| |
Baeto, of Oorsprong der Hollanderen
Terug naar het Bataafs verleden
Had Hooft met Geeraerdt van Velsen een bekende gebeurtenis uit de middeleeuwse geschiedenis van het graafschap Holland gedramatiseerd, met Baeto grijpt hij nog veel verder terug in het verleden en kiest zijn stof uit de mythische oergeschiedenis van de Hollanders. Hij verbeeldt gebeurtenissen die zich zouden hebben afgespeeld aan de vooravond van de vestiging van het volk der Bataven in onze streken. Afkomstig uit het rijk der Catten, dat in het tegenwoordige Hessen in Duitsland lag, hadden zij, na een heftig conflict, onder leiding van vorst Battus hun vaderland verlaten om zich in het tegenwoordige Holland te vestigen, waar zij zich, naar hun leider, voortaan Bataven noemden. Over dat conflict gaat Baeto.
Dat Hooft zich bezighield met de geschiedenis van de Bataven was op zich niet zo bijzonder. Al vrij kort na het begin van de Tachtigjarige Oorlog werden in literatuur en propaganda parallellen getrokken tussen de Bataafse opstand
| |
| |
tegen de Romeinen in 69 n. Chr. en de Nederlandse opstand tegen Filips ii en Alva die in 1568 begon, en tussen de leiders van die opstanden, Claudius Civilis en Willem van Oranje. Die belangstelling had nog een extra impuls gekregen door het verschijnen van Hugo de Groots Liber de Antiquitate Reipublicae Batavicae in 1610, dat in hetzelfde jaar ook in Nederlandse vertaling uitkwam onder de al vaker genoemde titel Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique. In dit werk geeft De Groot een kort overzicht van de Hollandse geschiedenis sedert de eerste eeuw voor Christus, en vooral een verdediging van de staatsvorm van Holland en van de soevereiniteit van de Staten, die in zijn visie al teruggingen tot de Bataafse tijd. Het boekje had een grote impact op Hollandse intellectuelen, dichters en kunstenaars die zich voortaan graag met hun verre voorouders identificeerden en zichzelf als de nieuwe Bataven manifesteerden.
Hoewel er dus met Hoofts aanwending van deze stof niets nieuws onder de zon was, was het wel bijzonder dat de dichter teruggreep op de oergeschiedenis van dit volk. Hij liet bovendien in zijn stuk personages als Baeto, Rycheldin en Hes optreden; figuren die wel ontleend waren aan historische bronnen, maar tegen het einde van de zestiende eeuw door humanistische geleerden al als zuiver mythisch ter zijde waren geschoven. Toch wist Hooft precies wat hij deed. Hij wilde een nationaal Hollands drama schrijven in de zin van Vergilius' Aeneïs, het nationale Romeinse epos. Zoals Vergilius de Trojaanse prins Aeneas uit Troje laat wegtrekken naar Italië om daar een nieuw vaderland te vinden en zijn held zo uitroept tot de mythische stamvader van het machtige Romeinse rijk, zo laat Hooft de Cattische prins Baeto zijn Duitse vaderland verlaten om zich aan de kust van de Noordzee, in de delta van de grote rivieren, te vestigen en maakt hem de mythische stamvader van Holland en daarmee uiteindelijk van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Zowel bij Vergilius als bij Hooft gaat het om een door de goden opgelegde taak. Men mag Baeto dan ook beschouwen als een bewuste imitatio van de Aeneïs.
Het is niet helemaal zeker wanneer Hooft met Baeto is begonnen; dat kan zowel in 1615 als in 1616 zijn geweest. Hoe dit ook zij, op 29 mei 1617 voltooide hij het stuk, zoals de datum op het handschrift aangeeft. Vanwege de spanningen in Holland is van opvoering niets gekomen, evenmin als van publicatie. Hooft hield het stuk in portefeuille tot 1626, toen het zowel werd gepubliceerd als opgevoerd.
| |
Inhoud
Als het stuk begint is het laat in de avond, zo omstreeks middernacht. Penta, de koningin der Catten, is barrevoets en in haar eentje in het diepe duister op weg
| |
| |
in een ‘onzalig dal’ (v. 53). Zij is een verbitterde, haatdragende en jaloerse vrouw die zich gekrenkt en vernederd voelt. Penta's afgunst richt zich op Baeto, haar stiefzoon, en Rycheldin, diens vrouw, het kroonprinselijk paar dat bij het volk populairder is dan Penta zelf. Alles wat zij heeft ondernomen om hun positie aan te tasten, is mislukt of heeft zich tegen haarzelf gekeerd. Nu vreest zij dat iemand haar manipulaties zal verraden, waardoor haar positie aan het hof onmogelijk zal worden. Daarom heeft zij een listig plan bedacht dat zogenaamd is gericht op een verzoening tussen haar en Rycheldin, die de komende ochtend officieel zal worden bekrachtigd. Van de kant van Penta zal die verzoening slechts schijn zijn, want zij zal al de listen van de onderwereld te hulp roepen om haar eigen doel te bereiken: de uitschakeling van haar rivalen. We zien een bijzonder heerszuchtige vrouw die over magische krachten beschikt en een van hybris getuigend ego heeft. Zij denkt in staat te zijn het noodlot desnoods zelf te dwingen haar bij te staan, tenminste, zoals zij sceptisch opmerkt, als er zoiets als het noodlot bestaat (v. 46). Hieruit blijkt al dat zij in haar overmoed de goddelijke ordening zelf in twijfel durft te trekken. Zij is nu, na haar man, koning Catmeer, met toverspreuken en een slaapmiddel tijdelijk te hebben uitgeschakeld, op weg naar een geheime ontmoetingsplaats van heksen en tovenaars, waar gewoonlijk de heksensabbat wordt gevierd en waar de duivel zelf soms zijn rechtszittingen houdt.
Penta heeft een erg hoge dunk van zichzelf als tovenares. Zij geeft te kennen dat zij geen aardse heksen of tovenaars te hulp zal roepen, omdat die te weinig voorstellen, maar dat zij zich zal wenden tot de grote tovenaressen uit de oudheid: Hecate, Medea en Circe. Alleen zij hebben de juiste vermogens om haar bij te staan en hen roept zij op (v. 79-94). In plaats van de tovergodin Hecate verschijnt door een luik in het voortoneel Proserpina, de koningin van de onderwereld. Zij is de echtgenote van Pluto, de god van de onderwereld. Circe en Medea, die zich beroemen op hun destructieve vermogens, volgen haar meteen. Er volgt een spannende dialoog tussen Penta en haar helse gesprekspartners. De koningin wil hun advies over de vraag hoe zij Baeto en Rycheldin kan vernietigen zonder dat ooit uit zal komen dat zij daar de hand in heeft gehad.
Medea ontwikkelt een duivels plan dat erg nauw luistert en waarin de komende officiële verzoening tussen Penta en Rycheldin essentieel zal zijn om de rol van Penta te verdoezelen. Met behulp van een door Medea gewrocht verborgen tovervuur zal het kroonprinselijk paar de volgende avond, om acht uur precies, tijdens het banket waarmee in het koninklijk paleis de verzoening zal worden beklonken, worden gedood. Daarbij zal het de schijn hebben dat de goden het paar persoonlijk straffen.
Zo leert het publiek Penta in dit eerste bedrijf kennen als een diep gekrenkte, maar volstrekt redeloze vrouw, die beheerst wordt door vernietigende
| |
| |
passies als heerszucht en jaloezie. In nauwe verbinding met de boze machten van de onderwereld is zij bereid ieder die haar ambities in de weg staat definitief uit te schakelen.
De Rei van Joffrouwen besluit het bedrijf. Er is meteen al een scherpe tegenstelling tussen het inktzwarte optreden van Penta en haar helse gezellinnen en de eerste regels van de nietsvermoedende Rei, die blij uitkijkt naar de komende verzoening aan het hof. Ruzie en tweedracht zijn voorbij en het gevaar van een burgeroorlog, die ‘bron aller kwaên’ (v. 284), is geweken. Dan wordt de stemming van de Rei wat meer beschouwelijk. Hij overpeinst de kortstondigheid van een mensenleven dat, als men ervoor staat, heel wat lijkt, maar dat, als men ten slotte achterom ziet, niets anders blijkt te zijn dan ‘een stip, een ogenblik, een niet’ (v. 298). Ook staat hij stil bij de onbegrensde begeerte van de mens om zijn tegenstander te treffen, zijn vernietigingsdrang en kwetsbaarheid en de trouweloosheid van de fortuin. In dit contemplatieve deel resoneren teksten uit Montaignes Essais (v. 348-350, 356-359). Ten slotte keert de Rei weer terug naar het vermeend gelukkige hier en nu en prijst de koning, maar meer nog de koningin, die veel lof verdient voor haar streven naar verzoening.
In deze rei zien we de dramatische ironie optimaal in werking. Want in tegenstelling tot de Rei weet het publiek precies wat Penta's ware bedoelingen zijn met de verzoening en wat zij met de helse demonen heeft bekokstoofd. Daardoor beleeft het publiek de tekst op twee niveaus: op dat van de onwetende en blijde Rei en op dat van zijn eigen kennis. Opmerkelijk is dat deze rei niet wordt gezongen - er kunnen geen strofen worden onderscheiden - en dus zal zijn gereciteerd, waarschijnlijk wel met muzikale begeleiding.
Het tweede bedrijf speelt zich de volgende ochtend af. De priesteres Zegemond bevindt zich op de gewijde offerplaats in het heilige eikenwoud waar de verzoening tussen Penta en Rycheldin met een godsdienstige plechtigheid zal worden bekrachtigd. Zij houdt een lange monoloog (v. 379-502), vervuld van verheven gedachten over godheid en godsgeloof. Zij verheerlijkt de grootheid van de Schepper die, voor haar, zijn uitdrukking vindt in de volmaaktheid van het menselijk lichaam (v. 383-398). Dat is zo harmonisch gebouwd en alle delen ervan stemmen zozeer met elkaar overeen, dat niets kan worden toegevoegd of weggenomen zonder schade aan het geheel. Afgezien van het feit dat Hooft Zegemond in deze verzen een bewijs laat leveren voor het bestaan van God op grond van de voortreffelijkheid van Zijn werken, belijdt de dichter hier een schoonheidsideaal dat typisch is voor het renaissancedenken en waarin de harmonische mens de maat is van alle dingen. Dramatisch gezien staat deze overpeinzing over de lichamelijke volmaaktheid van de mens in fel contrast tot de morele verdorvenheid van Penta, die in het eerste bedrijf werd gedemonstreerd.
| |
| |
Zegemond stelt voor zichzelf vast dat alleen een goddelijke Schepper in staat is zoiets volmaakts te wrochten: ‘Dit 's Godheid’ (v. 399). Zij vraagt zich af of het geloof in een God ooit zal verdwijnen en verwacht dat dat niet het geval zal zijn, omdat het devote volk nog liever gewassen als ui en look goddelijk zal vereren, dan lichtzinnig het goddelijk gezag verwerpen (v. 403-408). De priesteres geeft in deze verzen het zogenaamde etnologische godsbewijs dat teruggaat op Cicero's De Natura Deorum (Over de natuur van de goden): doordat alle volken een godheid aanbidden, moeten wij concluderen dat God bestaat. Wel vindt Zegemond dat het godsgeloof op velerlei manieren kan worden beleden. Zelf is zij ervan overtuigd dat God meer behagen schept in een rechtschapen gemoed waarin de deugd woont, dan in uiterlijk vertoon van rituelen (v. 412-418). Met die nadruk op de innerlijke beleving van het godsgeloof staat Hooft in de traditie van Coornhert en Spiegel.
De priesteres betrekt in haar overwegingen ook de positie van de geestelijkheid. Doordat men het niet eens is over de vraag hoe God moet worden gediend, is het volk gemakkelijk te misleiden. Daarom is het priesterdom belangrijk in een samenleving, al moet de macht ervan ook weer niet zo groot zijn, dat die gevaarlijk wordt voor het gezag van de wereldlijke overheid (v. 431-434). Dat is de reden dat in de Germaanse wereld de oudsten geen mannen maar vrouwen aanstellen tot hoofd van de geestelijkheid, omdat vrouwelijke opperpriesters minder snel zullen zijn geneigd het wereldlijk gezag aan te tasten. De Germaanse vorsten hebben nog een extra veiligheidsklep ingebouwd, doordat zij de geestelijken de taak hebben opgelegd om misdadigers te straffen, terwijl zij zichzelf het recht van gratie hebben voorbehouden. Het priesterdom boezemt daardoor eerder vrees in dan dat het overijverige aanhangers trekt. Zegemond zelf is ook door de koning verheven ‘tot zegsvrouw van den zin des Hemels’ (v. 449).
Zij komt ook te spreken over de uiterlijke vormen van de eredienst: de Catten kennen geen godenbeelden en tempels, maar wel gewijde plaatsen in het woud waar wordt geofferd. In een schitterende passage evoceert Zegemond de grootsheid van zo'n natuurlijke woudtempel (v. 455-480), zo'n ‘levendige kerk’ (v. 458). Wat de priesteres hier vertelt over de religie en haar dienaars berust grotendeels op Tacitus' Germania. We zien dat Hooft de Catten een natuurgodsdienst toekent waarin geen dierlijke offers worden gebracht (v. 495-499), maar alleen plantaardige.
Veenstra heeft aannemelijk gemaakt dat de aanbeden vuurgodin symbool staat voor de natuur waarin het vuur als levenwekkende substantie - zoals de stoïcijnen leerden - het heelal opbouwt en in beweging houdt. De godin van het vuur werd geboren, nadat de schets van het ‘groot heelal’ ontworpen was (v. 503-504). Dat betekent dat zij een geschapen godin is. Boven haar staat, onaantastbaar, de Schepper, God zelf, met het vermogen in te grijpen in de loop
| |
| |
van de dingen. Door deze ingenieuze constructie heeft Hooft het probleem van de heidense Germaanse religie opgelost en deze opgenomen in een hogere vorm van godsdienst, waarin de bonitas, de goedheid van God, het bindende element is. Dat blijkt uit de woorden van Zegemond dat ‘iets Goeds’ (v. 381) liefdevol acht slaat op de mensheid. Hooft idealiseert de godsdienst van de Catten en stelt hem zo verheven voor dat hij later, bij de kerstening, moeiteloos door het christendom kan worden vervangen.
Deze lange monoloog eist veel van publiek en lezer. De functionaliteit ervan voor het treurspel zit in de verheven opvattingen die Zegemond uitdraagt. Daarmee plaveit zij als het ware de weg om straks, in het vierde bedrijf, ervoor te kiezen Baeto in zijn ballingschap te volgen. Zij acht haar hoge beginselen dan alleen veilig onder Baeto's bewind, omdat zij weet dat de tirannieke Penta haar geen enkele ruimte zal laten voor het verkondigen van haar religieuze denkbeelden.
Met de aankomst van de Rei van Nonnen eindigt de lange monoloog en volgt een muzikale offerscène waarbij de Rei van Nonnen om het altaar loopt, een lofzang zingt op de godin van het vuur en zijn offergaven op het altaar legt. Terwijl dit ritueel zich afspeelt, arriveert de koninklijke familie. Dan ontsteekt Zegemond de offergaven, terwijl zij de zegen van de godin afsmeekt over de koninklijke familie en over de verzoening tussen Penta en Rycheldin in het bijzonder.
Op het moment dat de beide vorstinnen hun wederzijdse belofte van vrede en vriendschap zullen afleggen, ontstaat er even een conflict tussen Penta en Zegemond. Penta wil dat de priesteres ‘de vloek des vuurs’ (v. 572) zal uitspreken en deze weigert dat met een beroep op de letterlijke betekenis van haar naam. Zegemond wijst hier principieel de bemoeienis van de wereldlijke overheid met de inhoud van de eredienst af. Dan spreekt Penta de vervloeking maar zelf uit. Die houdt in, dat degene die zich niet zal houden aan het verbond, door de goden zal worden gestraft. De nietsvermoedende Rycheldin herhaalt haar woorden. Met een bloedeed bezweren de twee vorstinnen daarna hun nieuwe verbond. Ogenschijnlijk verkeert de koninklijke familie weer in vredige harmonie.
De Rei van Joffrouwen sluit aan bij de algemene vreugde met een lied dat één hartstochtelijk pleidooi is voor vrede. Deze bezwerende reizang behoort tot de meest emotionele liederen die Hooft heeft geschreven. Kern van het lied is dat vorsten als hoogste taak hebben om, onder vrijwel alle omstandigheden, de vrede te bewaren of na te streven. Als er eenmaal oorlog is uitgebroken, is het te laat, want ‘wat ontgeldt er dan, // helaas, al menig man // dien 't scheel niet aan en gaat, de schuld van wenig heren’ (v. 674-676). Deze regels die teruggaan op Horatius, zijn Hooft kennelijk uit het hart gegrepen, zoals blijkt uit het feit dat de Rei van Amstellandse Jofferen het eerste bedrijf van Geeraerdt van Velsen in soortgelijke zin afsluit.
| |
| |
Zowel met het verzoeningstafereel als met het optreden van de rei functioneert de dramatische ironie weer optimaal. Terwijl het publiek de gebeurtenissen op het toneel ziet en hoort en alles pais en vree lijkt, weet het met angstige zekerheid wat hier wordt gespeeld en wat er de komende avond op het banket met Baeto en Rycheldin zal gebeuren.
Het is de avond van dezelfde dag als het derde bedrijf begint. Het loopt al tegen achten als Baeto en zijn metgezellen Burgerhart en Luidewijk, beladen met buit, terugkeren van de jacht bij een ongeduldig wachtende Rycheldin, die al voor het feestelijke banket is gekleed. Zij vreest de boosheid van de koningin nu zij veel te laat zijn en toont de fraaie geschenken die Penta heeft laten bezorgen met het verzoek ze op het banket te dragen: het kostbaar bewerkte gouden diadeem met sluier dat zij al draagt en een helm met vederbos voor Baeto. Penta's bode, jonker Ot, arriveert om hen te manen zich te haasten. Terwijl de vermoeide jagers nog even iets drinken, ontbrandt Rycheldins hoofdtooi vanzelf en sterft zij vrijwel meteen. Baeto, hevig ontsteld, verbiedt eerst om Rycheldin te helpen en barst na haar dood uit in een woedende klacht, vol verwijten, tegen haar. Hij blijkt er zonder meer van uit te gaan dat de goden zijn echtgenote straffen voor het afleggen van een valse eed. Hij geeft er blijk van Rycheldin slecht te kennen. Geen moment komt het in hem op te denken aan eventuele manipulaties van de kant van Penta.
De situatie verandert als plotseling ook Baeto's helm, die op een tafel ligt, vanzelf begint te branden. In eerste instantie schrikt Baeto nog heviger en vraagt zich vertwijfeld af wat hij heeft misdaan tegen de goden. Maar ineens vallen de schellen van zijn ogen en weet hij dat dit het werk van Penta is. Nu beseft hij welk onrecht hij Rycheldin heeft aangedaan door haar zo klakkeloos te beschuldigen en hij breekt uit in een heftige jammerklacht vol zelfverwijt (v. 735-804). Burgerhart en Luidewijk weten hem maar met moeite te stoppen en hem terug te halen tot de realiteit. Zij overtuigen hem ervan dat hij en zijn zoontje Hes groot gevaar lopen en dat hij onmiddellijk maatregelen moet nemen om zich te verdedigen tegen de acties van Penta.
Ot brengt aan Penta verslag uit over de ontstane situatie. Samen weten zij koning Catmeer zo geraffineerd om de tuin te leiden, dat deze zijn soldaten, die hij onder Ots bevel stelt, opdraagt de ‘rebel’ Baeto gevangen te nemen. Penta draagt Ot in het geheim op Baeto, hoe dan ook, te doden.
De Rei reageert heel direct op de gebeurtenissen en vraagt zich vertwijfeld af wat er aan het hof aan de hand is en of dit alles het werk is van Penta. Nu staat de burgeroorlog, ‘d' ergste krijg’ (v. 956), voor de deur. Hoe kunnen de goden dit zomaar toelaten?
Het vierde bedrijf begint met het gevecht, iets later op de avond, van Ot en zijn mannen tegen Baeto en de zijnen voor de muren van het koninklijk slot. Baeto overwint en Ot trekt zich terug. Baeto wil op morele gronden niet verder
| |
| |
de strijd aanbinden met zijn vader en besluit vrijwillig in ballingschap te gaan. Wie wil, kan hem volgen; Burgerhart en Luidewijk besluiten meteen mee te gaan en verwachten dat ook ‘het beste deel der burgerije’ (v. 1018) Baeto's zijde zal kiezen.
Penta die alles vanaf een slottoren heeft gehoord en gezien, houdt een emotionele monoloog (v. 1061-1134). Zij voelt zich verraden door Ot en vestigt nu al haar hoop op Medea die zij aanroept om hulp. In plastische beelden schildert zij de rituelen die zij aan Medea zal wijden als deze haar zal helpen (v. 1080-1098). Medea's boodschapper, een vliegende draak, brengt een nogal teleurstellende brief: Medea bericht haar dat God zelf, ‘'s heelals Voogd’ (v. 1115), en het Fatum, het noodlot, - dat zij de vorige avond in haar zelfoverschatting nog dacht te kunnen bedwingen - de dood van Baeto en Hes niet toestaan. Baeto zal wel ontmoedigd zijn vaderland verlaten, maar daarmee moet zij het doen. Zo lijkt Penta in eerste instantie toch als overwinnaar uit de strijd te komen en Baeto als de grote verliezer.
Op de begane grond verschijnt nu Zegemond met haar Rei van Nonnen die, in een beurtzang, de goden vertwijfeld aanroepen met de vraag of deze van de machthebbers altijd alles door de vingers zien. Zegemond adviseert de aanwezige burgers zich aan de kant van Baeto te scharen, omdat zij ervan overtuigd is dat de goden aan zijn kant staan; het is beter met Baeto te lijden dan Penta te vlijen. Zij en haar nonnen hebben hun keus al gemaakt en zullen Baeto in zijn ballingschap volgen. Vanaf haar toren reageert Penta honend.
Als Baeto Zegemonds beslissing verneemt, is hij zo verheugd dat hij haar zelfs de eerste plaats wil geven in de hiërarchie, wat de priesteres met kracht van argumenten principieel afwijst. Terwijl iedereen zich nu gereed maakt voor vertrek, geeft Penta vanaf haar toren commentaar: ‘En ruimt gij nog niet?’ (v. 1209).
Dan vertrekt de stoet van ballingen, voorafgegaan door de baar met het lichaam van Rycheldin die wordt gedragen door de Rei van Joffrouwen en gevolgd door Baeto met Hes aan zijn hand. Penta kijkt nog steeds toe: ‘Daar komt het lichaam van mijn dode vijandin. // Daar komt mijn vijand, met den balling van twee jaren’ (v. 1210-1211). Zegemond en de Rei van Nonnen smeken in een beurtzang om de bescherming van de goden en om de goede afloop van de onderneming. Al voor Baeto het voorvaderlijk slot passeert (v. 1217-1227), triomfeert Penta op haar toren: ‘Mij blijft het veld. (...) Nu sluit mijn kroon op 't hoofd’ (v. 1215-1217). Terwijl de Rei van Nonnen en de Rei van Joffrouwen een nieuwe, en zeker zo emotionele, beurtzang aanheffen, nemen de landverhuizers afscheid van hun vaderland en van de achterblijvende familie en burgerij.
Het vierde bedrijf wordt besloten met een gesproken rei, een rustpunt na de nogal lang uitgesponnen beurtzangen. De Rei van Joffrouwen geeft een bewogen, maar sterk beeldende schildering van de geestelijke en lichamelijke
| |
| |
situatie van de wegtrekkende ballingen en betoogt dat het bitter is te kiezen tussen ballingschap of leven in onderdrukking.
Het is al tegen middernacht als de emigranten de grens van hun vaderland bereiken en een rustpauze nemen aan het begin van het vijfde bedrijf. Baeto laat de kleine Hes in zijn schild slapen, wat door Zegemond wordt opgevat als een gunstig voorteken, omdat het laat zien dat de goden de uitwijkelingen gunstig gestemd zijn. De Rei van Joffrouwen geeft kracht aan haar woorden door in herinnering te roepen dat niemand minder dan Hercules in zijn prille kindsheid ook in een schild te slapen werd gelegd (v. 1378-1381). Baeto zelf, volledig uitgeput, rust met zijn hoofd tegen de baar met het lichaam van Rycheldin en zakt in een halfslaap, waarin hij plotseling vanuit de hoogte wordt toegezongen door Rycheldin. Zij troost hem en spoort hem aan niet te veel te treuren, want haar ziel ‘in den hogen’ (v. 1408) en ‘ontslagen van 't sterfelijk pak, // leeft in gemak’ (v. 1409-1410). Baeto moet het rijk der Catten vergeten en goed voor Hes zorgen. De goden hebben met dit alles een duidelijke bedoeling. Zij hebben een onbewoond gebied aan de monding van Rijn en Maas bestemd als grondgebied voor Baeto en de zijnen. Daar zal hij de stamvader worden van de latere Hollanders. Rycheldin draagt Baeto op niet langer aan de grens te toeven, maar deze onmiddellijk over te trekken.
Deze confrontatie van Baeto met Rycheldin heeft de vorm van een muzikale slaapscène. Het gebeuren herinnert in alle opzichten aan het befaamde verhaal uit het tweede boek van Vergilius' Aeneïs, waarin de dode Creusa verschijnt aan haar echtgenoot Aeneas om hem op te dragen met hun zoontje Ascanias naar Italië te trekken en daar een nieuw rijk te stichten.
Baeto schiet wakker en spreekt zijn dode geliefde, wier goddelijke stem hij letterlijk wil vasthouden, toe: ‘Wilt, oren, dit geluid bemuren, en doet stremmen // zo stijf als diamant de goddelijke stemmen, // en nagelt z' in mijn borst’ (v. 1467-1469). Zo kunnen haar woorden een voortdurende inspiratie voor hem zijn. De passage 1447-1470 is in een paar opzichten bijzonder. We zien dat Hooft de Germaanse Baeto dus in de voorchristelijke tijd laat geloven in de onsterfelijkheid van de ziel van Rycheldin, die ergens in de hemel op een ‘heilzaam' helle plek’ (v. 1448) verblijft vanwaaruit zij hem kan zien en bemoedigend toespreken, omdat zij weet wat de bedoeling is van de vreselijke gebeurtenissen die hun zijn overkomen. Daardoor krijgt de passage het karakter van een consolatio, een vertroosting. Dat is zij natuurlijk in de eerste plaats voor Baeto, maar daarnaast ook voor het publiek dat nu misschien vrede kan hebben met de gruwelijke dood van Rycheldin.
Baeto laat de trompet steken als sein voor vertrek. In een geëmotioneerde stemming verlaat men het vaderland en trekt over de grens. Onmiddellijk hierna houdt men halt en vraagt Burgerhart aan Baeto, met instemmende reacties van de Rei van Soldaten en Zegemond, of deze het koninklijk gezag wil
| |
| |
aanvaarden uit handen van het volk. Baeto accepteert en wordt daarop, volgens de Germaanse traditie, op een schild verheven om de eed af te leggen. Hij zweert dat hij altijd zal handelen in overleg met en op raad van de edelsten en besten der burgerij (v. 1504). Het volk zal voortaan ‘Baetauwers’ heten. De Rei van Joffrouwen sluit de handeling af met een lied. Dit slotlied heeft de dichter waarschijnlijk pas in 1625, toen hij het handschrift gereed maakte voor de druk, toegevoegd. Oorspronkelijk eindigde het stuk dus met de waarschuwing van Zegemond tegen de ‘ongebondenheid’ die het volk ten ondergang zou kunnen leiden (v. 1514).
| |
Personages
De twee belangrijkste personages zijn Baeto en Penta. We kunnen Baeto typeren als iemand met een standvastig karakter, want hoewel dat bij de dood van Rycheldin een kort moment anders lijkt, laat hij zich niet door de tegenslagen die hij ondervindt uit zijn evenwicht brengen. Met grote zelfbeheersing pareert hij elke wending van het lot en vertoont daarmee evident neostoïsche karaktertrekken. Hij beschikt over enkele kenmerkende eigenschappen die hem stempelen tot een deugdheld: pietas en virtus. De pietas kan men omschrijven met respect voor de goden, het vaderland en de familie. Deze deugd blijkt uit feiten als dat Baeto uiteindelijk niet de strijd aan wil gaan met zijn vader, noch zijn vaderland wil ondermijnen door een burgeroorlog te beginnen en dat hij het dode lichaam van Rycheldin meeneemt als hij wegtrekt. Zijn eerbied voor de goden blijkt uit zijn respect voor Zegemond en uit het feit dat hij de geestelijkheid de eerste plaats in de hiërarchie wil geven. Virtus in de zin van moed ontbreekt hem evenmin, want als dat is vereist, treft hij zijn maatregelen en bindt de strijd aan. Ook durft hij vol vertrouwen zijn volk te leiden naar een onzekere toekomst in ballingschap. Overigens heeft hij deze beide deugden gemeen met zijn literaire voorbeeld Aeneas. Maar hoezeer ook een deugdheld, volmaakt is hij niet, zoals blijkt uit zijn laakbare gedrag bij de gruwelijke dood van Rycheldin. In zijn juiste houding ten opzichte van de hartstochten toont hij zich een positief exemplum. Zo is in de persoon van Baeto het gezag moreel gefundeerd.
Zijn tegenspeelster Penta is van een geheel ander kaliber en in alles zijn antipode. Haar karakter is ontaard als gevolg van het feit dat haar vernietigende hartstochten haar rede hebben uitgeschakeld. Daardoor is zij een misdadigster geworden die alles wat haar in de weg staat bij het verwezenlijken van haar plannen wil vernietigen. Zij is afgunstig, haatdragend en wraakzuchtig, maar vooral heerszuchtig. In haar overmoed wil zij desnoods de goddelijke ordening zelf aantasten. Penta belichaamt zozeer het kwaad dat zij geen enkele morele rem kent en iedereen die zwakker is dan zij, zoals Catmeer en Ot, aan
| |
| |
haar wil onderwerpt en manipuleert. Zij blijft kwaadaardig tot het laatst, als zij de wegtrekkende ballingen vanaf haar toren toevoegt: ‘Ellend vervolg' u tot der dood’ (v. 1238).
| |
Het bovennatuurlijke in Baeto
Als Penta zich in het begin van het stuk bekend maakt, weet men vrijwel meteen dat er iets bijzonders met haar is. Zij presenteert zich immers als ‘vervoogster van de hel’ (v. 6), die daar voor Pluto, de god van de onderwereld, de wetten stelt zoals het haar uitkomt. Zij beschikt over magische krachten en is daarmee een heks of een tovenares.
Dat zij zulks is wordt versterkt door twee gegevens: haar naam en het feit dat zij zich bekendmaakt als een ‘Finlandse vrouw’ (v. 4). Het is aannemelijk dat de naam Penta is ontleend aan het pentagram, dat vanouds een beroemd toverteken is met dezelfde werking als de tovercirkel. Wie daarin terechtkomt, verliest de controle over zichzelf en is ten ondergang gedoemd. Dat overkomt koning Catmeer en jonker Ot. Catmeer is volledig in de macht van zijn echtgenote die hem manipuleert en uitschakelt. Ot, haar Finse vertrouweling, is een willoos werktuig in haar handen en doet alles wat zij hem opdraagt, zij het dat hij zijn leven daar niet echt voor op het spel zet.
Het feit dat Penta een Finse is, is ook een veeg teken voor het publiek. In de Scandinavische landen gebruikte men vaak het woord Finnen als men Lappen (tegenwoordig Samen) bedoelde. Een voorbeeld daarvan is nog steeds de naam Finnmark voor Noors Lapland. Deze Lappen nu werden door de andere noordse volken beschouwd als een geheimzinnig volk dat men in verband bracht met magie en tovenarij. Nadat de Zweedse humanist Olaus Magnus zijn bekende beschrijving van Scandinavië, De gentibus septentrionalibus libri XXII (22 boeken over de Scandinavische volkeren), in 1555 in Rome had gepubliceerd, raakte dit soort feiten in de rest van Europa meer algemeen bekend. In Baeto betekent het dus dat Penta eigenlijk een Lapse prinses is. Er kan overigens ook nog een ander gegeven meespelen - ook door Olaus Magnus verteld - namelijk het feit dat sinds de zestiende eeuw jonge Finse vrouwen naar elders in Europa trokken om zich als dienstmeisje te verhuren. Het is niet ondenkbaar dat deze meisjes ook in een bepaalde reuk van geheimzinnigheid hebben gestaan. Hooft zou een beetje met al zulke gegevens kunnen hebben gespeeld bij het creëren van het personage Penta.
Penta is op weg naar de verzamelplaats van heksen en toverkollen. Maar haar ambities reiken veel verder dan een ontmoeting met deze wezens; zij wil demonen oproepen, omdat die haar alleen doeltreffende hulp kunnen bieden. De drie boze geesten wier hulp zij inroept, komen uit de onderwereld en heb- | |
| |
ben de namen van antieke godheden of andere beruchte figuren uit de klassieke Oudheid: Hecate, Medea en Circe. Volgens de christelijke leer waren zij tot demonen geworden, boze geesten, en in die kwaliteit verschijnen zij ook voor Penta. De machtigste van hen is Hecate, in Baeto vereenzelvigd met Proserpina. Als heerseres van de onderwereld wil Proserpina alles oplossen met geweld. Haar ondergeschikten, Medea en Circe, golden als de grootste tovenaressen van de Oudheid en waren als zodanig ook tot kwade geesten getransformeerd. Opvallend is wel dat Proserpina in deze scène de voorrang laat aan Medea.
Dat Penta in staat is deze helse figuren op te roepen, bewijst dat zij een uiterst gevaarlijke tovenares is en een door en door verdorven vrouw, die zich met lichaam en ziel aan de duivel heeft verkocht. Maar Penta's macht is beperkt en zelfs de macht van Medea blijkt uiteindelijk ontoereikend. Zij en Penta moeten zich er tenslotte bij neerleggen dat er hogere machten zijn die hun de voet dwars zetten. Uiteindelijk is het rijk van God machtiger dan het rijk van de duivel.
Hooft laat heel duidelijk de onmacht van tovenarij zien, nog sterker dan in de Timon-scène in Geeraerdt van Velsen. Kreeg de schildknaap daar nog een dubbelzinnige boodschap mee, in Baeto worden expliciet grenzen gesteld: in deze wereld regeert God en niet de duivel. Daarmee geeft Hooft een sterker statement af dan in zijn eerdere stuk, waarin hij door middel van het nuchtere scepticisme van de schildknaap het verschijnsel tovenarij als zodanig ter discussie stelde. Nu is de boodschap veel explicieter: de krachten van het kwaad kunnen alleen opereren binnen een door God bepaalde ruimte.
| |
Een politiek drama
Evenals Geeraerdt van Velsen is Baeto een door en door politiek stuk. Maar in tegenstelling tot zijn eerste historiedrama houdt Hooft zich in Baeto veel minder bezig met abstracte of theoretische politieke en moraalfilosofische beschouwingen. De dichter is nu veel meer gericht op directe, concrete instructie, die weliswaar een idealistische ondergrond heeft, maar kan dienen als ‘handleiding’ voor het oplossen van politieke problemen. De reden daarvoor moeten we zoeken in de politieke ontwikkelingen in de tweede helft van het Twaalfjarig Bestand, toen de kans op een burgeroorlog steeds reëler leek te worden.
| |
De grondslagen van een geordende staat
We hebben gezien hoe aan het eind van Baeto, zodra de ballingen het rijk der Catten hebben verlaten, Baeto en zijn voornaamste volgelingen een soort staatsregeling treffen. Het initiatief daartoe gaat uit van Burgerhart:
| |
| |
[Wij] vinden ons ter plek, waar niemand te gebieden
heeft over ons. Dies staat u vrij ons vrije lieden
t' ontvangen in voogdij, en ons te kiezen, wien
wij toevertrouwen dat oorbaarlijkst zal gebiên.
Het openstaande rijk wilt over ons aanvaarden. (1495-1499)
Het is een belangrijke passage, omdat Burgerhart, als vertegenwoordiger van de hoge adel - hij is een ‘heer van 's konings bloede’ - hierin het gezag opdraagt aan de vorst. De consequentie ervan is wel dat de soevereiniteit niet bij de vorst ligt, maar bij de voornaamsten, vertaald naar de situatie van de zeventiende eeuw, bij de Staten. Belangrijk is dat Burgerharts initiatief gesteund wordt door de Rei van Soldaten, dus door de krijgsmacht, die instemmend reageert met ‘'t Is onze wil’ (v. 1500), en door Zegemond, als hoogste vertegenwoordiger van de geestelijkheid. Zij geeft Baeto de opdracht mee ‘een God op aarden’ (v. 1500) voor zijn volk te zijn. Er is dus volledige consensus zodat Baeto's aanstelling wordt gedragen door het gehele volk. Baeto accepteert zijn benoeming en erkent de nieuwe politieke constellatie als hij zegt: ‘Ik heb de macht niet om te weigren 't geen gij wilt’ (v. 1501). Daarna wordt hij, naar oud Cattische zede, op het schild geheven om de eed af te leggen:
Ik zweer, naar wijs en wetten, d' heerschappije
bij raad van d' edelst' en de best' der burgerije
te voeren over u, mijn lieden, [...] (v. 1503-1505)
Het feit dat Baeto belooft te regeren in overeenstemming met de adviezen van de aanzienlijksten en besten van het volk kunnen we beschouwen als een verwijzing naar de soevereiniteit van de Staten in Hoofts tijd. Burgerhart en de zijnen stellen een vorst aan in wiens handen zij de uitoefening van de macht leggen. Daarmee kennen zij hem een grote speelruimte toe. Hooft creëert constitutionele verhoudingen die in grote lijnen overeenstemmen met die in de Bataafse en grafelijke tijd, zoals De Groot die had geschetst in zijn Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique.
Zo krijgt de nieuwe staat in wording al zijn eigen staatsrechtelijke grondslagen voor hij zelfs maar over eigen grondgebied beschikt. Als de ballingen straks hun plaats van vestiging bereiken, kunnen zij vanuit deze grondslagen beginnen met de opbouw van de nieuwe staat.
Al in een eerder gesprek tussen Baeto en Zegemond is de plaats van de religie in de staat aan de orde geweest. Daarbij is de kwestie ter sprake gekomen hoe een goed geordende staat moet zijn gestructureerd en op welke pijlers hij moet rusten. Zegemond ziet duidelijk een piramidale constructie voor zich met de vorst aan de top. Zij betoogt dat de staat rust op drie zuilen: de gods- | |
| |
dienst, het recht en het zwaard. De krijgsmacht - het zwaard - geeft stabiliteit doordat deze de staat zowel naar binnen als naar buiten toe beschermt. Als een van de twee andere pijlers het begeeft, stort de staat in elkaar (v. 1199-1202). Daarom moet er boven deze drie pijlers iemand staan die de zaak bijeenhoudt: ‘Zulks best den vorste past het hooggezag in allen, // dat hij hen t'zamen bind' en ieder hoed' voor vallen’ (v. 1203-1204). De vorst moet dus vanuit zijn hoge positie dat samenbindende element vormen dat de geestelijkheid, de rechterlijke macht en de krijgsmacht in de hand houdt en aanstuurt. Hij moet ervoor zorgen dat de ene pijler niet machtiger of zwakker wordt dan de twee andere, zodat de staat intern niet uit balans raakt en daardoor verzwakt en desintegreert.
In diezelfde discussie wordt, zoals gezegd, ook vrij uitvoerig stilgestaan bij de plaats van de godsdienst in de samenleving. Baeto betoogt dat de godsdienst, die hij beschouwt als een geschenk van de hemel, van groot nut is, omdat hij de mensen, zowel de goeden als de kwaden, in voorspoed in toom houdt en in tegenspoed vertroosting biedt. Bovendien is hij ervan overtuigd dat de vrees voor God en Zijn straffen de mensen, die zich niets aantrekken van de wetten van de staat, in bedwang houdt. Godsdienst heeft dus een uiterst belangrijke functie in de samenleving, reden voor Baeto om de kerk boven de staat te willen plaatsen. Als Zegemond de hoogste positie in de statelijke hiërarchie die Baeto haar aanbiedt, weigert, formuleert ze kernachtig hoe de verhoudingen tussen kerk en staat moeten zijn. De geestelijkheid dient ervan doordrongen te zijn dat de kerk haar positie dankt aan de wereldlijke overheid en daaraan dus ondergeschikt is (v. 1190-1198).
Dat betekent overigens niet dat de wereldlijke overheid het recht heeft zich te bemoeien met de inhoud van de eredienst en de kerkelijke leer. In dat opzicht vindt de priesteres dat de staat de religie de nodige vrijheid moet toestaan. Daarom kiest zij er ook voor om met Baeto mee te trekken naar ‘een plaats, waar ons word' toegeleid // de godsdienst ga te slaan in zijne zuiverheid’ (v. 1177-1178). Zij is er diep van overtuigd dat die ruimte er in het rijk der Catten niet meer is, omdat onder Penta nu eenmaal ‘heilig noch onheilig’ (v. 1176) veilig is. Penta's directe bemoeienis met de inhoud van de eredienst had zij al eerder principieel moeten afwijzen.
| |
Verzet, ballingschap, burgeroorlog en vrede
Als Zegemond haar motivatie geeft om met Baeto mee te trekken, staat zij stil bij het onrecht dat Baeto is aangedaan. Zo komt impliciet de vraag aan de orde of gewapend verzet geoorloofd zou zijn geweest. Voor Baeto zou dat betekenen dat hij de wapens zou moeten opnemen tegen zijn vader Catmeer, die immers
| |
| |
formed de koninklijke touwtjes in handen heeft. Zegemonds mening is klip en klaar:
[...] ik zoude niemand raên,
om iemand, tegen zijn landoverst' op te staan,
noch met de voet te treên 't ontzig der aardse goden.
Dat 's t' onrecht recht gezocht. Nu wordt er maar gevloden,
't welk zonder onrecht kan geschieden van het rijk. (v. 1161-1165)
Verzet tegen de wereldlijke overheid wijst zij ondubbelzinnig af. Men kan met onrechtmatige middelen geen recht zoeken. Daarom is ballingschap te prefereren boven gewapend verzet. Dit laatste kan immers leiden tot binnenlandse oorlog en daartegen kan niet genoeg worden gewaarschuwd. Al eerder in het stuk had de Rei van Joffrouwen de gevolgen van burgeroorlog geschilderd (v. 283-288).
In Hoofts visie moet burgeroorlog te allen tijde worden vermeden, omdat niets vernietigender is voor een land. Een vorst dient dan ook in de eerste plaats een vredevorst te zijn, overeenkomstig de vergiliaanse idealen die zijn uitgedrukt in de Aeneïs en waarvan ook Baeto is doordrenkt. Die idealen van vrede gelden natuurlijk zowel in de binnenlandse als in de buitenlandse politiek. Het meest expliciet vindt het vredesideaal zijn uitdrukking in de afsluitende rei van het tweede bedrijf, waarin met grote nadruk wordt betoogd dat het de hoogste taak van vorsten is om de vrede te handhaven. De Rei van Joffrouwen doet een hartstochtelijk beroep op vorsten om dat onder alle omstandigheden te doen. Het zwaard dient slechts gebruikt te worden in twee gevallen: in het binnenland ‘tot dwang der muitige gemoeden’ (v. 644), in de buitenlandse politiek als men daarmee de mogelijkheid heeft echte vrede te bereiken. Alle andere vormen van oorlog zijn niet geoorloofd, want de echte slachtoffers zijn altijd onschuldigen. Als overheden hier niet naar handelen, plaatsen zij zich buiten de door God gegeven orde:
De vreê, de vreê, de vreed' is, vorsten, u bevolen
te waren ongeschend voor 't sterfelijke zaad.
tenzij om vredes wil, zet buiten 't spoor zijn zolen. (v. 649-652)
| |
Baeto en de actuele politieke situatie
Toen Hooft aan Baeto begon, zag hij blijkbaar nog wel mogelijkheden voor een vreedzame afloop van de binnenlandse politieke crisis. Maurits hield zich ogen- | |
| |
schijnlijk nog niet zo sterk met het conflict bezig en had nog geen partij gekozen. Er moest een compromis mogelijk zijn dat beide partijen tevreden zou stellen. Die oplossing zou het midden moeten houden tussen de aristocratische en de monarchale idealen. Van Vugt en Waszink hebben laten zien dat Hooft in Baeto zo'n middenweg biedt, want zowel de staatsgezinde als de prinsgezinde opvattingen komen in het stuk even sterk aan bod. Hooft wil als het ware dat beide partijen hun eigen verantwoordelijkheden nemen om de conflicten tot een oplossing te brengen. Hij laat er in de slotscène van Baeto geen twijfel over bestaan dat de soevereiniteit bij de Staten ligt: zij stellen de vorst aan. Maar hij vindt ook dat de Staten de stadhouder de mogelijkheden moeten geven om een geprononceerde rol te spelen en zich boven de facties te stellen als bemiddelaar: een rol die de stadhouder volgens de Unie van Utrecht ook rechtens toekwam. Zo kan hij zich als een echte vredevorst manifesteren. De staatsgezinden houdt hij de boodschap voor dat zij de stadhouder de kans moeten geven te schitteren in een bemiddelaarsrol als vredevorst, de prinsgezinden dat de soevereiniteit in de handen van de Staten ligt en moet blijven. De vorst houdt hij voor dat deze zich boven de facties moet stellen en ‘door zijn moreel leiderschap het conflict moet beëindigen’. Als Baeto in de slotscène op het schild staat, staat hij er als ideale vorst en symbool van zijn volk, terwijl Burgerhart het aristocratische element in de constitutionele verhoudingen vertegenwoordigt. Dat Hooft voor die bemiddelaarsrol Maurits op het oog had, hoeft niet te worden betwijfeld; de stadhouder stond bij hem immers in bijzonder hoog aanzien, zoals uit de rede van de
Vecht in Geeraerdt van Velsen al is gebleken.
Ook de verhouding tussen kerk en staat ziet de dichter in een helder perspectief. Hij laat er in Baeto geen twijfel over bestaan dat de kerk ondergeschikt is aan de staat. Maar ook maakt hij duidelijk dat de overheid zich niet moet bemoeien met de inhoud van de kerkelijke leer of met de vorm van de eredienst. Vertaald naar de kerkelijke geschillen zou dit betekenen dat Hooft van mening is dat de Staten zich niet moeten bemoeien met de leergeschillen en dat de remonstranten zich dus niet tot de overheid hadden moeten wenden om hun bemoeienis in te roepen. Het is een theologisch conflict dat binnen de kerk moet worden uitgevochten. De contraremonstranten zouden zich moeten ontdoen van alle theocratische tendensen die bij hen leven. Inhoudelijk zal het conflict hem weinig gezegd hebben, omdat leerstellige conflicten hem vreemd waren en zijn naar het stoïsche neigende christelijk geloof in dat opzicht te weinig vast omlijnd was.
Geheel in de geest van Hooft eindigde het stuk in 1617 met een algemene waarschuwing tegen een al te streng bewind en tegen teugelloosheid (v. 1213-1214). Beide vormen een gevaar voor de vrijheid. Het zijn vermanende woorden die een impliciet pleidooi bevatten voor een gematigd beleid. De overeenkomst met de slotwoorden van de Vecht in Geeraerdt van Velsen is treffend.
| |
| |
Het slotlied dat Hooft in 1625 aan het stuk toevoegde, accentueert na acht jaar nog eens de middenweg die de dichter biedt: de vredevorst die als bemiddelaar boven de facties staat en deze met elkaar verzoent. Alleen zo kunnen de ontstane tegenstellingen worden overbrugd en kan de binnenlandse vrede echt terugkeren. Evenals de zon - het vorstelijke symbool bij uitstek - dat doet, moet de nieuwe vorst de stralen van zijn vorstelijke ‘genade’ laten schijnen over iedereen, zonder aanzien des persoons. Blijkbaar ziet Hooft in de persoon van de nieuwe stadhouder de ideale pacificator. Zo eindigt Baeto tenslotte in zijn definitieve versie met een welkomstlied waarin een impliciete opdracht ligt besloten voor de aangetreden vorst, Frederik Hendrik.
| |
De bronnen
Een van de voornaamste bronnen van Hooft moet de Historia Batavica (1541) van de zestiende-eeuwse Gelderse humanist Gerard Geldenhouwer van Nijmegen zijn geweest. Deze geleerde had op zijn beurt het een en ander over de Bataafse oergeschiedenis, waaronder de figuur Battus, ontleend aan Cornelius Aurelius' Divisiekroniek (1517). Aurelius was de eerste Hollandse geleerde die een samenhangende geschiedenis van de Bataven had geschreven. Geldenhouwer had aan Aurelius' mythische begin nieuwe gegevens toegevoegd. Zo vinden we bij hem de ruzie tussen Battus en zijn stiefmoeder als oorzaak van het vertrek van de Bataven uit het land der Catten. Ook geeft hij Battus' echtgenote de naam Reicheldinna - overigens de naam van Geldenhouwers moeder - en noemt hij diens zoon Hessus. Hooft gebruikte al deze gegevens voor zijn treurspel. De Historia Batavica was dan ook gemakkelijk bereikbaar, omdat de Leidse geleerde Petrus Scriverius dit werk in 1609 had opgenomen in zijn Batavia illustrata, een verzameling historische geschriften van eigen en andermans hand, en in 1611 opnieuw in zijn Inferiores Germaniae antiquitates, die beide in Leiden waren uitgegeven.
Voor de invulling van allerlei andere gegevens, bijvoorbeeld over de godsdienst van de Bataven, hun rituelen, de positie van de priesters en de priesteressen, leunt Hooft sterk op het werk van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus (± 55- ± 120), in het bijzonder op diens Germania, maar ook wel op de Historiae. De nieuwe constitutionele verhoudingen aan het slot van Baeto berusten op Hugo de Groots Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique.
Van de klassieke en eigentijdse literaire bronnen zijn Vergilius' Aeneïs en Daniël Heinsius' verhandeling over het treurspel De Tragoediae Constitutione (Over de opbouw van de tragedie) uit 1611 het belangrijkst. Daarnaast is de dichter ook in Baeto weer schatplichtig aan tal van andere auteurs onder wie Cicero, Horatius, Lucanus, Seneca, Lipsius en Montaigne.
| |
| |
| |
Structuur
Als we het stuk in z'n geheel overzien, valt het de lezer al snel op dat de structuur van de handeling in Baeto wezenlijk anders is dan die in Geeraerdt van Velsen. Zoals we zagen streefde Hooft daar wel naar een zekere concentratie van het handelingsverloop, maar niet naar eenheid van handeling in aristotelische zin. De opeenvolgende scènes vloeiden niet noodzakelijkerwijs uit elkaar voort, maar stonden los naast elkaar. In Baeto is dat anders, zoals Konst heeft aangetoond. Alles is gericht op één doorlopende handeling die een noodzakelijke samenhang vertoont. De spil van die samenhang is het optreden van Penta. Haar snode plannen zetten via het beraad met de helse tovenaressen het proces in gang dat onafwendbaar leidt tot Rycheldins dood en Baeto's ballingschap. De verschillende gebeurtenissen grijpen als schakels van een ketting in elkaar, zodat er een logische en gesloten handelingsstructuur ontstaat. Zo bereikt Hooft een eenheid van handeling.
De vraag is nu hoe of waar Hooft zijn nieuwe drama-inzichten heeft verworven. Het meest waarschijnlijk is dat hij kennis heeft genomen van Heinsius' De Tragoediae Constitutione (Over de structuur van de tragedie), een toelichtende verhandeling bij diens uitgave van Aristoteles' Poetica in 1611. Met dat werk introduceerde Heinsius de aristotelische dramatheorie in de Nederlanden. We weten met zekerheid dat het boekje vanaf 1615 in Hoofts boekenkast stond en ook dat hij erin heeft gelezen.
Heinsius wijst in zijn verhandeling Scaligers opvatting af dat in de tragedie de nabootsing van het menselijk handelen als doel heeft morele instructie te bieden, zodat de mens tot het juiste gedrag kan komen. Hij ziet, in het spoor van Aristoteles, het bewerkstelligen van katharsis, een loutering van emoties bij het publiek door middel van medelijden en schrik, als het belangrijkste doel van de tragedie. De loutering beoogt een ethisch effect, omdat het evenwicht van de emoties de voorwaarde is voor het moreel handelen van de mens.
Om dat te bereiken moet het treurspel een gesloten, organisch gestructureerde eenheid zijn met een zogenaamde samengestelde intrige waarin sprake is van een lotsverandering die gewoonlijk wordt gekenmerkt door een peripeteia, een plotselinge ommekeer van geluk naar ongeluk, gekoppeld aan een agnitio, een inzicht door de hoofdpersoon in de werkelijke situatie. Agnitio en peripeteia moeten zijn voorbereid door het verloop van de handeling.
Met het karakter van de hoofdpersoon week Heinsius in zekere zin af van Aristoteles. Deze had gesteld dat zo'n karakter het midden moest houden tussen goed en kwaad. Heinsius vulde dat op zijn eigen manier in en maakte ervan dat een hoofdpersoon een laakbare daad kon begaan zonder opzet of in onwetendheid.
Terug nu naar Baeto. Zowel de eenheid van handeling als de opbouw van
| |
| |
de intrige laten veronderstellen dat Hooft heeft geëxperimenteerd met een tragedie in aristotelisch-heinsiaanse zin. De intrige wordt gekenmerkt door een plotselinge ommekeer in de situatie van Baeto, die weer wordt gevolgd door diens even plotselinge inzicht in de ware toedracht van de gebeurtenissen. Beide vinden plaats in het derde bedrijf, na Rycheldins dood. Die peripeteia is geen onverwacht evenement van buitenaf, maar vanaf het begin door Penta voorbereid en dus niet onbedoeld door de tragische held, Baeto, zelf veroorzaakt. Hoewel de dramatische gebeurtenissen Baeto aanvankelijk op het verkeerde been zetten, brengt het onverwachts ontvlammen van zijn helm met vederbos hem tot het inzicht wat er werkelijk aan de hand is; het was immers Penta's geschenk. Hij doorziet dan niet alleen Penta's karakter, maar beseft dat hij met zijn eigen negatieve optreden voor en na Rycheldins gruwelijke dood zijn echtgenote groot onrecht heeft gedaan (v. 785-792). In die zin kan men spreken van agnitio bij Baeto. Zijn gedrag tegenover Rycheldin stempelt hem tot een hoofdpersoon in aristotelisch-heinsiaanse zin, omdat hij uit onwetendheid laakbaar handelde.
Hooft heeft ook geprobeerd zich aan de eenheden van tijd en plaats te conformeren. Met de eerste is dat zeker gelukt, de gespeelde tijd bedraagt zo'n vierentwintig uur, van middernacht tot middernacht. De eenheid van plaats, waarvan de dichter zegt dat ‘het toneel...'t hof der Catten’ is, is evenals in Geeraerdt van Velsen relatief. Onder ‘hof’ verstond de dichter kennelijk het Catse grondgebied in ruime zin.
Ook de afloop vertoont heinsiaanse trekken zoals Konst heeft laten zien. Er is geen sprake van poëtische rechtvaardigheid: voor Baeto loopt de tragedie objectief gezien ongelukkig af, terwijl Penta als overwinnaar achterblijft. Alleen indirect, via het droomgezicht met Rycheldin, wordt de in dubbele zin ongelukkige afloop op lange termijn omgebogen in voorspoed voor Baeto en straf voor Penta (v. 1417).
Hoewel Hooft dus evident in aristotelische zin - zo'n dertig jaar eerder dan Vondel - heeft geëxperimenteerd met de intrige en de eenheid van handeling, staat Baeto in andere opzichten volop in de senecaans-scaligeriaanse traditie. In de eerste plaats is het stuk met zijn vele moraalfilosofische lering sterk ethisch-didactisch gericht. Verder geven de talrijke, soms wel erg lange en in het geval van Zegemonds eerste, ook wel erg geleerde, monologen en de breedvoerige discussies het stuk zonder meer een retorisch karakter, waardoor de handeling wordt vertraagd, zoals Andries Pels al in 1681 constateerde in zijn Gebruik én misbruik des tooneels. De verschillende bovennatuurlijke elementen, die wel heel functioneel zijn, zijn natuurlijk ook erg senecaans. Het optreden van de helse demonen in het eerste bedrijf is zonder meer onheilspellend, de gruwelijke moord op Rycheldin regelrechte horror. Daartegenover staat de troostende werking van het voorspellende droomgezicht. De vliegende draak is misschien voor alles spectaculair geweest.
| |
| |
| |
In portefeuille
Het is duidelijk dat Hooft er veel aan gelegen was Baeto zo snel mogelijk op de planken te krijgen. Nog voor hij het stuk voltooid had, maakte hij al plannen om het op te laten voeren zoals blijkt uit een brief van 17 januari 1617 aan Hugo de Groot. Later in dat jaar was het de bedoeling dat het zou dienen als openingsstuk voor Costers Eerste Nederduytsche Academie. Deze Academie was een nieuw idealistisch project dat vorm had gekregen nadat, zoals we hebben gezien, Coster, samen met Hooft en Bredero, na ernstige conflicten De Eglentier de rug had toegekeerd. De Academie moest een opleidingsinstituut worden voor kunst en wetenschap waar zowel toneelopvoeringen als wetenschappelijke colleges in de landstaal zouden worden gegeven. Zowel het onderwijs als de opvoering van toneelspelen zou plaatsvinden in een nieuw houten gebouw aan de Keizersgracht. Dit gebouw, in feite de eerste Amsterdamse schouwburg, zou op 24 september worden geopend met Hoofts nieuwe stuk.
Toen trok Hooft Baeto terug. Over de reden hiervan is veel geschreven. Ik zie twee mogelijke politieke redenen. Toen Maurits met zijn optreden in de Haagse Kloosterkerk evident partij koos voor de contraremonstranten, kan Hooft hebben ingezien dat deze stadhouder niet langer kon functioneren als samenbindend element en geen verzoenende rol meer kon spelen boven de partijen. Daarop kan hij besloten hebben dat Baeto niet langer opportuun was en dat het stuk voorlopig niet opgevoerd en gedrukt moest worden. Een andere mogelijkheid is dat Hooft samen met de Academie-leiding tot de conclusie is gekomen dat het beter was om de Academie te openen met een minder discutabel stuk, omdat de stemming in Amsterdam nogal opgeruid was. Ik ben er wel van overtuigd dat Hooft zelf in elk geval een groot aandeel in dit besluit heeft gehad en dat er geen sprake is geweest van krachtige druk of van een verbod van de zijde van de overheid zoals wel is gesuggereerd.
Costers Academie werd nu feestelijk geopend met een politiek neutraal stuk over de moord op Willem van Oranje van de hand van Gijsbrecht van Hoghendorp. De dag na de opening werd Warenar, het blijspel dat Hooft samen met Coster had geschreven, opgevoerd. Zo werd Hoofts betrokkenheid bij Costers project niet totaal aan het zicht onttrokken.
Baeto bleef liggen tot 1625. Toen stierf Maurits en werd opgevolgd door Frederik Hendrik. Hooft stelde nu alles in het werk om het stuk zo snel mogelijk gespeeld en gedrukt te krijgen en daarmee als het ware zijn eigen politieke daad te stellen. Op 1 januari 1626 was het zover en kon Baeto eindelijk het podium betreden. Of Hoofts boodschap bij het publiek overkwam, zullen we nooit weten. Hoe dit ook zij, een feit is dat met de komst van Frederik Hendrik een stadhouder naar voren trad die zich in korte tijd een positie zou verwerven
| |
| |
binnen het staatsbestel, die in velerlei opzichten leek op de plaats die Hooft in zijn Baeto voor de vorst had gepropageerd.
|
|