Geeraerdt van Velsen. Baeto, of oorsprong der Hollanderen
(2005)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
haar gastheer Gijsbert van Aemstel haar als hofdames heeft toegewezen. Zij weet niet waar haar man is of wat hij uitvoert. Machtelt houdt een lange klacht (v. 1-136) waarin zij, eerst moeizaam en duister, maar geleidelijk toegankelijker vertelt wat haar niet al te lang geleden is overkomen: zij is verkracht door haar landsheer, graaf Floris v van Holland. Zij vreest voor de gevolgen: ‘Duur zal, Hollandse vorst, u uwen hoogmoed staan! // En voorbood' is mij 't hart van schrikkelijke kwaên!’ (v. 75-76). De misdaad heeft diepe sporen bij haar nagelaten. Zij benadrukt dat haar leven in de bloei van haar jeugd - Machtelt moet een heel jonge vrouw zijn - van het ene moment op het andere is verwoest, zodat zij zichzelf tot een nietswaardig wezen voelt gereduceerd (v. 7-12). Voortdurend geeft zij signalen af die de toeschouwer duidelijk maken hoe het met haar gesteld is: zij reageert allergisch op licht en zon en prefereert het duister van de nacht, zij heeft sterke doodsverlangens en wordt beheerst door angst voor mensen. Het publiek - zowel de toeschouwer als de lezer - herkent in die signalen de symptomen van melancholie, de veel voorkomende vorm van depressiviteit in de zeventiende eeuw. Als gevolg van Floris' misdaad is Machtelt ten prooi gevallen aan deze ziekte. Aanvankelijk is zij niet in staat te vertellen dat Floris haar heeft ‘verkracht’ (v. 38-39), maar zij weet zich te hernemen en past een retorische truc toe die het haar gemakkelijker maakt erover te praten. Zij laat Floris in haar verbeelding ter verantwoording roepen door diens vader, de Rooms-Koning Willem (v. 40-56), en laat deze zijn zoon in verschillende opzichten scherp veroordelen. Zo zegt Willem dat Floris wel in biologisch opzicht zijn zoon is, maar niet in moreel. Ook maakt hij de zwaarte van de misdaad duidelijk: Floris heeft namelijk niet zomaar een vrouw verkracht, maar in een en dezelfde persoon achtereenvolgens een gehuwde vrouw, een adellijke dame, de dochter van een vriend en de echtgenote van een vertrouweling. Moreel gezien wordt de misdaad bij elke kwalificatie van haar sociale status zwaarder. Verkrachting was voor een zeventiende-eeuwer niet zomaar een vergrijp, maar een misdaad tegen de vrijheid en als zodanig de hoogste smaad die men iemand kon aandoen. Willem verwijt Floris ook dat deze zijn misdaad niet had begaan uit hartstocht, maar weloverwogen om Geeraerdt zo diep mogelijk te krenken. Opmerkelijk is wel dat Machtelt de mogelijkheid open laat dat Floris niet totaal is verdorven (v. 59-60). Als het hoge woord eruit is, kan zij rustiger vertellen over haar situatie en haar angst voor de gevolgen. Tegen het einde van haar klacht smeekt zij om de vergetelheid van de slaap, omdat zij aan ernstige slapeloosheid lijdt en haar geest wordt gekweld door ijzingwekkende droombeelden. Allemaal symptomen van melancholie. Omdat Machtelt uiteindelijk heeft kunnen vertellen wat haar bedrukt, werkt haar klacht therapeutisch en kan een proces van genezing beginnen. | |
[pagina 211]
| |
Machtelts optreden contrasteert fel met het nu volgende: de allegorische figuren Twist, Geweld en Bedrog, de destructieve krachten, die door de Hollandse edelen uit de hel zijn opgeroepen (v. 138-139), komen met veel stampij door een luik in de vloer van het voortoneel naar boven, te beginnen met Twist die is ‘opgedonderd uit de voorburcht van der helle’ (v. 137). In dit verband een enkele opmerking over de toneelfaciliteit van De Eglentier: Hummelen heeft aangetoond dat de kamer beschikte over een zogenaamd polytopisch toneel met een vast decor dat verschillende plaatsen kon vertegenwoordigen. Het had geen voorgordijn, zodat dat niet gebruikt kon worden voor locatiewisselingen, en er waren verschillende toneeltoegangen. Het voortoneel kon ook als een bepaalde locatie dienen. Twist, Geweld en Bedrog pochen over hun desastreuze activiteiten in verleden en toekomst, waarbij Geweld een reeks oorlogen, burgeroorlogen en andere gewelddadigheden opsomt in Europa, Azië en Afrika, die in de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw zullen plaatsvinden (v. 220-242.). Maar eerst staan zij nu, anno 1296, op het punt hun verwoestende activiteiten in Holland te ontplooien. Dit optreden kan worden beschouwd als de visualisering van Machtelts angstdromen. De Rei van Amstellandse Jofferen sluit het bedrijf af met een verslag in balladevorm van de voorgeschiedenis. Hij eindigt in mineur over de toekomst, maar schetst een vrij positief beeld van Geeraerdt. Als vertrouweling van Floris was deze, kort na zijn huwelijk, op een gezantschapsreis gestuurd om de belangen van de graaf te behartigen en hij deed dat met grote inzet: nijver, nechtig en trouw (v. 271). Hij had geen enkel idee dat de graaf wrok tegen hem koesterde en hem uit de buurt wilde hebben om zijn boze plannen met Machtelt te kunnen uitvoeren. Een negatief trekje van Geeraerdt was dat hij wat al te vrijmoedig scherpe en weinig hoofse antwoorden gaf. Dat de Rei zo positief oordeelt over Geeraerdt betekent dat hij, evenmin als Machtelt, op de hoogte is van wat Geeraerdt precies uitvoert. Zo positief als de Rei is over Geeraerdt, zo negatief is hij over Floris. Hij tekent hem als hoogmoedig en trots, wraakzuchtig en berekenend. Floris laat zich door zijn minnares ophitsen en is gewelddadig (v. 329-331). Hij heeft wel wroeging, maar die kan tweeledig zijn: of over zijn daad als zodanig of omdat hij beseft dat hij zich nu in de problemen heeft gewerkt. Het publiek in de zaal zal zowel in de melodie als in sommige strofen het bekende historielied over Geeraerdt en Floris hebben herkend, dat Hooft als uitgangspunt heeft genomen voor deze rei. Het tweede bedrijf speelt wat later op de avond en begint met de aankomst van Geeraerdt van Velsen op het Muiderslot. Machtelt schrikt hevig als ze verneemt dat Floris in handen van de edelen is en realiseert zich onmiddellijk dat de rampen die zij voorzien heeft nu werkelijkheid gaan worden. Karakteristiek voor haar toestand van melancholie legt ze, ten onrechte natuurlijk, de schuld | |
[pagina 212]
| |
bij zichzelf: ‘Van hoeveel kwaads, helaas, zal ik al oorzaak wezen’ (v. 362). Even kenmerkend is het feit dat zij Floris niet wil zien, een melancholica wil nu eenmaal niet geconfronteerd worden met de veroorzaker van haar ziekte. Wel probeert zij op alle mogelijke manieren Geeraerdt tot matiging te bewegen, omdat ‘wraak geen schennis en geneest’ (v. 372), maar deze luistert nergens naar. Van het positieve beeld dat de Rei in het eerste bedrijf van Geeraerdt heeft gegeven, blijft vanaf het moment dat deze het toneel betreedt, weinig over. Hij toont zich haatdragend, wraakzuchtig en triomfantelijk, heeft geen begrip voor Machtelts gemoedstoestand en verwacht op z'n minst dat zij even wraakzuchtig zal zijn als hijzelf. Nu volgt de eerste confrontatie tussen Floris en zijn drie belagers, Geeraerdt van Velsen, Harman van Woerden en Gijsbert van Aemstel. Floris staat voor hen met gebonden handen en een handschoen in de mond (v. 446). Zij maken hem onmiddellijk duidelijk dat hij niet veel goeds van hen heeft te verwachten: ‘Uw hoge sprongen zijn, heer meester, nu gedaan [...] in onze hand is 't, u te sparen of t'ontlijven’ (v. 388-390). Daarop komen zij met hun beschuldigingen, de een wat doordachter dan de ander. In de kern van de zaak verwijten zij hem alledrie hetzelfde: tiranniek gedrag. De graaf stelt zich aanvankelijk voorzichtig hiërarchisch op: ‘Gij heren, ben ik niet uw wettig vorst?’ (v. 448). Maar al snel beseft hij zijn kwetsbare positie, bekent schuld en vraagt, in overeenstemming met het heersende rechtssysteem, wat hij moet doen om de zaak in juridisch opzicht te vereffenen (v. 515). Van Velsen en Van Woerden maken hem duidelijk dat van vereffening geen sprake kan zijn, zij willen wraak (v. 516-519). Floris manoevreert verder behoedzaam en constitutioneel. Of zijn berouw op dit moment al echt is, is moeilijk in te schatten; het kan ook een tactische manoeuvre zijn om dit voor te wenden. De samenzwerende edelen opereren verschillend: Van Velsen en Van Woerden worden gedreven door wraaklust en zijn niet voor rede vatbaar. Dit blijkt vooral uit Geeraerdts opmerking ‘De minste van het volk is halsheer des tirans’ (v. 464). Die verraadt meer over Geeraerdts gemoedstoestand dan over de vigerende opvattingen inzake tirannenmoord in Hoofts tijd. Alleen in kringen van de jezuïetische en radicaalste calvinistische tirannenbestrijders vernam men toen zulke geluiden. De uitspraak laat vooral zien hoezeer Geeraerdt is geradicaliseerd en alle redelijke grenzen, zeker ten opzichte van de positie van de landsheer, uit het oog heeft verloren. Na dit twistgesprek verlaten de allegorische figuren Eendracht, Trouw en Onnozelheid de aarde. Zij vormen de tegenhangers van Twist, Geweld en Bedrog uit het eerste bedrijf. Nu de helse machten van oorlog en verwoesting naar de aarde zijn gekomen, is daar voor hen geen plaats meer. Zij worden door de Rei van Hemellieden met muziek en gezang in de hemel verwelkomd. | |
[pagina 213]
| |
De Rei van Amstellandse Jofferen besluit het tweede bedrijf door de grootheid van het antieke Rome, dat uiteindelijk toch ten onder is gegaan, te bezingen. Laat niemand menen aan de vergankelijkheid te ontkomen, het onwrikbare noodlot heeft grenzen gesteld aan machthebbers en grote rijken. Vanaf v. 653 richt de Rei zich op de eigentijdse politieke situatie van 1296 en bezweert alle betrokkenen om van de ingeslagen weg, die regelrecht naar burgeroorlog leidt, terug te keren, want ‘men kan nu nog terug’ (v. 664). Nog later op de avond, niet al te ver voor middernacht, zijn de drie samenzweerders opnieuw bijeen en komt Van Aemstel erachter dat zijn twee medeconspirateurs hem bewust hebben misleid. Zij stellen hun persoonlijke wraakzucht boven de belangen van het land en willen Floris, levend of dood, uitschakelen. Het feit dat Gijsbert geen enkel idee heeft gehad van de werkelijke drijfveren van zijn medecomplotteurs en dus ook geen achterdocht heeft gekoesterd, getuigt van een grote naïviteit. Een opmerkelijk element is dat Gijsberts beschrijving van het effect van de legering van vreemde troepen in het land (v. 746-753), directe reminiscenties moet hebben opgeroepen aan de eigentijdse geschiedenis van de Opstand. Als Geeraerdt later op de avond Machtelt voorhoudt dat Van Aemstel clement wil zijn tegenover Floris, pleit ook zij ervoor om de belangen van de gemeenschap boven de persoonlijke wraakgevoelens te laten prevaleren. Als Machtelt dan verneemt dat Geeraerdt zijn schildknaap naar Timon de tovenaar heeft gestuurd om de afloop van de zaak te weten te komen, beseft ze haarscherp op welk een hellend vlak haar man zich begeeft en dat zijn wraakzucht hem naar de ondergang voert: ‘Wat kwader raadsman, lief, waar gij mee gaat te rade!’ (v. 822). Uit dit alles blijkt trouwens wel dat Machtelts gezonde verstand en haar redelijk inzicht volop functioneren. Daarna zien we tegen middernacht een sceptische schildknaap arriveren bij de verblijfplaats van Timon de tovenaar in Muiderberg. In een fraaie echoscène maakt de schildknaap contact met Timon, die te voorschijn komt en pocht op zijn magische vermogens. Nadat uiteindelijk een helse geest Geeraerdts vraag met ‘'t Is wel van hem verzind, // dat hij 't zich onderwindt’ (v. 978-979) nogal dubbelzinnig heeft beantwoord, vertrekt de schildknaap even sceptisch als hij gekomen is. Het valt op dat Hooft, ter versterking van de couleur locale, voor deze scène gebruik maakt van een in zijn tijd bekend fenomeen uit de realiteit: de echo van Muiderberg. Op de Timon-scène kom ik nog nader terug. De Rei van Amstellandse Jofferen veroordeelt tot slot van dit derde en langste bedrijf de morele neergang van Geeraerdt. Zijn ‘lof [is] verkeerd in laster, // zijn roem in schande’ (v. 1038-1039). De Rei richt zich ook op Van Aemstel en vraagt zich af waarom deze zo naïef was. In dat verband wijst hij erop dat samenzweerders vrijwel altijd handelen uit persoonlijke motieven als haat | |
[pagina 214]
| |
of verkeerde ambitie. Maar hij sluit Gijsbert daarvan nadrukkelijk uit, omdat deze onbaatzuchtig opkwam voor het algemeen belang. Het vierde bedrijf is vol dramatische verwikkelingen. Het loopt tegen de ochtend als de onrustig slapende Floris wakker schrikt doordat de geest van Geeraerdts vermoorde broer verschijnt en hem wraakzuchtig zijn spoedige dood aanzegt: ‘nu is uw tijd nabij!’ (v. 1084). Zijn optreden heeft het gewenste effect, want Floris raakt hevig ontsteld - met geesten van gestorvenen valt nu eenmaal niet te spotten - en roept luidkeels om Van Velsen. Er volgt een moeizaam, en van de kant van Floris emotioneel gesprek tussen de twee antagonisten. Floris bekent nu ronduit schuld, vernedert zich steeds dieper en probeert Geeraerdt genoegdoening te bieden door voor te stellen met diens bastaarddochter te trouwen. Hij gaat diep door het stof, maar bereikt niets bij de onvermurwbare Geeraerdt, die hem ten slotte in wanhoop achterlaat. In een kernachtige monoloog komt Floris dan tot het inzicht dat zijn val niet pas van gisteren is, maar al lang aan de gang was (v. 1160-1169). Vooral de verkrachting van Machtelt ligt hem zwaar op de maag. Hoewel hij nog steeds - zoals al eerder tegenover Geeraerdt - zijn minnares de schuld ervoor aanwrijft, ziet hij uiteindelijk wel in wat er met hem aan de hand was (v. 1176-1177): omdat hij overmoedig was geworden door zijn voorspoed, konden zijn begeerten zijn redelijk verstand uitschakelen en hem een zedeloze weg opdrijven. Met de dood voor ogen toont Floris toch berouw. Hierop volgt een muzikaal intermezzo met de trompetter die het aanbreken van de dag aankondigt met een schitterend dageraadslied (v. 1182-1191). Korte tijd later slaat dezelfde trompetter groot alarm, want er naderen van alle kanten vijanden om de graaf te bevrijden. De samenzweerders besluiten onmiddellijk met Floris weg te trekken en de vrouwen onbeschermd achter te laten, zoals Geeraerdt aan Machtelt in hun laatste ontmoeting vertelt. Hij veegt Machtelts vrees voor het woedende volk van de tafel met de loze troost ‘de vrouwelijke staat zal u genoeg bevrijen’ (v. 1231) en snelt weg, Machtelt in wanhoop achterlatend. Het is een dieptepunt in Geeraerdts optreden. Hij handelt even onridderlijk als schandelijk door de weerloze vrouwen zonder bescherming in de steek te laten. Verblind door zijn wraakzucht laat hij zijn eigen plannen en zijn persoonlijke veiligheid prevaleren boven zijn ridderplicht om de zwakken en weerlozen te beschermen. De Rei bezingt eerst de held die weerstand biedt tegen de ‘openbaren dwingeland’ (v. 1240). Dichters en geleerden zullen zo iemand vereeuwigen. Maar ook helden die alles riskeren voor het algemeen belang, zoals Gijsbert van Aemstel, verdienen roem. Dat is heel anders met ‘groten’ die alles passief over zich heen laten komen en zich van het lot van anderen niets aantrekken. Zij mogen dan veilig leven, maar niemand zal hun naam ooit kennen. Het is opmerkelijk dat de Rei zo expliciet het bestaan en de roem van de tirannendo- | |
[pagina 215]
| |
der en van de politiek actief betrokken ‘machtige’ plaatst tegenover dat van de volstrekt passieve ‘grote’ en over de laatste, bijna honend, een negatief oordeel velt. Men kan hierin, zoals Maljaars heeft betoogd, een impliciete verdediging zien van de handelwijze van Gijsbert tegenover Floris: hij mag dan misschien uit naïviteit de verkeerde middelen tegenover de graaf hebben willen gebruiken, maar hij heeft dat wel gedaan terwille van het algemeen belang. De eerste scène van het vijfde bedrijf speelt zich af in Muiderberg. De door Geeraerdt dodelijk verwonde Floris sterft, omringd door zijn trouwe Rei van Naarders, een christelijke dood. Maar zelfs nu nog legt Floris de schuld van zijn ondergang voor een deel bij ‘het vrouwenbeeld aanminnig, // waaronder school, vermomd, lichtvaardigheid krankzinnig’ (v. 1298-1299). Tot het einde toe is hij niet bereid de volledige verantwoordelijkheid voor zijn wandaad tegenover Machtelt op zich te nemen. Floris geeft opdracht ter nagedachtenis aan zijn dood een kerk te laten bouwen op de plek waar hij sterft. Opnieuw verwerkt Hooft hiermee een lokaal gegeven. Na de dood van de graaf, zingt de oprecht bedroefde Rei van Naarders, die symbool staat voor Floris' aanhang onder het volk, een klaaglied over het grote verlies dat Holland en Zeeland hebben geleden nu hun beschermer niet meer leeft. Daarmee roept deze rei een positief beeld op van de Hollandse graaf dat sterk contrasteert met het volstrekt negatieve dat de edelen van hem hebben gegeven. Ook Floris' waardige sterven draagt bij aan dat beeld. Hooft kon natuurlijk de in het algemeen positieve beeldvorming van Floris v in de Hollandse geschiedschrijving niet totaal negeren. Dan zijn we terug op het Muiderslot waar Machtelt en haar hofdames van de gevluchte trompetter in de vorm van een senecaans bodeverhaal vernemen wat er gebeurd is na het vertrek van de edelen met hun gevangene uit het Muiderslot: de hinderlaag van de Naarders bij Muiderberg, Geeraerdts onridderlijke moord op Floris, het gevecht en Geeraerdts vlucht. Machtelt en de Rei van Amstellandse Jofferen - die nu dus heel direct in de handeling is betrokken - blijven samen achter. Machtelt ziet de komst van het woedende volk met angst tegemoet en trekt zich terug om zich met gebeden voor te bereiden op de dingen die komen. Bitter gestemd beklaagt de Rei de rampspoed die deze ‘deugdgeurige roos’ (v. 1420), die nergens schuld aan draagt, is overkomen. Daarna veroordeelt hij Floris en Geeraerdt om hun daden en eindigt bij het Hollandse volk dat nu rouwt om zijn vorst. Ten prooi aan tweedracht en burgeroorlog staat het niets dan rampspoed te wachten: ‘O heilig' Eendracht, gij verlaat ons, en wanneer, // wanneer, welvarens stut, wanneer zien wij u weer?’ (v. 1474-1475). Deze woorden roepen het vertrek van de aarde van Eendracht, Trouw en Onnozelheid in het tweede bedrijf in herinnering. Met deze regels eindigt in feite de handeling en zou het spel afgelopen moeten zijn. En dan doet Hooft iets bijzonders door de Rei, als hij is uitgezongen, van uitputting en verdriet zacht- | |
[pagina 216]
| |
jes in te laten sluimeren, terwijl deze zich dat zelf nog bewust is: ‘D'oogschelen worden zwaar en kracht van vaak gedogen, // het droevig harte stemt met d' uitgewaakte ogen’ (v. 1476-1477). Als de Rei daar ingesluimerd zit, verschijnt de riviergod de Vecht op het toneel om hem te troosten door met zijn voorspellingen de droevige gebeurtenissen in het wijdse perspectief van de providentia Dei te zetten en heden (1613) en verleden (1296) onlosmakelijk met elkaar te verbinden. Eerst als de Vecht is uitgesproken, ontwaakt de Rei uit zijn sluimering en krijgt het laatste woord, vol verrukking over wat hij gezien en gehoord heeft. Hij heeft de boodschap van de riviergod uitstekend begrepen: Voorwaar, de Hemel weet wel hoe Hij 't schikken zal,
en zegent dikwijls als Hij uit schijnt op verdelgen. (v. 1747-1748)
Afgezien van het nadrukkelijk politiek-morele slotpleidooi waarop ik nog terugkom, is de profetie van de Vecht voor alles een lofrede op Maurits van Nassau en op Amsterdam. Maurits wordt vergeleken met Jupiter zelf en hij is een tweede Alexander de Grote. Hoofts vaderstad wordt bezongen als het machtige nieuwe wereldhandelscentrum. Het optreden van de Vecht kan de dichter hebben ontleend aan Daniël Heinsius' Neolatijnse tragedie over de moord op Willem van Oranje, Auriacus sive Libertas saucia (Oranje of gewonde vrijheid) uit 1602. In dat stuk laat Heinsius, nadat de handeling met het vertrek van Libertas saucia is geëindigd, Maurits alsnog opdraven om aan te kondigen dat hij de dood van zijn vader zal wreken en de Spanjaarden zal verdrijven. De profetie van de Vecht is waarschijnlijk gebracht als een muzikale slaapscène. Terwijl de Rei op het toneel zichtbaar slaapt, zal een voordrager de tekst met muzikale begeleiding hebben gereciteerd. Als de acteur zijn rol goed heeft gespeeld, moet deze scène op het Amsterdamse publiek een onvergetelijke indruk hebben gemaakt. Niet alleen omdat men niet eerder een dusdanig hooggestemde lofrede op de expansie van Amsterdam op het toneel zal hebben gehoord, maar ook omdat hij een gevoel van trots op de eigen stad moet hebben aangewakkerd. Het zou mij niet verbazen als een groot deel van de roem die Hooft in 1613 verwierf met Geeraerdt van Velsen berust op de indruk die de lofrede van de Vecht heeft gemaakt. Zo zien we Hooft de ongelukkige afloop van het gebeuren als het ware omkeren. Als de feitelijke handeling is afgelopen zijn er alleen maar verliezers. Floris is dood en de opstandige edelen zijn op de vlucht, het land is in chaos. Het publiek, op de hoogte met Het lied van Gerrit van Velzen, weet hoe het met Geeraerdt zal aflopen; over het lot van Machtelt zal het weinig twijfels hebben gehad. En dan, met de profetie van de Vecht, trekt de dichter in een machtige | |
[pagina 217]
| |
greep de tragische angel uit het stuk en plaatst de gebeurtenissen in het licht van het zinvolle godsbestuur, waarmee deze rampzalige gebeurtenissen worden teruggebracht tot een noodzakelijke schakel in de geschiedenis van het machtige Amsterdam van 1613. Met deze troost kan het publiek naar huis. | |
De Timon-scèneIn het derde bedrijf is Van Velsens schildknaap vanaf v. 833 op weg naar Timon de tovenaar, die ergens bij Muiderberg zijn verblijf heeft in een onderaards hol (v. 888), om deze te raadplegen over de uitkomst van de samenzwering. De schildknaap heeft de nodige twijfels over zijn opdracht, omdat hij weinig geloof hecht aan verhalen over bovennatuurlijke fenomenen. Wel geeft hij toe niet alles te kunnen verklaren wat zich voordoet en gelooft ook hij dat er goede en kwade geesten bestaan. Zo'n sceptische houding was in Hoofts tijd nog lang geen gemeengoed, want veel mensen geloofden in het bestaan van demonen, geesten en spoken en dus ook in de magische vermogens van heksen en tovenaars, die in contact met hen konden treden. Deze stonden dan ook in een kwade reuk als creaturen van de duivel en moesten, op gezag van de kerken, uit de samenleving worden gestoten. De vele heksenvervolgingen in Europa laten zien dat men die opdracht ernstig nam, al vormde de Republiek op dat gebied een gunstige uitzondering. Men maakte onderscheid tussen goede en slechte geesten. Tot de eerste behoorden de engelen, die zich, volgens de meeste opvattingen, niet meer in deze wereld manifesteerden; dat hadden zij alleen in bijbelse tijden gedaan. De slechte geesten waren duivels, dat wil zeggen afvallige engelen, of demonen. Tot de geesten rekende men ook de zielen van gestorvenen. Geesten beschouwde men als onstoffelijke wezens die een luchtlichaam konden aannemen waardoor zij zintuiglijk waarneembaar waren via het gezicht of het gehoor. Zij konden zich ook vertonen in de gestalte van een dode, getuige bijvoorbeeld de geest van Geeraerdts dode broer die aan Floris verschijnt. In alle gevallen joegen zij mensen grote schrik aan, zoals ook de paniekreactie van Floris laat zien. Hoewel het bestaan van al deze fenomenen in het begin van de zeventiende eeuw door intellectuelen als Hugo de Groot wel ter discussie werden gesteld, geloofden de meeste mensen er heilig in. Terug nu naar de schildknaap en zijn wedervaren. Zijn scepticisme vloeit voort uit zijn eigen gebrek aan ervaring, hij heeft nooit iets bovennatuurlijks meegemaakt. Angst kent hij niet, maar hij is wel nieuwsgierig naar wat hem zal gebeuren. Hoewel het niet duidelijk is of hij Timon al eens eerder heeft gezien of alleen maar veel over hem heeft gehoord, geeft hij, al voor hij hem te zien krijgt, een uitvoerige beschrijving van het afschrikwekkende uiterlijk van de | |
[pagina 218]
| |
tovenaar (v. 866-870). Volgens de bestaande opvattingen kregen tovenaars zo'n afstotelijk uiterlijk door hun omgang met de duivel. Hooft heeft Timons uiterlijk gebaseerd op een beschrijving in de Pharsalia, het epos over de Romeinse burgeroorlog, van de dichter Lucanus (39-65 n. Chr.). Deze beschrijft in het zesde boek het bedrijf van de Thessalische tovenares Erictho wier uiterlijk sterk overeenkomt met dat van Timon. De beschrijving van de schildknaap loopt uit in de sceptische vraag: Onzalig mens, is dan uw wijsheid ongemeen
gebonden aan dusdanige wanschapenheên? (v. 871-872)
Onmiddellijk daarop relativeert de schildknaap nog meer als hij zich afvraagt of lichtgelovige jonge mensen en vrouwen soms vatbaarder zijn voor zo'n afstotend uiterlijk en dus gemakkelijker slachtoffers van de machinaties van de tovenaar. Uit alles blijkt dat de schildknaap geestelijk zelf uit sterk hout is gesneden en zich niet zo snel zal laten begoochelen. Dan spreekt de schildknaap Timon aan, ook weer met de nodige scepsis, en volgt de echoscène. Timon komt te voorschijn en beroemt zich erop een necromanticus te zijn, een tovenaar die in staat is een dode door bezweringen en toverformules naar de aarde terug te halen om hem te laten antwoorden op vragen (v. 922-926). Ook bezit hij het vermogen om demonen op te roepen die de afloop van een onderneming kunnen voorspellen (v. 927-929). Nadat de schildknaap heeft gezegd wat Geeraerdt wil weten, roept Timon met veel omhaal van woorden en bezweringen de helse geest op, legt deze de vraag voor en krijgt een wel erg beknopt antwoord. Als alles voorbij is en de schildknaap weer op weg naar het slot, blijkt dat hij niet echt onder de indruk is als hij nuchter constateert dat men zulke wonderlijke zaken alleen 's nachts in het donker teweeg kan brengen. Al lopend beredeneert hij ook het dubbelzinnige antwoord van de helse geest en stelt vast dat Geeraerdt daar niets mee zal kunnen beginnen. In de handeling betekent deze scène dat Van Velsen door in contact te treden met de duivel en zijn trawanten en daarmee eeuwig onheil over zichzelf af te roepen, de mogelijkheid om op zijn schreden terug te keren voor zichzelf zo goed als heeft afgesneden. Impliciet houdt dat een krachtige veroordeling in van Geeraerdts gedrag, omdat deze zich in het verkeerde kamp begeeft in de strijd tussen God en Satan. In bredere zin betekent de scène, volgens Veenstra, dat Hooft het verschijnsel tovenarij doorprikt en laat zien dat het niet meer is dan een handig menselijk spel van bedrog en leugen. | |
[pagina 219]
| |
Een politiek dramaGeeraerdt van Velsen is doortrokken van politieke lering. Dat aspect is al in een vroeg stadium herkend. We beschikken niet over directe getuigenissen uit de tijd van ontstaan, maar wel over een gezaghebbend oordeel uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Dan schrijft Hoofts eerste biograaf, Geeraardt Brandt, in zijn Leeven van Pieter Corneliszoon Hooft (1677) dat de kenners het stuk niet alleen prezen om de literaire kwaliteiten, maar ook om de politieke inhoud. Het bevatte ‘geen kleen deel der burgerlijke wijsheid, en beste regeerregels der oude en nieuwe Schrijveren,’ die het ‘in zo weinig bladen beknoptelijk begreep, en klaarlijk ontvouwde’. Politieke spelen worden nogal eens gestoken in het jasje van het historiedrama dat is gebaseerd op historische gebeurtenissen waarvan het publiek redelijk op de hoogte is en dat vaak veel verwijzingen bevat naar de actuele politieke situatie. Een bekende vorm daarvan is weer het samenzweringsdrama. Tot die categorie behoort Geeraerdt van Velsen, waarin de uitvoering en de gevolgen van het complot centraal staan. Hooft demonstreert dat een samenzwering tegen een tiranniek vorst een ondeugdelijk politiek middel is, omdat de uitkomst niet valt te voorzien en zelfs kan leiden tot burgeroorlog of andere rampspoed voor het volk. Daarom moet tegen een tiran op een legitieme manier verzet worden geboden binnen de mogelijkheden die de constitutionele verhoudingen bieden. Alleen dan is verzet te rechtvaardigen. Ook in andere zin laat de dichter zien dat een samenzwering een ondeugdelijk middel is: de conspirateurs vertrouwen elkaar vaak niet en geven dus hun eigenlijke motieven niet bloot, met alle gevolgen van dien. In het stuk komen allerlei politieke kwesties aan de orde die nauw met elkaar samenhangen, te beginnen met de vraag of Floris een tiran is. Verwant daaraan zijn vragen als aan welke eisen een goed vorst moet voldoen en in hoeverre deze is onderworpen aan de wetten van het land. Dit laatste wordt weer bepaald door de constitutionele verhoudingen tussen graaf en Staten. Is Floris een tiran? Alvorens hierop in te gaan aan de hand van het stuk, luisteren we nog eens naar Geeraardt Brandt, niet alleen de biograaf, maar ook iemand die nauwe contacten onderhield met Hoofts zoon Aernout en uit die hoek over de nodige informatie kon beschikken. Brandt laat er weinig twijfel over bestaan hoe hij de persoon van Floris ziet als hij schrijft: ‘Het gemeen betreurde de Tirannie’. En over Floris' dood lezen we: ‘De Tiran raakte ellendig aan zijn einde, en betaalde het schenden van 's Lands vrijheden en wetten met zijn bloed’. Duidelijke taal. In de ‘Inhoud’, voorafgaand aan het stuk, schetst Hooft het beleid van Floris: hij heeft het gewone volk langdurig bevoordeeld ten nadele van de adel die hij onderdrukte, onrecht aandeed en vijandelijk bejegende. De vijandigheid | |
[pagina 220]
| |
culmineerde in de verkrachting van Machtelt van Velsen. Floris verdrukte doelbewust de adel die, zoals we nog zullen zien, een van de pijlers van de staat vormde. Hooft mag dan hier de term tiran niet gebruiken, zijn oordeel over Floris is uitgesproken negatief. Dit valt des te meer op als we in aanmerking nemen dat de dichter in de rest van zijn ‘Inhoud’ een tamelijk neutraal verslag geeft van de gebeurtenissen. In het stuk zelf bestaat er geen enkele twijfel. Voor de drie samenzweerders is het geen vraag: de graaf overschreed de grenzen van zijn macht en dat maakte hem tot een tiran. Hij was de schrik van de onderzaten (v. 365), die er genoegen in schiep de beide Staten, vertegenwoordigers van de adel en de steden, te honen en de ridderschap te krenken (v. 366-368). Die krenking van het aanzien en de waardigheid van de adel ging heel ver en wordt in de discussie nader geconcretiseerd. Floris heeft bewust bewerkstelligd dat de broer van Geeraerdt van Velsen op grond van valse beschuldigingen ter dood werd veroordeeld en geëxecuteerd, terwijl zijn bezittingen werden geconfisceerd. Deze beschuldiging culmineert in Gijsberts uitspraak ‘O gruwel, eelmans eer te doôn met valse schulden’ (v. 421), dat wil zeggen dat hij de reputatie van een roemrijk geslacht heeft aangetast door valse beschuldigingen. Floris heeft niet alleen onrecht gepleegd in juridische, maar ook in morele zin door de aristocratische erecode te schenden. Daarmee is hij een ‘verrader eerloos, streep, en schandvlek aller groten’ (v. 397) geworden, omdat hij de waardigheid van de hele adel heeft aangetast en zichzelf te schande gemaakt. En daar is het niet bij gebleven, want naast het onrecht de adel in het algemeen aangedaan, heeft Floris Geeraerdts eigen eer in het bijzonder geschonden door diens vrouw Machtelt te verkrachten. Floris behandelde de adel dus niet alleen onrechtvaardig, maar hij vernederde hem ook ten diepste. In hoeverre heeft het zeventiende-eeuwse publiek de kwalificatie van tiran die de edelen Floris geven als terecht ervaren? Men kan immers stellen dat Floris het in verschillende opzichten niet zo nauw heeft genomen en de nodige misstappen heeft begaan, maar daarmee nog niet tot tirannie is vervallen. Dat is toch iets te gemakkelijk. Iemand als Hooft die zo is geschoold in de politieke theorie, zal zijn personages niet zomaar een dergelijke terminologie in de mond leggen. Het antwoord biedt Hugo de Groot in zijn Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique. In het zesde hoofdstuk van dat boekje betoogt De Groot dat van tirannie kan worden gesproken wanneer vorsten de grenzen die hun door de wet worden gesteld, overtreden. Deze uitspraak laat weinig ruimte voor misverstand, want we hebben gezien dat dat bij Floris het geval is, zodat de edelen hem terecht zo mogen bestempelen. In verband hiermee komt de vraag naar voren aan welke eisen een goed vorst moet voldoen. Het is Gijsbert van Aemstel die zich hier het uitvoerigst en meest principieel over uitlaat. Tijdens het twistgesprek tussen Floris en de ede- | |
[pagina 221]
| |
len in het tweede bedrijf wijst hij Floris erop dat deze tot zijn hoge ambt was geroepen op grond van zijn hoge geboorte en door het feit dat zijn voorouders hadden uitgeblonken in vorstelijke deugden. Hij houdt Floris voor dat juist die afkomst hem verplichtte om als een deugdzaam vorst ‘met rechtvaardigheid // te sturen volken trots’ (v. 404-405). Dan zou iedereen hem respecteren vanwege zijn reputatie en integriteit. Het is misgegaan met Floris toen hij bewust de misschien wel belangrijkste vorstelijke deugd, justitia, uitschakelde door, tegen zijn eigen geweten in, Geeraerdts broer te laten veroordelen. Door zo de stem van zijn geweten het zwijgen op te leggen, vernietigde Floris het vermogen om in moreel opzicht juist te handelen. Daarmee was hij tot een redeloos wezen verworden (v. 413-420). Deze justitia, de gerechtigheid, staat centraal in Gijsberts betoog. Toen Floris een zo essentiële deugd uitschakelde, had dat vergaande consequenties voor een andere vorstelijke deugd als prudentia (politiek inzicht of politieke wijsheid) en voor afgeleide deugden als temperantia (gematigdheid) en magnanimitas (grootmoedigheid). Ook deze werden aangetast en gingen teloor. Dat bleek in het bijzonder uit Floris' handelwijze tegenover Machtelt. Als zijn prudentia hem niet in de steek had gelaten, had hij van tevoren de politieke gevolgen in de meest brede zin ingeschat en zijn daad niet gepleegd; als hij zich door temperantia had laten leiden, hadden zijn kwalijke begeerten niet de overhand kunnen krijgen en als zijn magnanimitas niet al zo sterk was aangetast, zou hij Machtelt nooit op zo'n schandelijke manier hebben kunnen overweldigen. Vanaf het moment dat hij justitia uitschakelde, kon het dus in moreel opzicht alleen maar erger worden en gingen ondeugden als hoogmoed, overmoed, ongerechtigheid, geweld en bedrog zijn handelen bepalen. Als Floris in het tweede bedrijf voorzichtig begint schuld te erkennen, komt een ander aspect naar voren en wel de kwestie in hoeverre de vorst is onderworpen aan de wetten. Floris pleit ervoor rekening te houden met zijn hoge positie en zijn handelen dus niet te beoordelen naar de maatstaven die men voor het gewone volk hanteert. Opnieuw is het Van Aemstel die dan een doordacht betoog houdt (v. 496-512). Hij stelt dat een vorst is onderworpen aan de wetten en verordeningen die zijn afgekondigd door de Staten, die hem hebben aangesteld. Deze gebondenheid aan de wetten vloeit voort uit zijn positie, al mag hij wel enige vrijheid van handelen nemen. Hij is er bovenal toe geroepen op een voorbeeldige en deugdzame wijze met prudentia en justitia te regeren en het algemeen belang te bevorderen. Daarom is de vorst ook niet alleen gebonden aan de wetten, maar wordt zijn handelen ook bepaald door de onveranderlijke wetten van God en de Natuur, die in het rationele bewustzijn van de mens zijn verankerd. Juist dit hele complex stelt hem in staat om als exempel te dienen voor zijn onderdanen. Die hebben meer oog voor zijn ethiek dan voor zijn geboden. | |
[pagina 222]
| |
Nu de vorst niet boven de wet blijkt te staan, zijn we gekomen bij de constitutionele verhoudingen in Holland zoals die uit Geeraerdt van Velsen naar voren komen. En weer is het Gijsbert van Aemstel die het meest fundamenteel zaken aan de orde stelt. Als Floris in het tweede bedrijf eindelijk iets mag zeggen, herinnert hij de edelen onmiddellijk aan zijn positie ten opzichte van hen: ‘Gij heren, ben ik niet uw wettig vorst?’ (v. 448). Geeraerdt antwoordt dat hij dat was zolang hij zich aan zijn eer en eed hield; toen hij daar steeds minder rekening mee hield, verloor hij voor hen zijn vorstelijk gezag. Gijsbert graaft dieper en begint met erop te wijzen dat Floris tegenover de drie edelen, in hun functie van leden van de Staten, de voornaamste voorwaarden waarop hij is aangesteld, namelijk hen getrouw te regeren en te beschermen, heeft verbroken. Daarom zijn de edelen hem geen gehoorzaamheid meer verschuldigd. Floris reageert dan terecht met: Zo stelt mij dan te recht voor 't lichaam van de Staten.
't Geen mij mijn kranse gaf, dat oordeel' van mijn krans. (v. 462-463)
In feite belijden allen hier de grootiaanse visie op de verhouding tussen vorst en Staten, zoals deze tot uitdrukking komt in het al eerdergenoemde Tractaet vande oudtheydt vande Batavische, nu Hollandsche Republique. In dit politieke geschrift legt De Groot de soevereiniteit al vanaf de Bataafse tijd bij de Staten. Zij stellen de vorst aan en leggen hem de nodige beperkingen op: ‘Deze macht der Staten is geweest het fundament van de Republiek, de toevlucht van gelijkmatige gerechtigheid, de toom van de Vorstelijke Hoogheid’. Voor Hugo de Groot is een regnum mixtum, een gemengde regering van vorst en Staten, de beste regeringsvorm, mits bij de Staten de soevereiniteit ligt. Hij verbindt de voordelen van een aristocratische en een monarchale regeringsvorm met elkaar doordat deze zowel vrijheid als waardigheid garandeert en de aristocratie in staat stelt de hoogste ambten te bereiken. Vanuit deze invalshoek gezien, wordt ook de argumentatie van Gijsbert in het derde bedrijf duidelijk als hij zijn medecomplotteurs erop wijst dat het er om moet gaan, ‘naar voorouders zeên’ (v. 779), de constitutionele verhoudingen in Holland te herstellen. Floris had dat altijd weten te beletten door te verhinderen dat de Staten bijeen werden geroepen. Nu is die mogelijkheid er wel en daarvan moet gebruik worden gemaakt. Alleen de vergadering van de beide Staten heeft het gezag om de ambities van Floris weer terug te brengen tot de juiste proporties en zijn macht te beperken (v. 778-782). Juist het feit dat Hooft deze constitutionele verhoudingen in de dertiende-eeuwse situatie zo sterk accentueert, maakt duidelijk dat zijn opvattingen volledig aansloten bij die van De Groot. Een reden temeer om ervan uit te gaan dat Hooft ook diens visie op tirannie zal hebben gedeeld. | |
[pagina 223]
| |
Gijsbert van Aemstel maakt indringend duidelijk dat de graaf niet beschikt over enig absoluut gezag, maar onder beperkende voorwaarden is aangesteld. Als hij die voorwaarden overtreedt is het aan de Staten om hem te corrigeren en in het uiterste geval af te zetten. Elke andere mogelijkheid van verzet is uitgesloten, alleen de Staten verkeren in de positie de graaf tot de orde te roepen. Hiermee is meteen duidelijk hoe zwak de positie van de samenzwerende edelen is. Zij zijn illegaal bezig en kunnen zich nergens op beroepen. Van Velsen en Van Woerden weten dat natuurlijk ook en zij hebben hun persoonlijke motieven voor Van Aemstel dan ook verborgen gehouden en de zaken zo voorgesteld dat deze in de mening verkeerde dat zij gedrieën hetzelfde doel nastreefden met de gevangenneming van Floris, namelijk ‘om gelegenheid te winnen // tot het vergaderen der Staten’ (v. 742-743). Gijsbert ging ervan uit dat men op deze manier Floris zou kunnen dwingen verantwoording voor zijn beleid af te leggen tegenover de Staten. Toch blijft het van de constitutioneel denkende Van Aemstel onbegrijpelijk dat hij zo naïef is geweest om te geloven dat men, door onwettig geweld tegen de graaf aan te wenden, een legaal doel zou kunnen bereiken. Gijsberts ontzetting als hij verneemt dat zijn medecomplotteurs Floris willen uitleveren aan de koning van Engeland en zijn minderjarig zoontje in zijn plaats willen aanstellen, is dan ook begrijpelijk. Hij beseft dat zo'n gang van zaken de Engelse koning een veel te grote zeggenschap zal geven in de Hollandse politiek en zelfs kan leiden tot de legering van vreemde soldaten in het land. Voor een legalistisch denkend iemand als hij is dat niet minder dan hoogverraad. Zijn kompanen daarentegen voelen er niets voor de Staten bijeen te roepen, omdat zij er niet van zijn overtuigd dat die hun zijde zullen kiezen. Ze werpen Gijsbert dan ook de vraag voor wat te doen als de Staten de zijde van de ‘tiran’ kiezen. Diens antwoord is ondubbelzinnig: Wil 't beste deel des volks verheerd zijn van tirannen,
het oordeel staat aan haar, des dulden zij, elkeen
die dulde dan met haar, of geev' hem elders heen. (v. 786-788)
Als de Staten ervoor kiezen de tirannie te dulden, dan moet men zich daarbij neerleggen of in ballingschap gaan. Want, voegt Gijsbert eraan toe, als men de Staten uitschakelt zal dat uiteindelijk zelfs tot burgeroorlog kunnen leiden: het ergste dat een land kan overkomen. Gijsbert wijst dus verzet tegen de tiran dat niet is gelegitimeerd door de Staten principieel af. Deze uitspraak verraadt dat Hooft vertrouwd was met de ideeën van Justus Lipsius, die in zijn Politica (1589) had betoogd dat als de keus moet worden gemaakt tussen het verdragen van tirannie of burgeroorlog, het eerste is te prefereren. Maar dezelfde opvatting had Hooft ook bij Montaigne, zijn favoriete schrijver, veelvuldig gelezen. | |
[pagina 224]
| |
In de rede van de Vecht vinden we de bevestiging van Hoofts grootiaanse visie op de constitutionele verhoudingen in Holland: de Vecht voorspelt de verheffing van Maurits tot stadhouder door de Staten (v. 1524-1531), die vanuit die positie de bevrijdingsoorlog zal voeren. Maar de Vecht snijdt ook andere thema's aan, zoals de noodzaak van het handhaven van eendracht. Het thema eendracht krijgt, zoals we hebben gezien, in het stuk relatief veel aandacht, maar was iets dat Hooft ook buiten de literatuur bezighield. Al aan de vooravond van het Twaalfjarig Bestand, in maart 1609, had hij in een brief de nadruk gelegd op het grote belang van eendracht, opdat de Republiek haar eenheid zou bewaren en versterken tijdens het Bestand. Eendracht en welvaart hingen in de visie van denkers als Lipsius en De Groot, en ook van veel regenten, onlosmakelijk met elkaar samen. In zijn peroratie (v. 1712-1743) wijst de Vecht nog eens op de zo snel opgekomen welvaart van de stad. Daarna slaat hij een meer beschouwelijke toon aan en accentueert hij de gevaren van rijkdom en winstbejag en in verband daarmee de grilligheid van de fortuin. Ook staat hij stil bij de negatieve maatschappelijke gevolgen die de plotselinge rijkdom met zich meebrengt: achteruitgang van de moraal en minder respect voor de wetten (v. 1716-1724). In dit opzicht ziet hij een belangrijke taak weggelegd voor de overheid. Hij doet een beroep op de burgerlijke overheid om politiek en maatschappelijk een voorbeeld te zijn voor het volk. De overheid moet onkreukbaar zijn, geen overmatige rijkdom najagen en matigheid betrachten, niet het eigenbelang laten prevaleren, de oude zeden handhaven en de wetten naleven. De rede loopt uit in een oproep voor een gematigd beleid ‘recht tussen dienstbaarheid en wetteloosheid heen’ (v. 1739). Alleen dan kunnen welvaart en groei worden gewaarborgd. Al deze ideeën zijn terug te vinden in Lipsius' Politica, maar kunnen Hooft natuurlijk ook van huis uit vertrouwd zijn. Hoe dat ook zij, Hooft kiest hier voor een duidelijke politieke moraal van de overheid. Deze politieke stellingname raakt, zoals Spies heeft laten zien, aan de actuele stedelijke politiek van dat moment, want in de Amsterdamse vroedschap waren omstreeks 1613 voor het eerst sterk kritische geluiden te horen over de baat- en heerszucht van enkele leden van de stadsregering. Hoofts vader behoorde tot de meest uitgesproken critici. Zo heeft Hooft in het treurspel zijn visie gegeven op tal van min of meer actuele politieke kwesties: de constitutionele verhouding tussen vorst en Staten, tirannie en samenzwering als oorzaken van burgeroorlog, het recht van verzet tegen een tiran, en het belang van eendracht, het staatsbeleid en de politieke moraal van de overheid. Tenslotte bepleit hij in de apotheose nog eens met grote nadruk een beleid van wijze matiging als waarborg voor een harmonische en welvarende staat. Dit alles maakt dat we Geeraerdt van Velsen in alle opzichten als een politiek drama kunnen beschouwen. | |
[pagina 225]
| |
BronnenEen van de opmerkelijkste gegevens uit Geeraerdt van Velsen is dat Hooft een direct verband legt tussen de moord op Floris v in 1296 en de ontwikkeling van Amsterdam tot bloeiende handelsmetropool aan het begin van de zeventiende eeuw. In slechts één van Hoofts bronnen wordt diezelfde link gelegd. De dichter heeft voor zijn stuk verschillende bronnen gebruikt, waaronder de eerste Amsterdamse stadsgeschiedenis uit 1611, Rerum et urbis Amstelodamensium historia, van de hand van de Harderwijkse hoogleraar Johannes Isacius Pontanus. Van dit werk verscheen drie jaar later de Nederlandse vertaling door Petrus Montanus onder de titel Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam. Pontanus legt hetzelfde verband als Hooft: Gijsbert van Aemstel is de schakel tussen de gebeurtenissen van het jaar 1296 en de opkomst van Amsterdam in de vroege nieuwe tijd. De historicus besteedt verder veel aandacht aan de persoon van Floris v en diens politiek tegenover de Hollandse edelen, die uiteindelijk leidde tot de samenzwering en Floris' dood. Bij Pontanus vlucht Gijsbert van Aemstel onmiddellijk na de moord naar het buitenland, maar keert hij al in 1299 naar Amsterdam terug om meteen te beginnen met de versterking van de stad. Precies op dit punt laat Hooft de Vecht (vanaf v. 1498) met zijn eigenlijke profetie beginnen. Verder schrijft Pontanus niets negatiefs over de samenzwering en de gevangenneming van de graaf, al keurt hij de moord wel af. Het valt op dat verschillende details uit het Floris-verhaal bij Pontanus grote overeenkomst vertonen met gebeurtenissen of uitspraken in het treurspel. Ik geef een saillant voorbeeld. In haar monoloog in het eerste bedrijf wil Machtelt op een gegeven moment zeggen dat zij vreest dat de mensen die haar zien onmiddellijk zullen denken dat zij ook ‘ene van de vrouwen’ (v. 38) is met wie Floris seksuele omgang heeft gehad. De suggestie van Machtelt dat zij een van velen zou zijn heeft bij onderzoekers wel vragen opgeroepen. Pontanus schrijft uitvoerig over Floris' onmatigheid in eroticis en vermeldt dat hij ‘ook de bedden van anderen met overspelen’ bevlekt heeft, onder wie ‘edele dochters en vrouwen met wille of tegen wille’. Daarmee krijgt Machtelts uitspraak een stevige bodem. Een groot deel van de profetie van de Vecht over de opkomst en de bloei van de stad is rechtstreeks aan Pontanus ontleend. De overeenkomsten, ook in de volgorde van de gebeurtenissen, gaan vaak zo ver, dat we met zekerheid kunnen stellen dat Pontanus' stadsgeschiedenis Hoofts belangrijkste bron moet zijn geweest. Het lijkt me zelfs niet onwaarschijnlijk dat zijn kennismaking met dat boek een directe aanleiding kan hebben gevormd voor het schrijven van Geeraerdt van Velsen. Pontanus bood hem plotseling historische verbanden die zijn eigen visie op de geschiedenis ondersteunden. Hooft heeft ook bijzonderheden ontleend aan verschillende andere histo- | |
[pagina 226]
| |
rische bronnen zoals de in 1517 verschenen Divisiekroniek van Cornelius Aurelius, waarin een uitvoerige beschrijving wordt gegeven van de gebeurtenissen rond Floris v. Ook de Hollandsche Rijm-kronijk van Melis Stoke, die in 1591 door de Leidse humanist Janus Dousa was uitgegeven, heeft hij onder ogen gehad. Voor de rei aan het eind van het eerste bedrijf heeft hij gebruikgemaakt van het ook onder de Amsterdammers bekende Lied van Gerrit van Velsen, dat in verschillende versies verkrijgbaar was. Hooft heeft niet alleen sommige strofen ervan overgenomen, maar ook, zoals we zagen, de melodie, zodat de Rei van Amstellandse Jofferen een regelrechte contrafact zong. De constitutionele verhoudingen tussen de graaf en de Staten in het stuk zijn, zoals gezegd, gebaseerd op Hugo de Groots Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique uit 1610. Naast deze bronnen waaraan Hooft directe historische gegevens heeft ontleend, resoneren in Geeraerdt van Velsen tal van literaire en andere teksten van klassieke en eigentijdse auteurs onder wie Cicero, Horatius, Lucanus, Ovidius, Seneca, Garnier, Lipsius en Montaigne. | |
StructuurEen van de eerste zaken die opvalt is dat Hooft meer dan in zijn vroegere stukken naar concentratie heeft gestreefd, al was dat ook al wel zichtbaar in Granida. Aan het slot van de ‘Inhoud’ formuleert hij de eenheid van tijd en plaats. Wat de eerste betreft heeft hij die zeker bereikt, want de ‘gespeelde’ tijd zal niet veel meer dan twaalf uur in beslag nemen. De eenheid van plaats is relatief: de gebeurtenissen spelen zich in en om het Muiderslot af. Ingewikkelder ligt het met de handeling. Die vertoont zonder meer concentratie: alles in het stuk hangt samen met de gevangenname van Floris. Toch ontbreekt het, zoals Konst heeft aangetoond, vrijwel aan initiatieven die de handeling verder helpen. Dat zien we bijvoorbeeld in de vele discussies die in wezen nergens toe leiden, omdat er geen actie volgt. Ook de verschillende optredens van de bovennatuurlijke machten dragen nauwelijks iets bij aan de handeling, maar versterken voornamelijk de sfeer. De definitieve afwikkeling van de gebeurtenissen wordt uiteindelijk in gang gezet door de externe factor van de dreigende komst van het volk naar het Muiderslot. Daardoor staan de afzonderlijke scènes min of meer los naast elkaar en krijgt het stuk een nogal statisch karakter. Structureel en inhoudelijk gezien staat Geeraerdt van Velsen in een West-Europese traditie die is bepaald door de opvattingen over het ernstige toneel van de zestiende-eeuwse Italiaans-Franse humanist Julius Caesar Scaliger en door de inhoud en vormgeving van de klassieke tragedies van de Romeinse | |
[pagina 227]
| |
dichter Seneca. Scaliger had zijn ideeën in 1561 verwoord in zijn Poetices libri septem. | |
Intermezzo: Scaligers Poëtica en Seneca's voorbeeldScaliger formuleert in zijn Poëtica een aantal eisen waaraan een tragedie moet voldoen: de hoofdpersonen moeten vorsten of andere hooggeplaatsten zijn, de gebeurtenissen op het toneel moeten zowel verheven als gruwelijk zijn, het begin van het stuk moet relatief kalm zijn, het einde ongelukkig en dat alles moet in ernstige en verheven taal worden gebracht. In de geest van Horatius is het doel van literatuur, en dus ook van het drama, volgens Scaliger het overdragen van een ‘aangename zedenleer’, die het publiek moet inspireren tot moreel juist maatschappelijk gedrag. Om dat te bereiken moet een toneeldichter door de uitbeelding van ‘handelingen’ inzicht geven in de morele kwaliteit van de emoties, de menselijke neigingen waaruit die handelingen voortkomen. De middelen die de dichter daarvoor kan aanwenden zijn: het uitbeelden van deugd en ondeugd in het gedrag van de hoofdpersonen, waarbij de goeden kunnen worden beloond en de slechten gestraft. De koren en de sententiae, korte spreuken die een algemene waarheid bevatten, moeten de expliciete morele instructie bieden. Om een optimaal effect te bereiken, moet het voorgestelde op het toneel geloofwaardig zijn. Het begrip eenheid van handeling, dat zo belangrijk is voor het aristotelische drama, treffen we bij Scaliger niet aan. In plaats daarvan kiest hij voor veelvoudigheid en gevarieerdheid. Wel spreekt hij zich uit voor een zekere eenheid van plaats en tijd. Opmerkelijk is dat Scaliger zijn theorie vooral heeft gebaseerd op de gruwelijke inhoud van Seneca's tragedies, die een pathetische uitbeelding geven van de menselijke hartstochten. Seneca demonstreert destructieve passies als tomeloze wraakzucht, afgunst, wellust of haat die hun escalatie vinden in gruwelijk geweld. Daartegenover staan de bespiegelende koren. Ook biedt hij het nodige aan griezel- en horrorsituaties en aan het bovennatuurlijke. Seneca's stukken hebben een sterk retorische structuur met lange monologen, tirades of speeches gericht tot één persoon, twistgesprekken waarin geargumenteerd wordt, en felle flitsende woordenwisselingen, de zogenaamde stychomythieën waarin de discussianten telkens één zin in de mond gelegd krijgen. Maar zij bieden meer: een stoïsche moraal die de mens leert een wisselend lot in gemoedsrust te aanvaarden. Sedert het midden van de zestiende eeuw was iedere leerling van de Latijnse School - dus ook Pieter Hooft - door en door vertrouwd geraakt met Seneca's tragedies. Met hun vaste beelden, scènes en thema's en hun specifieke retorische vormgeving boden zij de leerlingen hét oefenmateriaal bij het onder- | |
[pagina 228]
| |
wijs in de retorica. Humanistisch geschoolde dichters en schrijvers konden later in hun eigen werk volop gebruik maken van al deze literaire kennis die hun geestelijk eigendom was geworden. Niemand had bezwaar tegen zo'n werkwijze, omdat men vanuit het door iedereen beleden imitatio-principe er van nature op was gericht grote literaire voorbeelden structureel en inhoudelijk na te volgen en in eigen werk te integreren.
Het is duidelijk dat de rol van Seneca's tragedies van immens belang is geweest voor het onstaan van het vroege Nederlandse renaissancetoneel. Hoe groot de invloed is geweest van Scaligers Poëtica is moeilijker te traceren. De Utrechtse literatuur-historicus W.A.P. Smit veronderstelde dat Scaligers opvattingen het Amsterdamse literaire milieu hebben bereikt via het professoraat van diens zoon, Josephus Justus, in Leiden. De Amsterdamse dichters zouden er zo - zowel Hooft als Coster hadden in die tijd in Leiden gestudeerd - globale kennis van hebben verworven. In dat verband introduceerde Smit de term senecaans-scaligeriaans voor het vroege renaissancetoneel. Geeraerdt van Velsen heeft onmiskenbaar een retorische structuur. Monologen, tirades, discussies en twistgesprekken wisselen elkaar af. Hooft gebruikt ze niet alleen voor moraalfilosofische uiteenzettingen en politieke discussies, maar ook om zijn personages te karakteriseren. De emotionele uitbarstingen zoals de openingsklacht van Machtelt, Floris' monoloog, de korte gesprekken tussen Geeraerdt en Machtelt, het gesprek tussen Geeraerdt en Floris na het verschijnen van de wraakgeest en Floris' sterfscène, bieden Hooft de mogelijkheden tot genuanceerde karaktertekening. Bijzonder zorgvuldig gaat Hooft om met de belangrijkste rei: de Rei van Amstellandse Jofferen. Hij kiest er voor het eerst voor om deze een vaste plaats te geven: aan het eind van de bedrijven als er een natuurlijke pauze valt. Dat is een goed moment voor reflectie in moraliserend commentaar op de gebeurtenissen en de personages. In dit opzicht is Hoofts voorbeeld maatgevend geworden voor veel andere toneelschrijvers. Het optreden van Twist, Geweld en Bedrog in het eerste bedrijf is een senecaans element dat verwant is aan soortgelijke voorstellingen van de Furiën in Seneca's drama's. Hooft kan het daaraan hebben ontleend, maar het kan ook teruggaan op de rol van de drie Furiën in Auriacus, de door Hooft bewonderde Neolatijnse tragedie van Heinsius. De scène is gericht op effect: het oproepen van een onheilspellende sfeer. De contrastieve pendant ervan in het vertrek van Eendracht, Trouw en Onnozelheid in het tweede bedrijf werkt even dreigend, omdat het publiek zich realiseert dat nu de kwade machten regeren. Ook de Timon-scène functioneert als een echte senecaanse griezelscène. Voor een publiek dat veelal nog in tovenarij en hekserij gelooft - niet iedereen was zo sceptisch als de schildknaap - moet wat er zich op het toneel afspeelt een | |
[pagina 229]
| |
onheilspellende sfeer hebben opgeroepen: de donkere nacht, de beschrijving van Timons afzichtelijk voorkomen, de echoscène, de aarde die beweegt en rookt en vlamt bij het verschijnen van Timon en beeft en loeit bij het opkomen van de helse geest. Even griezelig is het effect geweest van het verschijnen van de geest van Geeraerdts dode broer in Floris' gevangenkamer. Structureel en inhoudelijk volgt Geeraerdt van Velsen dus het senecaans-scaligeriaanse stramien. We zijn getuige van de huiveringwekkende val van de machtigen die, in het bijzonder de personages Floris en Geeraerdt, ten onder gaan door hun eigen redeloosheid. Niet iedereen zal het met deze opvatting eens zijn. In de vakliteratuur is wel geopperd dat Hooft er, misschien onder invloed van Heinsius' verhandeling over de tragedie, waarop ik bij de behandeling van Baeto nog terugkom, al naar heeft gestreefd een aristotelische tragedie te schrijven. De consequentie daarvan zou zijn, zoals recentelijk Maljaars heeft geprobeerd aan te tonen, dat Floris de tragische held van het stuk is, omdat hij op het toneel sterft. Zijn ondergang zou zichtbaar worden gekenmerkt door een aristotelische peripeteia (lotswisseling) en agnitio (inzicht in de eigen situatie) en hij zou in alle opzichten, ook qua gewenste karakterstructuur, een aristotelische held zijn. Afgezien van wat ik hiervoor heb betoogd, pleit daartegen dat, zoals we hebben gezien, de opeenvolgende gebeurtenissen niet een gesloten keten vormen. Ook wijkt Floris' karakter sterk af van de aristotelische held in heinsiaanse zin: iemand die zonder opzet of uit onwetendheid een laakbare daad begaat. |
|