De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Lotgevallen van de handschriftenDe eerste verzorger van P.C. Hooft's Werken, Amsterdam 1671, Arnout Hellemans Hooft (1629-1680), had rechten gestudeerd en daarna, van 1649 tot 1651, de traditionele reis naar Italië gemaakt, was koopman en regent (schepen 1662) en erfde in 1661 van zijn moeder ‘alle de boeken ende papieren soo gedruckt als geschreven’ van zijn vader. Orn tot de uitgave van de Werken, ‘ten deele nooit te vooren gedruckt’ te komen, verschafte hij zich de deskundige hulp van Geeraert Brandt, die hij al lang van nabij kende: Arnout logeerde bij Barlaeus en was met zijn zoon bevriend, Brandt trouwde met de dochter. Brandt (1626-1685) werd in 1667 remonstrants predikant in Amsterdam, had al in 1645 naam gemaakt met een treurspel, maar trad pas later, met de Historie der Reformatie en de levensbeschrijvingen van Vondel, Hooft en De Ruyter als prozaschrijver op de voorgrond. Zijn aandeel in de uitgave van de Werken is groot en beslissend geweest. Gelukkig verschilt het handschrift van Arnout duidelijk van dat van zijn vader en van dat van Brandt, want zij hebben in Hooft's manuscripten veranderd en bijgeschreven. Arnout schreef schuine, dunne, wat spichtige, goed verbonden ‘Italiaanse’ dus moderne letters, Brandt steile, ronde, soms geïsoleerde, ‘Gotische’. Bij cijfers is het herkennen moeilijker maar meestal mogelijk, bij onderstrepingen moet men uiteraard afgaan op de kleur respectievelijk verbleektheid van de inkt en op vergelijking met andere plaatsen. Arnout gebruikte dikwijls rood krijt in plaats van inkt. Het vrijmoedigst gingen de bewerkers natuurlijk om met de afschriften die zij van een groot aantal gekozen brieven lieten maken en waarvan een deel bewaard is. Daar is in de marge het onderling overleg tussen de bewerkers te volgen: ge- | |
[pagina 17]
| |
woonlijk is het laatste woord aan Brandt. Op één plaats richt Brandt zich met name tot de drukker Lescailje. Afschriften lieten zij maken van alle toen al gebonden minuten die ze wilden gebruiken en van een aantal losse. Andere losse schijnen ze ter zetterij gegeven te hebben. Die vertonen wel een zekere algemene groezeligheid, maar heel zelden drukkerssignaturen: de zetters hebben blijkbaar opdracht gehad, Hooft's eigen papieren voorzichtig te behandelen. In de afschriften zijn die signaturen legio. Die afschriften kunnen voor deze uitgave soms betekenis hebben als het oorspronkelijke stuk later verloren gegaan of beschadigd is. Brandt en Arnout Hooft hebben voor de Werken 208 brieven gekozen en chronologisch geordend, waarbij de ongedateerde op grond van hun inhoud zo goed mogelijk geplaatst werden. Herhaaldelijk hebben zij stukken weggelaten of veranderd waar de tekst hun te huiselijk, te intiem, te alledaags of te vrijmoedig voorkwam. ‘Mijn Suseken’ - Leonora's dochter - werd ‘Mijne Susanne’, ‘Crommetjen’ - Tesselschade's man - werd ‘Krombalg’, ‘meissen’ werden ‘dienstboden’, ‘Mijn Stoorij’ werd ‘Mijne Historij’, ‘ma soeur’ en ‘mon frere’ mocht de grote purist niet geschreven hebben, het werd ‘onse suster’ en ‘mijn swager’. ‘Zijlujden’ werd ‘Hunne Groot Achtbaarheeden’ want zó schrijft men in 1671 over burgemeesters van Amsterdam. Ook werden Hooft's geleidelijk, al experimenterend, ontwikkelde spelling en verbuiging vervangen door de eindfase die die ontwikkeling in de Neederlandsche Histoorien van 1642 had bereiktGa naar voetnoot3. De bewerkers legden zich niet op een zo nauwkeurig mogelijke documentatie toe, zij stichtten een monument. Veel groter is de invloed van Gerard van Papenbroek op de handschriften geweest. Hun tegenwoordige dislocatie is grotendeels uit zijn bemoeiïngen te verklaren. G. v. Papenbroek (1673-1743) was een Amsterdams regent, schepen in 1710 en 1722, president-schepen in 1723, waardoor hij levenslang ‘de president’ is blijven heten, al vervulde hij na 1723 minder belangrijke bestuursfuncties.Ga naar voetnoot4 Hij had geen gezin en geen andere nabije verwanten dan een zuster, wier man Simon Emtinck als executeur-testamentair in dit verslag terugkeert. In zijn huis op de Herengracht, maar vooral op zijn buitenplaats Papenburg bij Velzen legde Van Papenbroek een uitzonderlijk rijke verzameling beelden, portretten, boeken en handschriften aan. Hij begon al heel jong, want als in 1696 de Latijnse briefwisseling tussen Van Baerle en Joachim van Wickevoort met Franse vertalingen erbij in 't licht komt, wordt die opgedragen aan de 23-jarige, van wie de handschriften afkomstig schijnen te zijn: ‘ces lettres qui vous appartiennent par tant de raisons’ - ‘ces lettres qui ont toûjours esté vos délices’ - ‘des lettres manuscrites de tant de sçavans personnages, que vous avez | |
[pagina 18]
| |
dans vostre bibliothèque’ - eervol klinkende maar vage allusies vierden in opdrachten destijds hoogtij. Men zie Hooft's Mengelwerken van 1704: de editeur David van Hoogstraten (1658-1724)Ga naar voetnoot5 wijst er de lezer op dat die aan v. Papenbroek verschuldigd is o.a. ‘veele brieven, nooit voor dezen in het licht gezien’ en dat zijn er dan negenGa naar voetnoot6. Hij zegt ook dat v. Papenbroek hem de kopij van 1671 heeft laten zien, maar niet, dat hij die niet gebruikt heeft en dat het maar een heel klein gedeelte geweest kan zijn, want de grote ontdekking kwam pas 16 jaar later. Ook P. Leendertz Wzn. wijst op een wanverhouding tussen Van Hoogstraten's Opdracht en zijn prestaties (Gedichten van P. Cz. Hooft, Amsterdam 1871, I, LVI). Wat v. Papenbroek hem voor of in 1704 had laten zien, was vermoedelijk door hem verworven na de dood van Caspar Brandt Geeraertszoon in 1696, en die had ze dan van zijn vader geërfd, waarbij de vraag open blijft of ze zijn wettig eigendom geweest zijn. Boeken en papieren die iemand bij overlijden te leen heeft, worden vaak te goeder trouw door de erven als eigendom beschouwd. Had v. Papenbroek in 1704 de autografen van de kopij van 1671 gekend, dan zou hij er wel voor gezorgd hebben, dat v. Hoogstraten Brandt's fouten, coupures en veranderingen niet overnam. Wat die evenwel deed. Er is een afgesplitst exemplaar (blz. 217-398) van de Mengelwerken onder v. Papenbroek's aan Leiden vermaakte papierenGa naar voetnoot7, waarin hij Brandt's fouten en omissies heeft verbeterd, blijkbaar later, toen hij de kopij wèl ter beschikking had. 19 november 1719 overleed Hooft's laatste nazaat, Arnout's ongetrouwde dochter Johanna Constantia. Zij had haar bezittingen vermaakt aan de twee nog levende nakomelingen van haar grootmoeder Eleonora Hellemans, kleindochters van Constantia Bartolotti: Eleonora Constantia van Vlooswijk van Papekop en Susanna Eleonora van Tuyll van SerooskerkenGa naar voetnoot8. Tot executeurs had zij benoemd, behalve de intussen overleden vader van E.C. van Vlooswijk: Mr. Joan van de Poll, burgemeester, en Mr. Jan Hulft, schepen van Amsterdam. Van de Poll (†1745) werd bovendien o.a. in 1733 bibliothecaris van het Amsterdamse Atnenaeum en in 1738 curator van 's Lands universiteit te Leiden, dit houde men in het oog bij de dingen die volgen. De in de boedel aanwezige papieren - in de boedelscheiding vaag beschreven - kwamen aan de eerstgenoemde erfgenameGa naar voetnoot9, en die schonk op instigatie van de eerste execu- | |
[pagina 19]
| |
teur het overgrote deel van Hooft's handschriften aan Gerard van Papenbroek.Ga naar voetnoot10 Dit is bekend uit mededelingen van de begunstigde zelf en uit een brief over hem van Balthazar Huydecoper aan Jacob Elias van 8 mei 1738. Huydecoper werkt dan aan de opdracht - aan Papenbroek - van zijn uitgave der Brieven en zegt: ‘Volgende den loop deezer Opdragt zou het niet kwaalijk gepast hebben, eenige melding te maaken van die persoonen, aan de welken onze vriend het bezit deezer Brieven verschuldigd is; want bij erffenis zijn ze daar niet gekomen. Ik heb voor een jaar of twee eens terloops met den Heer Burgermr van de Poll wegens deeze Brieven gesprooken, en begreep toen dat die Heer zelf een der geenen was, die de zelven aan den Hr van Papenbroek gegeeven hadden’Ga naar voetnoot11. Papenbroek zelf vertelt: ‘de Heer Burgermeester van de Poll, en de Heer Schepen Hulft als Executeurs in 't Sterfhuis van Juffrouw Hooft zal: hebben mij in januarij 1720 de volgende papieren gezonden om te doorzien namelijk’ - wat de brieven betreft - ‘P.C. Hoofts gedrukte Brieven, onder welke die aan Anna en Tesselschade Roemers, Justus Baak, en Joachim van Wikkevoort alle origineelen zijn, de overige copijen’, - lager staat: ‘de zelve Heeren van de Poll en Hulft hebben mij noch in april 1720 gezonden: (...) Een dik boek in F. waar in de Drossaart alle de minuten van zijne Brieven heeft geschreven; begint 9 Meij 1612 en eindigt 30 October 1646’ (11 C II, de zeven katerns, zie blz. 32, 33) - ‘Noch een omslag, en daar in zeer veele Brieven aan den Ridder Wikkevoort, Baak en anderen, geschreven met de handt des Drosts’ - ‘Nevens alle de origineele Brieven aan den Drost P.C. Hooft geschreven in F(olio)’Ga naar voetnoot12. In deze opsomming ontbreken de losse minuten enz. die in II C 11 op de katerns volgen. Maar die noemt Papenbroek ergens anders, hij besluit onder het slotvignet op blz. 396 zijn straks al genoemde marginale verbeteringen van de Mengelwerken aldus: ‘Deeze zijn alle de Brieven van den Drossaart, die tot noch toe gedrukt zijn, oft in 't licht gegeven: doch ik hebbe onlanx onder de handschriften en papieren van den Ridder Hooft, die de Burgemeester Joan vande Poll mij uit het sterfhuis van joffr. Hooft z.g., om te doorzien, heeft toegezonden, meer dan zeshondert Brieven ontdekt, die niet uitgegeven zijn, en in deftigheit van stijl, aardigheit van uitdrukkingen, en sierlijkheit van taal voor geene van de gedrukte behoeven te wijken: zoo dat ik niet kan begrijpen waarom ze in 't duister zijn gehouden. - De ongedrukte Brieven des Drossaarts zijn alle niet zijn' eigen' handt geschreven beginnende met den 3. van Grasmaandt 1607 en eindende den 17 van Lentemaandt 1647. - Het grootste gedeelte van deeze Brieven, mij naderhandt door de beleeftheit der Vrouwe van Papekop ter handt gestelt, heeft de Wel Edele Gestrenge Heer Balthazar | |
[pagina 20]
| |
Huydecoper (enz., titels) in deezen jaare 1738 int licht gegeeven en aan den dag gebragt, tot groot genoegen van (enz. complimenten).’ Later heeft Papenbroek in margine deze nadrukkelijke herhaling toegevoegd: ‘Mevrouw Helionora van Vlooswijk, Vrouwe van Papekop, hier nevens vermelt, alle de schriften des Drossaarts bij erffenisse magtig geworden zijnde heeft mij naderhand alle de zelve ter hand gestelt, en daar van bezitter en eigenaar gemaakt, die ik als een dierbaare schat bewaare.’ Deze weergave zou te uitvoerig zijn, als de nu bestaande, in dit relaas duidelijk te herkennen bestanddelen, dank zij schenking respectievelijk legatering door Van Papenbroek, gekomen waren waar ze nu zijn. Maar dat is het geval niet. 10 april 1741 deelde de Leidse curator mr. A.B. van der Dussen aan zijn collega's mede, Van Papenbroek te hebben aangeraden, zijn verzamelingen aan de Leidse universiteit na te laten en Curatoren daarvan alvast in kennis te stellen. Curatoren beloven de door Papenbroek gevraagde ‘goede en avantagieuze plaetsen’ voor de marmora en de portretten. 15 maart 1743 voegt Papenbroek aan zijn op 1 april 1739 voor nots. Is. Beukelaar te Amsterdam gepasseerde testament drie codicillen toe, waarin hij aan de Akademie of Universiteit te Leiden legateert ‘alle (zijne) geschilderde portraiten van geleerde mannen, so die alhier te Amsterdam, als op den huyse Papenburg gevonden worden en niet aan het Athenaeum van deze stad vereert sijn, nog aan de N. Kerk, om in de Senaatskamer en op de Bibliotheek tot versieringe te worden gehange en geplaast’; hetzelfde geldt de antieke marmora en ‘de volumina met handschriften van vermaarde en geleerde mannen, en ook alle de handschriften van de werken des Drossaarts P.C. Hooft, en andere boeken met aantekeningen die te Amsterdam, in het boekekasje op mijn comptoir berusten en geplaast sijn’. 27 maart 1742 worden de marmora uit het Amsterdamse huis er nog bij gevoegd en mr. A.B. van der Dussen krijgt het verzoek, voor vervoer en plaatsing te zorgen. 18 september 1743, drie weken voor zijn dood, voegt Papenbroek de verklaring toe: ‘Also ik de handschriften van wijlen den heer Drossaart P. Corneliszoon Hooft, hierboven vermeld, aan het Athenaeum van mijn vaderlijke stad hebbe vereert en gegeven, alwaar deselve ook reets op de Bibliotheek in de groote kas zijn geplaast, so worden dese alhier uytgesondert’. En tenslotte verzoekt hij wegens het overlijden van Van der Dussen prof. Joannes Esgers (predikant te Amsterdam tot 1740) voor een en ander te zorgen, met een uitvoerig advies omtrent het vervoer ‘van 't huys te Papenburg over de Slaperdijk (daar de heeren van Rijnland, mits versogt sijnde, wel consent toe sullen verleenen) na Sparendam, alwaar alles in een schip gedaan en so naar Leyden soude kunnen vervoert worden’Ga naar voetnoot13. | |
[pagina 21]
| |
Van Papenbroek had zich intens met Hooft's handschriften, vooral de brieven, beziggehouden, kennelijk met de bedoeling, tot een veel omvangrijker uitgave te komen dan die van 1704. Hij vertrouwde de verzorging ervan toe aan Balthazar Huydecoper (1695-1778), Amsterdams regent als hij, maar als ongetrouwd baljuw van Texel sedert 1732 beschikkend over zeer veel vrije tijd, en reeds bekend als dichter van klassieke treurspelen (1717-1722), vertaler van Horatius (1726), schouwburgregent en vooral als schrijver van de Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730). De gang van zaken is deze geweestGa naar voetnoot14: de niet eerder gedrukte brieven werden gekopieerd door Is. le Long, historieschrijver, bibliograaf, vertaler, en samensteller van het zeer gezochte naslagwerk De koophandel van Amsterdam (1714, de 10de dr. in 4 dln. 1801-1802)Ga naar voetnoot15. Zijn kopieën vielen bij Huydecoper matig in de smaak: ‘Die verwarringen van Mijn' Heere, mijn heere, en Mijn heer, mag ik met veel anderen dank weeten aan dien grooten brabbelaar Is. le Long, die de brieven voor de drukparsse gedubbeld heeft met honderden veranderingen van Spellinge, die mij een zeer verdrietigen arbeid verschaft hebben, om ze eenigszins uit den weg te helpen.’Ga naar voetnoot16 Le Long antwoordt dat die onregelmatigheden van Hooft zelf zijn en dat hij die precies meent te moeten overnemen; wij zien hier de historicus met zin voor diplomatisch uitgeven in conflict met ‘de taaldespoot uit de pruiketijd’, zoals R.A. Kollewijn Huydecoper betitelde. De wèl eerder gedrukte 217 brieven konden - Le Long was erg duur - naar de vorige uitgave, de Mengelwerken van 1704, gezet worden, nadat Papenbroek die aan de handschriften gecollationeerd en in margine verbeterd had (107 corr. van uiteenlopende aard); ook voegde hij 22 maal een toelichting, doorgaans een verwijzing naar een gedrukte bron, toe. Bovendien had Papenbroek een lijst gemaakt van alle briefpassages die Brandt en Arnout Hooft weggelaten of veranderd hadden, hetgeen Van Hoogstraten in 1704 overgenomen had; hierbij zag Papenbroek weleens iets over het hoofdGa naar voetnoot17 en die fout is dan ook in Huydecoper's uitgave terechtgekomen, wat bewijst dat die dit werk van | |
[pagina 22]
| |
Papenbroek niet gecontroleerd en de handschriften zelf niet systematisch gebruikt heeft. In zijn verantwoording aan de lezer vestigt Huydecoper er de aandacht op, dat de brieven hier opnieuw aan 't licht komen en wel zoals Hooft ze geschreven heeft ‘en niet gelijkze te vooren zijn gedrukt geweest: met achterlaatinge en uitneeminge van ontelbaare brokken, die het den eersten uitgeever behaagd heeft daaruit te werpen, tot zo verre, dat hy 'er van 't zijne somtijds heeft moeten bydoen, om de lijkteekens dier wonden te bedekken’. Brandt had namelijk niet alleen gecoupeerd maar ook wel geëmendeerd. Huydecoper had de uitgave willen noemen Alle de Brieven ‘geevende den Leezer te kennen dat hy van onzen kant geene andere brieven van Hooft te wachten heeft’; gelukkig zwicht hij voor de kritiek van Papenbroek en Elias, die blijkbaar, al gebruikt ook Papenbroek ‘alle’ nogal slordig, vgl. blz. 18 en 19 passim, betoogd hebben dat iedereen die titel verkeerd opvatten zou en menen, dat er buiten deze 770 geen brieven van Hooft bestonden. Hetgeen allerminst waar was, want Huydecoper liet weg: 1o de talrijke brieven over het door Leonora Hellemans gepretendeerde majoraat en die over Hooft's land in Friesland en zijn kwade belegging in Engeland, 2o enkele zeker te intiem geachte brieven aan Leonora, 3o de ‘korte Inhouten’, d.z. pro memorie in de kladboeken opgetekende uittreksels uit brieven, meestal aan zijn procureurs in Den Haag gericht, en 4o enkele waar hij geen raad mee wist, b.v. omdat de adressanten onbekend waren en die hij daarom maar ‘achter de bank gesmeeten’ heeft zoals hij aan Elias schrijft; dit gebeurde bijvoorbeeld met 96, vermoedelijk aan Oldenbarnevelt. Van brieven aan Hooft is ook in deze uitgave geen sprake; passages over Hooft uit brieven tussen derden komen voor in de 26 bladzijden lange, door Papenbroek bijeengebrachte lijst van Getuigenissen (...) wegens den Heere P.C. Hooft en des zelfs Schriften, waaraan drie Latijnse vertalingen - parafrasen - van zangen van Hooft, door Joan van Broekhuizen, zijn toegevoegd.Ga naar voetnoot18 Ook de lijst van drukfeilenGa naar voetnoot19 achterin is van Papenbroek, maar, schrijft Elias 16 april 1738, ‘welke den Leezeren met den vinger aangetoond moeten worden, zoude ik, onder ons gezeid, niet gaarne op zijn Ed. laaten aankomen; omdat ik vreeze dat hij ons zwak verder zoude ontdekken dan noodig is.’ 29 april laat hij volgen dat v. Papenbroek alle errata per se wil, maar dat Huydecoper daar wel naar eigen inzicht mee zal omspringen. Dit is niet het enige staaltje van kritiek, | |
[pagina 23]
| |
althans van terughoudende eerbied jegens Papenbroek in de brieven van Huydecoper en Elias. De heer van Papenbroek schiet niet op, hij schrijft niet en excuseert zich met verkoudheid, maar ‘ik had zijn Ed. niet verzocht om te zingen, maar uitgenoodigd om te schrijven’ (Hu.). De beroerte, gevolgd door tijdelijke verlamming, schijnt weinig medeleven bij de jongere medewerkers op te roepen, een medeleven dat ik ook niet verneem in Elias' brief van 3 december 1738: ‘(v.P.) houdt geduurig het huis en doet niets als melancholiseeren.’ Maar in Huydecoper's Opdracht van de Brieven aan Papenbroek hoort men niets dan de obligate loftrompet. Hij bedankt hem en dan stelt hij meteen Papenbroek's eigendomsrecht op de handschriften vast met die ons ook uit zijn eigen pen bekende overgrote nadruk: ‘Want daar (...) Uw Ed. Gestr. met onwederspreekelijk recht, een volkomen eigendom aan deeze Brieven heeft ...’ De vraag is gewettigd, of iemand dan dat recht weersproken had. Anders dan Brandt en Arnout Hooft heeft Huydecoper zich van het maken van aantekeningen op, laat staan het aanbrengen van veranderingen in de handschriften onthouden. Hij heeft alleen links boven elke brief het nummer van zijn uitgave gezet (‘No...’) of, als hij de brief niet opnam ‘n.g.’, een enkele keer voluit ‘niet gedrukt’. De opschriften heeft hij bijgewerkt. Door Hooft niet vermelde voorletters vult hij van elders aan; zijn correspondent Pieter de la Rue (Middelburgs regent, dichter en historicus, 1695-1770) laat tot in de archieven van de Staten-Generaal zoeken naar de juiste voornaam van ‘Geraert’ Staakmans (gedeputeerde van Friesland ter S.G.), Hooft's correspondent: zijn voorletter G. staat, zoals De la Rue vermoedde, voor Guilielmus en niet, zoals sedert Hooft's brief van 29 juni 1636 (794) velen gedacht en volgehouden hebben, voor Geraert. Huydecoper verneemt dit te laat, Van Vloten kon van de correspondentie met De la Rue niet weten, zodat dit de eerste uitgave is die, dank zij de ontdekking van het archief-Huydecoper, Staakmans zijn ware voornaam kan teruggeven! Ook de titels en ambten ondergingen een bewerking: Huydecoper werkte ze naar de eis van de veranderde tijd bij, zoals Brandt ook al gedaan had, Franse aanspraken vertaalde hij en het geheel schaafde hij zo gelijkmatig mogelijk bij. De neiging om ook de spelling ‘in zich selven eenpaartigh en gelyckformigh’ te maken, die de schrijvers van de Twe-spraack al bezielde, verschaft Huydecoper hoofdbrekens; de als t uitgesproken dt handhaaft hij consequent, behoudens fouten, als er een verbogen vorm met de d-klank naast staat; dat hij achter de g de h weglaat heeft geen andere reden dan dat Le Long dat volgens Hooft's handschrift, op onregelmatige wijze gedaan had en schrappen minder werk was dan herstellen: ‘dat is 't gansche geheim. Over andere diergelijke kleinigheden u te onderhouden, waar enkel tijd verspild.’ Toch licht hij Elias het verschil tussen ij en y nauwkeurig toe; zijn streven naar een consequent systeem blijkt wel duidelijk, maar niet, waarom b.v. aan het eind van korte woorden | |
[pagina 24]
| |
en aan het begin van sómmige y moet staan; voor een klinker moet y omdat men ij daar zou kunnen opvatten als i + j, dus vyand ‘opdat een wijsneus niet leeze vi-jand’. Dit alles heeft hij niet van Hooft, en de volgende uitgever, Johannes van Vloten, zal, ruim een eeuw later, andere wegen gaan: hij drukt naar de handschriften en bekommert er zich niet om of een wijsneus iets verkeerd zou kunnen lezen. Het voorgaande overzicht toont de oorsprong van het rijke bezit aan Hooftiana van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek en van de collectie Papenbrouckiana in die te Leiden. Wat Hooft's eigenhandige brieven betreft, bevat de laatste verzameling restanten die opzettelijk of bij vergissing niet in de schenking aan Amsterdam begrepen geweest waren. Verder brieven aan Hooft, Afschriften, en de boven geciteerde werkpapieren van Papenbroek zelf. Maar onverklaard is, dat o.a. het handschrift van Baeto, van verscheidene gedichten en een paar honderd brieven van en aan Hooft noch bij de schenking, noch bij het legaat behoord hebben, maar ruim honderd jaar later in het bezit bleken te zijn van mr. dr. J.A. Grothe (1815-1899), landeigenaar, secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht. Dat dit aan slordigheid van Papenbroek's executeur en zwager Simon Emtinck te wijten zou zijn, is mij altijd onaannemelijk voorgekomen. Van Vloten zegt in een voorberichtje voor deel II (1856) van zijn vierdelige uitgave van de Brieven (Leiden 1855-1857), dat hem door de welwillendheid van den heer J.A. Grothe te Utrecht een nieuwe bron geopend is, waardoor hij de brieven en documenten kan verbeteren en aanmerkelijk vermeerderen. ‘De Heer Grothe toch, in het toevallige bezit gekomen van alles wat Brandt vroeger van Hooft in handen had, stelde ons dat met de voorbeeldigste onbekrompenheid ter beschikking, en geraakten wij daardoor niet alleen in het bezit der vroeger vermiste en in Brandts uitgave hier en daar gewijzigde of zelfs verkorte Brieven, aan welke wij nu hun oorspronkelijken vorm hergeven konden; - maar vonden ons tevens in de gelegenheid verschillende andere door Hooft gestelde stukken (waaronder het dagboekjen zijner Italiaansche Reis, hierachter als eerste Bijlage medegedeeld), of aan hem gerichte Brieven van Tesselschade, Huygens en zijn vrouw, P. Jz. Hooft, en and. (zie de verdere Bijlagen) op te nemen. Ook in het vervolg dezer uitgave zal de belangstellende lezer nog herhaaldelijk de gelegenheid hebben, den Heer Grothe voor zijne bereidvaardigheid dankbaar te zijn.’ Gelegenheden waarvan de lezer zich echter niet bewust kon worden, daar Van Vloten Grothe verder niet noemt. Overtuigd, dat een dergelijk ‘toeval’ in het leven van een zeer vermogend, ambteloos patriciër moeilijk iets anders zijn kan dan verwerving uit een boedel, heb ik nagegaan of er een genealogische draad te vinden is die de protagonisten van 1719-1743 met mr. Grothe verbindt. Daarbij kwam mij te stade dat zijn achterkleindochter, mevrouw A.M. Radermacher Schorer-Grothe van Schellach mij bereidwillig toegang gaf tot het familie-archief, dat, voorlopig geor- | |
[pagina 25]
| |
dend, in bruikleen gegeven is aan het gemeentearchief te Utrecht. Na verkregen medewerking van dat archief kon ik in enkele dagen vaststellen, dat mr. Grothe en zijn vrouw, geboren Loten van Doelen, niet door een genealogische draad, maar door een netwerk van directe verwantschappen samenhingen met de erfgename E.C. van Vlooswijk en nog meer met de executeurs Van de Poll en Hulft. Een summier overzicht is voldoende om dit toe te lichten. De grootouders van mr. Grothe heetten 1 Grothe, 2 Roosmale, 3 Van Ghesel, 4 Boudaen; die van mevrouw Grothe: 1 van Doelen, 2 Loten, 3 Van der Muelen, 4 Boudaen. E.C. van Vlooswijk's moeder was een Boudaen; mr. Joan van de Poll had een zwager Loten en een zwager Van Ghesel; mr. Jan Hulft was de zoon en de schoonzoon van een Loten. Deze overeenkomende namen aan weerskanten van de duistere eeuw betekenen zonder uitzondering naaste verwantschap respectievelijk afstamming; rekent men de onderlinge verzwageringen mee, dan kunnen de papieren zeer veel wegen hebben afgelegd van het sterfhuis van Juffrouw Hooft naar het toevallige bezit van mr. Grothe; ze zijn dan, zoals de gang van zaken in 1743 immers ook aantoonde, niet in het bezit van v. Papenbroek geweest, al heeft die ze gehad ‘om te doorzien’, bij welke gelegenheid hij de op bladzijde 21 genoemde lijst gemaakt heeft. Maar als hij zegt dat de Brieven des Drossaarts hem door de Vrouwe van Papekop (E.C. van Vlooswijk) gegeven zijn, heeft hij het over de ongedrukte, niet over de kopij van 1671, die in de collectie-Grothe te voorschijn komt. Zijn toegevoegde verzekering in margine dat hij ‘alle’ handschriften van Hooft van haar gekregen heeft, is te nadrukkelijk om helemaal overtuigend te zijn en wij hebben gezien hoe luchtig zowel hij als Huydecoper met het woord ‘alle’ omsprongen. En doordat Papenbroek ze niet had, stonden ze Huydecoper niet ter beschikking. Die gebruikte ze niet, zette op deze brieven de nummers van zijn uitgave niet, Van Papenbroek schonk ze niet aan Amsterdam en Emtinck stuurde ze niet naar Leiden, maar ze zaten ergens anders, waar ze later vergeten werden en in het water kwamen te liggen, een lotgeval dat alleen vergeten brieven van Hooft kon overkomen.Ga naar voetnoot20 Een documentair bewijs dat mr. Grothe ze uit een sterfhuis had, dus de vermelding in een van de vele boedelbeschrijvingen in zijn archief bleek niet te leveren, doordat imponderabilia als deze niet in die staten werden opgevoerd. Mr. Grothe heeft zijn handschrift van Baeto en een aantal gedichten te leen gegeven aan P. Leendertz Wzn voor de uitgave van Hooft's Gedichten (1871; op bladzijde 23 van de Inleiding, en verderop, met ‘G’ aangeduid), en naderhand gaf hij alles cadeau aan Nicolaas Beets. Die schonk de handschriften, met ‘een en ander van zijn eigen papieren’, op 12 maart 1894 aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Duidelijker dan uit de gedrukte Verslagen (afdeling Letterkunde 3e Reeks 10e deel blz. 283) blijkt uit de geschreven notulen, | |
[pagina 26]
| |
dat dit geen schenking uit naam van mr. Grothe was: Beets heeft de papieren ‘indertijd’ van hem gekregen en meent nu in zijn geest te handelen door ze voor de boekerij van de Akademie te bestemmen. Grothe zelf gaf in 1888 aan het Gemeente-archief van Amsterdam een aantal stukken van Hooft's vader en enkele geschreven bronnen van de Nederlandsche Historiën. Omtrent herkomst en ontstaan van wat later de collectie-Grothe is geworden, kan men nog een aantal gegevens bijeenbrengen die, bij wijze van hypothese, mr. Joan van de Poll, de eerste executeur van Johanna Constantia Hooft, aanwijzen als degeen die de bundels in de familie gehouden heeft, nadat hij bevorderd schijnt te hebben - zie Huydecoper's uitlating op bladzijde 19 - dat Gerard van Papenbroek de massa voor zijn verzamelingen kreeg. Dat dit een ‘onwederspreekelijk’ eigendomsrecht was, betoogt Van Papenbroek en zegt Huydecoper hem na. Van de Poll was zowel curator van 's Lands universiteit te Leiden (geïnstalleerd 9 augustus 1738, vervangen wegens overlijden 7 november 1745) als bibliothecaris van het Athenaeum te Amsterdam. Hij was dus zowel bij de legatering aan Leiden als bij de schenking aan Amsterdam direct betrokken. Hij woonde evenals Papenbroek op de Herengracht en had evenals hij een buitenplaats in Velzen. Nu vraagt Papenbroek een àndere curator, die het initiatief tot de legatering genomen zegt te hebben (Van der Dussen, burgemeester van Delft), het vervoer van de collectie te regelen, en als hij vooroverlijdt, een Leidse professor. Niet Van de Poll, die toen nog in volle actie was. Waarom komt hij in al deze stukken niet voor, ook niet in de desbetreffende notulen van het Leidse curatorium? Heeft hij de schenking aan Amsterdam die met het codicil ten gunste van Leiden van 1 1/2 jaar te voren in strijd was, soms uit aangeboren liefde tot zijn stad doorgedreven, eventueel met weerspreking van Papenbroek's volledige beschikkingsrecht? Wie bedoelt Huydecoper, als hij in een brief van 25 november 1738 aan Pieter de la Rue schrijft, dat er ‘verschil’ geweest is tussen de drukker en de eigenaar van de kopij der voorheen uitgegeven brievenGa naar voetnoot21? Hij bevestigt hier met zoveel woorden dat die kopij van 1671 niet van Papenbroek was, maar waarom noemt hij de eigenaar niet? Omdat Van de Poll de grootste potentaat van Amsterdam was en men in brieven met zulke namen erg voorzichtig was? En als het - zie bladzijde 19 - ‘niet kwaalijk gepast’ zou hebben, in Huydecoper's Opdragt van de Brieven de personen te vermelden aan wie Papenbroek de handschriften verschuldigd was, waarom heeft die vermelding dan niet plaats? Minder vragen doen zich voor naar aanleiding van de uitgave van Johannes van Vloten (1818-1883). Vóór zijn benoeming tot professor in Deventer (1854) woonde hij in Leiden, gepromoveerd in de theologie, maar tevens doorstuderend in geschiedenis, letterkunde, staatkunde en in hetgeen later sociologie zou heten. Min of meer tussen zijn stimulerende literaire activiteiten door gaf hij ook de brieven van Hooft uit - zijn kleindochter Mea Mees-Verwey vermeldt | |
[pagina 27]
| |
het feit haast terloops in De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met Inleiding (Santpoort 1928). Er is in zijn nalatenschap één stuk dat er betrekking op heeft, een schrijven van J.C.G. Boot met verbeteringen in de tekst van Huygens' Latijnse brieven aan Barlaeus.Ga naar voetnoot22 De handschriften dragen geen enkel spoor van Van Vloten's werk. Hij was een uitstekend ontcijferaar en combineerde, zoals ook uit zijn voetnoten blijkt, goed, maar hij was een té snelle en daardoor slordige afschrijver en corrector en deed alles alleen, ook het transcriberen van 17de-eeuwse Italiaanse brieven. Hij gaf diplomatisch uit; aan de brief van 20 juni 1621 aan Anna en Tesselschade Roemers voegt hij de noot toe: ‘Zoo min deze als de volgende brief is thans nog in de H.schriftelijke (handschriftelijke) verzameling voorhanden; wij hebben dus beider spelling naar de overigen uit dezen tijd geregeld’ (174 en 176, vVl. 107 en 108). Hier raakt hij op een hellend vlak, want hij doet straks, maar dan zonder waarschuwing, hetzelfde met 184, 208, 224, 295, 298, 305, 314, 315, 316, 317, 320 en 326 (vVl. 114, 131, 142, 193, 194, 195, 201, 202, 203, 204, 205, en 212.). En als hij dan na het verschijnen van dit eerste deel de collectie-Grothe ter beschikking krijgt, vindt hij daarin de handschriften van al deze teruggespelde brieven. Hij kan ons verwijt nu niet ontgaan, dat hij hier het zwijgen niet toe had mogen doen. Natuurlijk bleken de teruggespelde teksten van de fouten te wemelen. Bij voorbeeld komt pas in de 20ste eeuwGa naar voetnoot23 aan het licht, dat Hooft, in zijn brief van 11 juli 1621 aan Anna Roemers, Tesselschade ‘Jooltjen’ noemde, wat door Brandt in ‘haar’ veranderd is, en door alle lateren overgenomen hoewel v. Papenbroek het in zijn marginalia bij de Mengelwerken (blz. 18) had vermeld. Het is dus ook Huydecoper te bar geweest en Van Vloten had de brief terugspellend van Huydecoper overgeschreven voordat Grothe loskwam. De brieven aan Hooft die hij van Grothe kreeg, voegde Van Vloten in de chronologische volgorde tussen die van Hooft, en die van voor 1630 die in deel I gemoeten hadden, voegde hij als bijlagen bij II. Van Vloten's chronologische reeks bevat 975 brieven van, aan en over Hooft. In de bijlagen bij de vier delen staan er nog ongeveer 25, waaronder vele uit 17de-eeuwse uitgaven. Na Gerard van Papenbroek is P. Leendertz Jr. de beste verzorger van Hooft's handschriften geweest. Hij heeft onbekende brieven opgespoord en ongedrukte overgeschreven. Zijn registratie is de grondslag van deze nieuwe uitgave, zijn afschriften zijn, na collatie aan de originelen, aan de kopij toegevoegd. Van de brieven aan Hooft heeft hij het eerste register gemaakt dat alle depots overzag, er zijn heel weinig brieven van en aan Hooft aan 't licht gekomen die Leendertz niet gevonden had. Daarnaast heeft hij onmisbare gegevens verzameld in ruim vijftig grote en kleine studies, waarvan er maar veertien gepubliceerd zijn in Uit den Muiderkring en nog enkele in tijdschriften. De overige zijn in de Uni- | |
[pagina 28]
| |
versiteitsbibliotheek van Amsterdam gedeponeerd, deels door de schrijver voorzien van het etiket ‘Persklaar’. Voor de commentaar bij de brieven is daar veel te vinden. Ik noem de uitvoerige en betrouwbare genealogieën van alle betrokken families (Uit den Muiderkring blz. 1-66), vooral de beide studies over Hooft als ambtenaar (ald. blz. 70 v. en 133 v.) en de niet gepubliceerde verzameling over de moeizame majoraatskwestie. Bij het beschrijven van de geschiedenis van de handschriften heb ik vrijwel voortdurend op Leendertz kunnen steunen, maar mij ook wel tegen zijn suggesties moeten verdedigenGa naar voetnoot24, bijvoorbeeld wat Van Papenbroek's nalatenschap en de collectie-Grothe betreft; bij het beschrijven van de handschriften deed dezelfde figuur zich voor: Leendertz' studies waren uitstekende wegwijzers en als in zijn juxta-poneringen het perspectief verdween, zoals bij de wording en samenstelling van het recueil UBA II C II, kostbare prikkels om de raadsels toch op te lossen. |
|