aard die tot grote binnenlandse verdeeldheid leidden en de eendracht van het land bedreigden. Alles begon met een strikt theologische controverse over de predestinatie, het vraagstuk of de mens door God is uitverkoren tot heil of tot verdoemenis, en de daarmee samenhangende vraag of de mens hier zelf iets toe kan bijdragen of aan afdoen. De kwestie speelde tussen de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus en leidde tot felle tegenstellingen binnen de publieke calvinistische kerk, tussen de aanhangers van Arminius, de arminianen of remonstranten, en de aanhangers van Gomarus, de gomaristen of contraremonstranten. Doordat de arminianen zich al in 1610 met een remonstrantie - vandaar de naam remonstranten - tot de Staten van Holland wendden, kreeg de zaak een politieke lading, omdat nu de vraag van de verhouding tussen kerk en staat mee ging spelen. De remonstranten erkenden het gezag van de staat in kerkelijke aangelegenheden en plaatsten daarmee de kerk volledig onder de wereldlijke overheid, de contraremonstranten wilden dat de kerk, zeker in theologische kwesties, onafhankelijk was van de staat. Er kwam nog bij dat de gomaristen een nationale synode wilden, waar het leergeschil zou kunnen worden uitgevochten en de Staten van Holland hier niets van wilden weten, omdat zo'n synode zou kunnen leiden tot kerkscheuring. Dat laatste was iets dat in hun ogen de eenheid van het land in groot gevaar zou brengen.
Daarnaast speelde een andere, meer politieke kwestie een rol, namelijk die van de verhouding tussen de Staten en de stadhouder. De Staten van de gewesten claimden sinds 1588 de soevereiniteit in hun provincies. In het gewest Holland had François Vranck in 1587 in de Corte Verthoninghe de soevereiniteit van de Staten van Holland al theoretisch onderbouwd, maar Hugo de Groot deed dat in 1610 met zijn Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique nog veel specifieker door te bewijzen dat Holland vanaf de Bataafse tijd een onafhankelijke staat was geweest, met een gedeeld gezag tussen Staten en vorst. De laatste ontving zijn gezag uit handen van de Staten, de vertegenwoordigers van de adel en de steden, en bijgevolg lag de soevereiniteit bij hen. In zijn betoog betrok De Groot ook de tegenwoordige vorst, de stadhouder, in casu Maurits van Nassau, die in 1587 ook door de Staten was aangesteld.
Als staatsvorm was de Republiek dus in feite een aristocratie met een sterk monarchaal element. Tijdens de strijd tegen de Spanjaarden had dit systeem tamelijk goed gewerkt, maar in de tweede helft van het Bestand begon het te haperen, als gevolg van de kerkelijke en politieke tegenstellingen. Dat had te maken met het feit dat zich twee facties vormden. Aan de ene kant een staatsgezinde, geleid door de landsadvocaat, Johan van Oldenbarnevelt, met Hugo de Groot als zijn rechterhand, die zowel de soevereiniteit van de Staten als het oppergezag van de staat in kerkelijke zaken verdedigde. Van deze factie verwachtten de remonstranten hun heil. Aan de andere kant was er een prinsge-