De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 102]
| |
12 Domino mihi plurimum colendo, D Cornelio Pijnackero Excellentiss. J.V. Doctori in Celeberrima Academia. Lugduni Batavorum.1 Excellentissime Domine Doctor.
2 Postridiè quam tibi scriptae mihi redditae tuae litterae sunt. EquidemGa naar eind2 3 Negotij mei pondus tantam atque tam prae- 4 sentem de te Operam non meruerat: Cum vix, citrà rubo- 5 rem, candidatus Juris appellari sustineam, qui, ex quo 6 Lugduno descessi (plus quam annus est) Aucthorem Juridi- 7 cum paene nulluni attigi. Nisi quod excerpta, ex Institutio- 8 nibus, tua, quorum olim Petrus Hooft cognatus meus 9 mihi copiam fecerat, aliquoties repetij. Obtulit sese in- 10 terim occasio juvandi quosdam ex amicorum intimis, si 11 interius ego scrutatus fuissem Juris penetralia. Hinc mihi 12 desiderium, in hac tam immensi laboris doctrina aliquate- 13 nus erudiri. Quocircá gratiam tibi maximam pro oblatione 14 ductus tui habens eá fretus ut primum Lugdunum ve- 15 nero te adibo obsecuturus salutaribus monitis. Adag.illudGa naar eind15 16 quidem de fugiendis, quas ais, subtilitatibus omnino am- 17 plector, ducoque 18 memori figendum pectoreGa naar eind18 19 quanquam haud perindè ab illis metuendum sit mihi, cui 20 persuasum est, ijs que usus diuturnitate obtinuerunt 21 rejectis nihil quicquam solidius posse substitui quod 22 non pari facilitate subvertas: illique veritatis, ut sic dicam, 23 Vertumno omni alia sub facie magis patere effugium quamGa naar eind23 24 sub prima illa et consueta. Immò omnes juris species oppu- 25 gnari cum possint, in expugnandis novis illis et exorbitantibus 26 quam minimum laborari. Singularis veró tuus in meos 27 meque animus, ne quà usui tuo (si quis usus forte fortuna 28 tibi usquam mei) desim, obligat me centum nodis ahenis. 29 Amsterodami, 30 5o Cal.Nov.1608. 31 Vale Doctorum Humanissime. 32 TT 33 P C Hóóft. | |
[pagina 103]
| |
vertaling
Den dag nadat hij door u was geschreven, is mij uw brief ter hand gesteld. Wat mij betreft, gewichtigheid van mijn geval had een zo belangrijke en zo krachtdadige bemoeienis van uw zijde niet verdiend, daar ik nauwelijks zonder blozen mij verstout mij candidaat in het Recht te noemen, ik die, sedert ik uit Leiden ben weggetrokken (dat is meer dan een jaar), bijna geen enkel rechtsgeleerd auteur heb aangeraakt. Behalve dan dat ik uw uittreksels uit de Institutiones, waarover indertijd Pieter Hooft mijn bloedverwant mij de beschikking had gegeven, enige malen heb gerepeteerd. Intussen zou zich werkelijk de kans om zekere van mijn intieme vrienden te helpen hebben voorgedaan, indien ik wat meer intiem de binnenkamers van het Recht zou hebben doorvorst. Vandaar bij mij dat verlangen om in deze leer, die een zo onmetelijk gezwoeg vereist, tot een bepaalde hoogte te worden opgeleid. Daarom zal ik, daar ik u den grootsten dank weet voor het aanbod van uw leiding, in vertrouwen daarop, zodra ik in Leiden ben gekomen, mij tot u wenden om te luisteren naar uw heilzaam vermaan. Die zinspreuk tenminste inzake het schuwen van wat ge noemt die ‘spitsigheidjes’, nu, die grijp ik met beide handen aan en acht haar iets om vast te nagelen in het indachtig hart. Trouwens, niet zozeer van den kant van deze spitsheden heb ik te vrezen, ik, die ervan overtuigd ben, dat, als men die dingen, die door den langen duur van een gewoonte vasten voet hebben gekregen, verwerpt, daarvoor hoegenaamd niets duurzamers kan worden in de plaats gesteld, dat ge niet met even groot gemak kunt omvergooien; en dat voor dien ‘Vertumnus’, om zo te zeggen, der waarheid onder alle andere gedaante kans op ontsnapping eerder openstaat dan onder die eerste en gewone gedaante. Sterker nog: hoewel alle vormen van recht kunnen worden bestreden, heeft men de minst mogelijke moeite met te breken die nieuwmodische en buiten het gewone patroon vallende vormen. Die unieke hartelijkheid evenwel van u voor de mijnen en mij bindt mij met honderd koperen boeien, dat ik niet in enig opzicht verzuime, u van nut te zijn, als ik door een gelukkig toeval ergens in iets u nuttig kan zijn.
Vaarwel, vriendelijkste aller Doctores. enz.
Amsterdam, 28 October 1608. |
|