mijnen stijl, indienze in geen'Ga naar eind21 22 onbarmhartigher handen te vallen had, als die van UE. Dewelcke 23 ick kus met eerbiedigheit, God vervulle met allerleij goedt 24 Mijn Heere, nae wensch, nevens groete ende gebiedenis van
25 In Amsterdam, 26 den 13en Jan. 1626. 25 Uwer E. 26 Dienstwillighsten 27 P C Hóóft. | |
[pagina 525]
| |
Hooft begeleidt de toezending van Baeto aan Jacob Bakker, 1572-1643, schepen, later burgemeester van Amsterdam en Gecommitteerde ter Staten-Generaal, met een zo vernuftig weefsel van bescheidenheidsformules, dat het gewenst is, zin voor zin te vertalen. ‘Eindelijk is de schroom overwonnen en dit boek verschenen, in de hoop dat de belangrijkheid van de inhoud de onbehouwenheid van de vorm ten dele zal vergoeden. Ook schept de nieuwsgierigheid, zelfs van de aanzienlijken, dikwijls evenveel behagen in de aanblik van dwergen en dergelijke gedrochten als in de uitgezochtste schoonheden. (FV 125). In elk geval zullen de gebreken, waaraan niets ontbreekt, zo in 't oog vallen, dat ze een duidelijke onderwijzing zijn voor anderen, die zulke werken aandurven. Zich schamen over de schaamte over zijn fouten, kan men dat onbeschaamdheid noemen? Wel, wat 'n moedige eerloosheid, zijn fouten aan de kaak te stellen zodat de wereld er zich aan kan spiegelen! Bijna had ik gezegd dat geen liefhebberij ooit de mijne geëvenaard heeft, die mij een openbare kritiek op de hals haalt ten algemenen nutte. Dit is nu maar gekheid, maar daarom zit er toch wel iets in: Al lachend te zeggen wat waar is, wat is er tegen? Horatius, Satirae 1, 1, 24-25. “Dus hebt u nog dank verdiend”, zult u zeggen. Ik reken er niet op, maar wel op vergiffenis, als was het maar om de “barmhartigheid” van mijn stijl, als die niet in onbarmhartiger handen moest vallen dan de uwe enz.’ |
|