De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 109]
| |
15 (P.C. Hooft aan (?) P.J. Hooft.)1 Monsieur mon Cousin,Ga naar eind1 nbsp; 2 Weinich daeghen nae dat wij onzen laesten aen UE. met eenen 3 openen ingesloten aen Sr Badouere tot Paris hadden afgevaerdicht,Ga naar eind3 4 is ons den uwen van den 20en Feb. ter handt gecomen. Waer in UE 5 den staet van dat rijck, de doorluchtighe staetelijckheit, pracht enGa naar eind5 6 weelde van dat hof, als op een stellagie levendich vertoont.Ga naar eind6 7 Alleenlijck verlangt mij te weten of soo grooten gevaert van 8 mommerien binnens saels wordt te weech gebracht of onder denGa naar eind8 9 hemel: en hoe hooge d'onco[n]sten daer van wel worden geschat, 10 alsoo wij wel gissinge van haer overmaticheit, maer niet van haerGa naar eind10 11 besteck cunnen maecken. Voorts, Dewijl UE nieusgierich is om teGa naar eind11 12 verstaen welck mijn gezicht zij inden Nederlandschen vredehandel,Ga naar eind12 13 ende alhier doch gemeen geworden is van den wtcoomst teGa naar eind13 14 propheteren, zal ick 'er dit luttel pampier aan vermallen (denckendeGa naar eind14
15 stulta est clementia, cum tot ubiqueGa naar eind15 16 Vatibus occurras, periturae parcere chartae.) nbsp; 17 Wt ontzich van UEs lust ongecoelt te laeten. Doch met dezeGa naar eind17 18 voorreden dat de schemericheit mijner oogen in zaecken van staete,Ga naar eind18 19 en de duistere letter van de boecken der Princen, daer de meestersGa naar eind19 20 vaeck in verbijsteren, UE willen indachtich sijn. Eer ick dan mijnGa naar eind20 21 gevoelen ontdecke, zal ick, de redenen, daer het selve op steunt, teGa naar eind21 22 voorschijn brengende de zake wat hooger ophaelen. Dat d'23 Indiaensche rijckdoomen haeren wech wel wijs waeren, sonderGa naar eind23 24 lang te suffen in de schatcamer des Coninx, die doe noch van 25 Vrankrijck noch van Italie gemoeit en werde was wel te sien al in 't 26 eerste ontvoncken onser beroerten, welcker dus lichten brandtGa naar eind26 27 meest ontstaen is wt de mishandelinge; die mishandelinge wt deGa naar eind27 28 bedorvenheit van de Crijchstucht; de bedorvenht wt de quadeGa naar eind28 29 betaelinge; en deze wt de swackheit in den gelde. Het zij dan datGa naar eind29 30 Philips de tweede de coffers hol gevonden heeft, ende sijne rijckenGa naar eind30 31 door oorlooghen op oorlogen van sijnen vaeder Caiser Kaerle, 32 wtgeput; of dat hem de grenzen van soo veel verdeelde staeten,Ga naar eind32 33 bijnae met eindeloze costen te verzekeren naemhaftiger alsGa naar eind33 34 machtiger maecten; of dat, met de heijmelijcke verstanden hemGa naar eind34 | |
[pagina 110]
| |
35 hebben gesnoten sijne jaergeldenaers in meest alle deelen vanGa naar eind35 36 Christenheit, die, wel wetende dat haer voordeel meest aen den 37 wtstel haerder beloften hangt, hem met ijdele hoope betaelt hebben 38 sijne hooftsommen, waervan hij sich geweldighen woecker haddeGa naar eind38 39 ingebeelt; of dat, nevens de Hoofsche wisselen, sijne Spagnaerden,Ga naar eind39 40 (die hij doch alles heeft moeten toegeven) om met grooteGa naar eind40 41 verachteringe van de gemeene zake haer selven boven mate teGa naar eind41 42 vorderen, sijne penningen onder de handt besnoeijende, hem denGa naar eind42 43 moordtsteeck gedaen hebben; of dat hem de oorlogen eerst inGa naar eind43 44 Frankrijck, laest tegens Frankrijck en ons, mitsgaeders den 45 onderganck van zijn vreesselijcke vloote tegens ons en EngelandtGa naar eind45 46 met al het bovengemelde tzaemen ter neder hebben gevelt en 47 gedrongen om soo slordigen vrede met Vranckrijck aen te gaen.Ga naar eind47 48 Immers is die rekeninge licht te maken dat de zenue sijnes geldts,Ga naar eind48 49 tsedert den aenvanck onzer oorlooghen merckelijcken is aengeslapt.Ga naar eind49 50 Al en bewezent maer de muiterien die tusschen dartich endeGa naar eind50 51 veertich bij mangel van betalinge onder sijn Crijchsvolck geweest 52 zijn; de bloeijenste steden, aen haer eijgen sijde jammerlijcken 53 geplundert: en seldsaeme gelegenheden tot overvallinge dezerGa naar eind53 54 landen, en vestinge haerder heerschappie in de selve, verzuimt. 55 Met deze wapenen heeft Godt de vereenichde landen beschut, ende 56 met de nijverheit der goeder ingezetenen. Ende alhoewel soo veelGa naar eind56 57 stedehouders des Coninx meest alle inden beginne van 't geluckGa naar eind57 58 begunsticht waeren, soo hebben zij haer doch te vergeefs onder-Ga naar eind58 59 wonden den crijch wttevoeren, en met mateloose oncosten weinichGa naar eind59 60 verrecht. Selfs den Marquis Spinola comen sijn vernaemtheit endeGa naar eind60 61 overwinningen op gruwsaem gelt te staen, hebbende wel viertien 62 millioenen inde twee laeste jaeren gespilt. Men mach dan dencken 63 of ons veertichjarige oorlooghe wat geholpen heeft om den 64 overleden en tegenwoordigen Coninck haer daeghen te doenGa naar eind64 65 maeken, tot zoo groten naedeel van haeren gelove ende 66 ontsichlijckheit. Voecht hier bij dat de silveren munte meest overGa naar eind66 67 geheel Spag<n>ien in coper is verandert; diemen vrielijk voorGa naar eind67 68 geen tekenen van welgespeckte borse nemen can. Daerom is mijn 69 gevoelen dat,
70 Fracti bello fatisque repulsiGa naar eind70 71 Ductores regis, tot jam labentibus annis,
72 de Aertshartooghen, den marquis Spinola ende den Duque diGa naar eind72 73 Lerma den Coninck lichtlijck hebben vroedt gemaeckt dat hier teGa naar eind73 74 lande zijne zaken om ruste wtzaegen. Op dewelcke mij blijckt wtGa naar eind74 | |
[pagina 111]
| |
75 verscheiden schriften van J. Lipsius, dat het ooghe aen geen zijde, alGa naar eind75 76 voor eenige jaeren, was vallende. Maer boven de gemeene zaeke 77 van Spagnien, houtmen dat de gemelde Princen noch van besondereGa naar eind77 78 bedenckingen beweecht worden. Den Aertshartogen leit weinichGa naar eind78 79 aen haer staet in gevaer te stellen op hoope van winninge, buiten 80 hoope van kinderen sijnde. Den Marquis siet sijn achterstallicheitGa naar eind80 81 niet met crijghen te verhalen ende soeckter misschien met soetenGa naar eind81 82 monde wt te scheiden. Den Duque di Lerma, die 's Coninx compas 83 is, heeft anxte dat het blancke swaert in Spinolaes handt, sijn 84 ongewapendt aenzien het ooghe mocht wtsteken; Ducht oockGa naar eind84 85 misschien om geltleeninge gevercht te worden, of hoopt op ruimerGa naar eind85 86 miltheit des Coninx indien sijn zaken wat ruimer adem scheppen. 87 Daer beneven heeft den Coninck om sijn ooren de clagendeGa naar eind87 88 gemeente van Spaegnien onverduldich, over de schaden ter zeeGa naar eind88 89 vande vrijbuiters geleden. Die alle te samen over een stemmen.Ga naar eind89
90 Nulla salus bello. Pacem te poscimus omnes.Ga naar eind90 nbsp; 91 Maer alsoo de verleden loose voorslagen den wech tot handelenGa naar eind91 92 hadden opgedolven, overmits het mistrouwen, heeftmen ons metGa naar eind92 93 aensienlijcke beloften van alle gevoechlijckheit, tot gehoor moetenGa naar eind93 94 troonen. Ende 't is soo verre gebracht dat den Marquis veroorloftGa naar eind94 95 is met sijn geselschap tot den vredehandel gelast inden Haege teGa naar eind95 96 comen. Groot is het aenzien van dien dach geweest, op den welcken 97 de twee opsichtichste veltheeren onzes tijdts, dese van volwassen,Ga naar eind97 98 die van schielijck toegenomen eere, corts te vooren strenge 99 vijanden, onder de ooghen van een overvloedighe menichte van 100 alle geslachten staten en ouderdoomen, elckander int gemoetGa naar eind100 101 getooghen met eerbiedinge ontfangen hebben. Tzedert isser tot nuGa naar eind101 102 toe, over 't jaer versleten met verscheiden vonden van wtstellingen.Ga naar eind102 103 Niet dat ick houde den vijandt onbesloten geweest te zijn om totGa naar eind103 104 verdrach te coomen; maer dat hij den vrijen aengang int middenGa naar eind104 105 van onzen staet, bij ijder een ter wijle hem open staende heeft willenGa naar eind105 106 waernemen; en wachten op het geluck van eenighe ontledinge derGa naar eind106 107 landen die de vrede niet alle even driftich en zoecken. Dan, de 108 wterste leden, daer den meesten arbeit op aencomt, hebbe 'tGa naar eind108 109 sproockjen van den ouden Menenius Agrippa beharticht, welGa naar eind109 110 versinnende dat zij selve geen wtteeringe ontgaen en conden indienGa naar eind110 111 haer luijheit den buick van sijn voedsel versteken liet. Men dedeGa naar eind111 112 haer vertrecken wt den Haeghe, alwaer corts nae haer afscheit in 113 een schuiflade onder Richardots tafel gevonden is den inhoudt vanGa naar eind113 114 haer last in Franchoijs geschreven. Twee stucken daer wt (van denGa naar eind114 | |
[pagina 112]
| |
115 President Janin te domestiqueren, ende van 't punt van deGa naar eind115 116 Souverainitait te clausuleren in voegen dat de H. Staten nietGa naar eind116 117 gewaer werden mochten datmen retracteren wilde het gene alredeGa naar eind117 118 was toegestaen) onder de gemeente verstroijt, hebben haere hoochGa naar eind118 119 opgegeven oprechticheit grootelijx beschaemt. Haer hoopen opGa naar eind119 120 scheuringe, verdweenen sijnde, is 't sleepen van de zaecke hen 121 lijckewel de moeijte waert geweest, op hoope van ons soo met hetGa naar eind121 122 corte bestant te verleckeren, dat wij het lange, eer op naedeligheGa naar eind122 123 voorwaerden ingaen, als ontberen souden. Mist hen dese hoopGa naar eind123 124 oock, soo sie ick het, om de gemelde reden, nochtans daer voor aenGa naar eind124 125 (hoe costelijck zij haer oock houden) dat zij niet schielijck weder 126 zullen in oorloch treden, maer entlijck op een veeljarich bestant 127 over een comen met den Hn Staten, soo verre die, haer tot cort be-Ga naar eind127 128 scheit willen parssen. Met sammelen, en scharp dingen cunnen zijGa naar eind128 129 niet verbeuren hoewel 't hen lichter staet ijets voor den tijdt van eenGa naar eind129 130 bestant over te geven, als voor de eeuwicheit van een vrede. In 131 gevalle dat het getroffen wort, sullen zij haer hier meê troosten;Ga naar eind131 132 dat sij middeler tijt haer schulden wat redden: onze incomenGa naar eind132 133 verslappen mogen eerst door ontlastinge der geener die wt noot 134 clagen, dan door dien elck sijn noodt al even hóóch sal voordragen, 135 en voorts door oochluickinge tegens de geene, die andren d'136 ontlastinge vergunnende selfs belast gebleven sijn: Ons mistrouwenGa naar eind136 137 wter tijdt raeken, slofheit aengroeijen; starkten onversien inGa naar eind137 138 weerloosheit vervallen: ons ontoeffende soldaten haere forsheitGa naar eind138 139 kneusen, en versuffen door 't gemack: 140 Otium reges prius et beatas perdidit urbes.Ga naar eind140 141 daer sij altijt raet weten om eigen crijslie tegens den Turk of eldersGa naar eind141 142 beoorloocht, de landen, voor al op de grenzen grootelijx op denGa naar eind142 143 smaeck van de ruste verslingeren: sijlieden onder de handt midden 144 int landt, de Paepsche gezintheit toesoetelen, de ouwden stijven,Ga naar eind144 145 nieuwen winnen, jongen aenfocken; heimelijcke verstandenGa naar eind145 146 aenheven, de bassenste wachters met becoorlijcke beloften in slaepGa naar eind146 147 suijen, en alles, wat besmettelijck is, met giften vergiften: onzeGa naar eind147 148 neeringe glippen, de benautheit haperinge maken; of in voorspoetGa naar eind148 149 den welvarensten deele t geluck int hooft loopen, sulx dat het doorGa naar eind149 150 dartelheit nbsp; 151 Fortunaque dulci EbriaGa naar eind151 nbsp; 152 d'afgunste van d'ander verdiene; of d'een d'ander in sijnGa naar eind152 153 vaerwater wezen, ende daer onslisselijcke twist wt rijsen: endeGa naar eind153 154 henlieden door dese middelen de poorte geopent worden om onsGa naar eind154 | |
[pagina 113]
| |
155 elders op gissende bij den hals te grijpen; of de verschillende leden,Ga naar eind155 156 luij tot de gemeene oorlooghe, moede van 't onderling crackeelen,Ga naar eind156 157 civilibus discordiis fessa, eerst onder een bepaelde gehoorsaemheit t'Ga naar eind157 158 ontfangen t'hans met dwingelandts juck t' overweldigen. God keer 159 het. De H. Staeten, (dunckt mij) worden tot het bestant gebooghen 160 soo door de H. middelaers gesanten van Vranckrijck ende 161 Engelandt, als door kennisse van des oorloochs wonderlijckeGa naar eind161 162 onzekerheit nae 't gevoelen selve van den grootsten hopman dieGa naar eind162 163 oijt was of wezen sal: Multum cum in omnibus rebus tum in re militariGa naar eind163 164 fortuna potest. Staet oock te verhoopen dat wij onze achterlijckheitGa naar eind164 165 inden gelde wat zullen verhaelen, alsoo de gemeente geenGa naar eind165 166 onbenoegen behoort te crijgen aen de gewoonlijck<e> 167 schattingen om wat voorraets te verzorgen tegens den wtganck vanGa naar eind167 168 't bestant; daer zij onverduldiger geven zoude, indiense haer op eenGa naar eind168 169 eeuwige vrede mocht verlaten: dat des vijandts voorneemsteGa naar eind169 170 havenen gesloten blijvende, sijne neeringe onder blijven, de onze, 171 door de vaijlicheit des zeevaerts dapper opgaen zal: dat d'ingesetene 172 van des vijands ende van andre landen deur ons geduirigen 173 voorspoet ende onbedwongen vrijheit voor minst en meestenGa naar eind173 174 herwaerts gelockt onze gemeente grotelijx sullen vermenichvul- 175 dighen, welvaert vermeerderen, ende slants incomen stijven: dat 176 de oncosten den vijant, behoevende sich binnen en buiten teGa naar eind176 177 verzekeren, (swackt hij niet aen) ten minsten crachteloos houdenGa naar eind177 178 sullen; en viellicht dat hem moeite berockent wiert van de StatenGa naar eind178 179 der verheerder landen; dewelcke wie weet of niet dus lang op denGa naar eind179 180 wtcoomst gewacht hebben, om, nae dat het ons verginck, teGa naar eind180 181 dwingen of te wteren haer misnoegen van nergens gekent teGa naar eind181 182 worden? dat den vijandt sijne landen oock tot de ruste verwent 183 hebbende; om niet al te verbitteren, met meerder ommesien tot d'Ga naar eind183 184 oorlooghe keren zal: en of hem onse oneenicheit daer moet toeGa naar eind184 185 gave, de gemeene vreese ons wel in tijts vereenigen tegens denGa naar eind185 186 gebeten vijandt: (want beter soude een Prins, die wij geen archGa naar eind186 187 opdachten met onze haperingen, sijn voordeel doen) voornemelijckGa naar eind187 188 oock dat sich de Spaegnard, elders getercht sijnde, min verbrekenGa naar eind188 189 sal van hantgemeen te worden; daer hem den last deser oorlooghen 190 geleert heeft met gedwongen lijdzaemheit veel over thooft zien, 191 waer af hij dan wel zoecken mocht sijnen moed te koelen. EndeGa naar eind191 192 gelijck de quaede suchten nae de cranckste plaetse des lichaemsGa naar eind192 193 gewoon sijn haeren schoot te nemen, soo mocht het wel dat onzeGa naar eind193 194 seer wat aan 't helen rakende, sich ontsteltheit openbaerde aenGa naar eind194 195 eenich ander lidt van Europe, waer door de schaedelijcke vloedenGa naar eind195 196 van ons wierden afgewendt ende wij al heel genazen. Godt geve, | |
[pagina 114]
| |
197 dat haer hoope bedriechlijck ende d'onze zeker zij. Daer nae sullenGa naar eind197 198 't de Hn Staten al veel cunnen schicken. De welcke, soo 't bestantGa naar eind198 199 voortgaet, dat (naer ick vernemen can) voor tien of twaelf jaerenGa naar eind199 200 soude sijn, ick achte, dat voor haer eerste sorge sullen behartigen deGa naar eind200 201 eenicheit van den staet; de landen, sonderling de machtichste enGa naar eind201 202 mistrouwenste t' samenvlechten door crachtige verbonden, 203 hoochlijck te bëeedigen, dickwils en aensienlijck te vernieuwen, enGa naar eind203 204 met vriendelijcke waerschappen in de gemoeden te versegelen; deGa naar eind204 205 steden bewilligen tot beloften van haer verschillen te blijven aen deGa naar eind205 206 hooge Overicheit, of aent goedt vinden van den meesten hoop,Ga naar eind206 207 ende d'overtredende, gemeender handt, swaerlijck te straffen; ende 208 alle de aeneenclevende leden door verclaringe van onderlinge noot,Ga naar eind208 209 en nut, soo diep elckanderen inlijven, dat de naeden van 't 210 samengegroeijde lichaem metter rijt verduisteren. Daer nae, d'Ga naar eind210 211 oorlooghe geensins wt den zinne setten in de ruste; d'oeffeninge 212 van 't crijsvolck nergens laeten stilstaen; de vestingen van belange, 213 starck, gemant, gewapent, en versien houden; schrickelijckGa naar eind213 214 straffende de eersten die daer toe gelast haer plicht verzuimen of teGa naar eind214 215 buiten gaen: binnenlants tot voordeel, tegens hinder, alle toevallenGa naar eind215 216 gauw bewaken; ontdeckers van 's viandts listen en lagen, ende d'217 aenbrengers van de geene die het door geld of gunste met hem 218 verstaen, in rijckdoom en eere verheffen; de betrapte naeGa naar eind218 219 gelegenheit ijsselijck, voor al schandelijck, straffen; inde gesintheitGa naar eind219 220 tegens de Paepschen aen arbeiden, met de selve middelen daer zij 'tGa naar eind220 221 meê soecken; wtgenomen de strengheit die ons inde wege soudeGa naar eind221 222 zijn, haeren ijver verhitten ende de andre gesintheden van onserGa naar eind222 223 hulpe afschricken: de Incomen gaende houden, de tollen inGa naar eind223 224 crachte; 't welck drachlijcker wezen sal, soomen met bequame 225 wetten den overdaet te schande maeckt, sonderling in de dingen die 226 wij van buiten crijgen, quîs pecuniae nostrae ad externas vel hostilesGa naar eind226 227 gentes transferuntur. Eenige deelen sijn noch niet verwent totGa naar eind227 228 wanhoope toe van betren door de wetten; ende de bedorvensteGa naar eind228 229 mochten te recht raken, door den goeden voorgang van Sijne 230 Excellentie: die soo bescheidelijck d'aensienelijcke statelijckheitGa naar eind230 231 sijnes hoofs met suinicheit weet te mengen: indien deselve haerGa naar eind231 232 somwijlen versoeckende met sijn geschickte heerlijckheit haerGa naar eind232 233 slordige onmaticheit al stilswijgend beschaemde: obsequium inGa naar eind233 234 principem, et aemulandi amor validior quam poena ex legibus et metus. 235 Dusdanige bekeeringe des volx soude niet alleen grote ruimte inde 236 besondere huishoudingen, ende drachlijckheit in 't vervallen derGa naar eind236 237 schattingen, maer noch al de wereld int gelove brengen, dat d'Ga naar eind237 238 ingesetene deser landen met de selve defticheit daer zij sooGa naar eind238 | |
[pagina 115]
| |
239 langduirigen swaren oorloch mede hebben wtgestaen, oock sonder 240 verwildering ende reuckeloose opgeblasenheit, het bestandt (ende 241 vrede, ofse volchde) sullen dragen; den raedt ende crachten die haerGa naar eind241 242 dus welgelucken Gode toeschrijvende, die merkelijck op haer zijdeGa naar eind242 243 is.
244 Ipse pater nobis animos viresque secundusGa naar eind244 245 Sufficit: nbsp; 246 ende dat haeren moed door voorspoedt niet meer rijsen en sal alsse 247 door tegenspoet gesoncken is; maer zij zedelijck genieten het gene 248 dat met soo veel arbeits, soo veel gevaers soo veel bloeds gewonnen 249 is, en sorchvuldelijck bewaeren. nbsp; 250 Amat victoria curas.Ga naar eind250 nbsp; 251 Waer door niet alleen verr en heindgelegen volcken trachten soudenGa naar eind251 252 naer onze vriendschap en verbondt; maer oock herwaerts metter 253 woone getrocken worden een groot getal van menschen die de 254 verzekertheit ende voorspoet der landen te gemoet zouden zien,Ga naar eind254 255 en ijverich helpen inhaelen. Hierom is God wel hartelijck te bidden,Ga naar eind255 256 doch niet min om behoorlijcke lijdsaemheit indien onze besondereGa naar eind256 257 wensche strijdt tegens 't algemeene besten dat hij volcomelijckGa naar eind257 258 gaedeslaet. Met welck vertrouwen ons troostende wij op voorspoedtGa naar eind258 259 hoopen, ende ons op tegenspoedt wapenen moogen, aldus: 260[regelnummer]
Vernuft des Werelds, die te weech brengt watter schiedt,Ga naar eind260
Dewijl 't al gaet soo 't hoort, laet ons verdrieten niet.
262 Dat onze gemeensaemheit ende UEs versoeck ontschuldigen deGa naar eind262 263 vermetelheit van mijn penne die soo onbedreven haer dus verre 'tGa naar eind263 264 zee gegeven heeft. Waer aen ick luttel twijffel slae ende GodtGa naar eind264 265 biddende haer, ende mijn in haere jonste, te bewaeren, biede mij 266 selven hartelijcken wt ten dienste, ende kusse ootmoedelijck deGa naar eind266 267 handen nbsp; 268 Van UE. 269 Toegedaenste Neve 270 P C Hóóft. | |
[pagina 116]
| |
Hooft heeft van een neef die in Parijs is een beschrijving gekregen van een hoffeest, gedateerd 20 februari 1609. Op zijn verzoek geeft Hooft zijn neef een meesterlijke uiteenzetting van zijn inzicht in de politieke, economische en psychologische overwegingen, die de sedert februari 1608 lopende onderhandelingen tussen de Republiek en Spanje over vrede of een bestand aan beide zijden bepalen of behoren te bepalen. Een vooruitziende blik kan men de schrijver niet ontzeggen. Blijkens alhier (r. 13) is de brief in Holland, waarschijnlijk in Amsterdam, geschreven. |
|