Een van hen was Pieter Hooft. Hij was nog maar zeventien toen hij in 1598 begon aan zijn Grand Tour, de educatieve rondreis door Frankrijk en Italië, waarmee de opvoeding van regentenzoons werd voltooid. Hij zou pas een kleine drie jaar later in Amsterdam terugkeren. En aangezien het vrijwel zeker is - de meeste literatuurhistorici nemen dat althans aan op gezag van Hoofts eerste biograaf Geeraardt Brandt - dat hij al voor zijn vertrek naar Frankrijk zijn eerste treurspel, Achilles en Polyxena, had voltooid en waarschijnlijk in de kamer had laten circuleren, moet hij daar al op jonge leeftijd in zijn opgenomen. Dat bewijst ook de rijmbrief die hij in 1600 uit Italië richtte aan de ‘constrijcke geesten’ van de ‘Camer In Liefd' bloeyende’, waarin hij voorspelde dat de moderne renaissanceliteratuur ook in Amsterdam tot bloei zou komen.
Eenmaal teruggekeerd ontplooide de jonge dichter zijn talenten ten volle in de kamer. Hij stond er onder de bescherming van Spiegel, zijn literaire en morele mentor. Al vrij snel, in 1602, nam hij de leiding over van Spiegel, die naar Alkmaar was verhuisd. Als leider van de kamer was Hooft omstreeks 1610 betrokken bij een nieuwe ontwikkeling op het gebied van het toneel. De twee Amsterdamse kamers - de Zuid-Nederlandse immigranten hadden sedert 1598 hun eigen, Brabantse kamer Het Wit Lavendel - begonnen op hun vaste, hun door de stadsregering toegewezen, locatie openbare voorstellingen te geven tegen een toegangsprijs van tweeënhalve stuiver. De Eglentier speelde op de bovenverdieping van de Kleine Vleeshal in de Nes; de winst droeg men af aan het Oudemannenhuis. Een zekere professionalisering kon toen niet uitblijven, omdat een betalend publiek natuurlijk ook veeleisender was. Waarschijnlijk lag hier een van de oorzaken van de conflicten die in het tweede decennium in de kamer ontstonden tussen ‘moderne’, veeleisende en talentvolle toneelschrijvers en de meer traditionele amateurs. Hoewel Hooft aanvankelijk heeft geprobeerd de ontstane tegenstellingen te overbruggen met nieuwe reglementen, leidde dat tot niets, zodat hij in 1617, samen met Bredero en Coster, De Eglentier de rug toekeerde.
Maar in het eerste decennium van de nieuwe eeuw was er nog geen wolkje aan de lucht. De Eglentier bood de jonge dichter een literair-cultureel milieu waarin hij zich als een vis in het water moet hebben gevoeld. Hier kon hij zich richten op het schrijven van poëzie die strekte tot het nut van de samenleving. Dat betekende niet dat hij als dichter niet ook de neoplatonische conceptie had leren kennen. Hij had niet voor niets langdurig in Italië en Frankrijk verbleven en een diepgaande kennis verworven van hun moderne literatuur. Het virus van schoonheid en verbeelding had ook hem getroffen. Veel van zijn lyrische poëzie getuigt ervan, evenals zijn spel Granida. Toch is hij zijn Amsterdamse leerschool die hem de retorisch-didactische dichtopvatting had bijgebracht, nooit ontrouw geworden zoals vooral naar voren komt uit zijn dramatiek met haar sterk moreel-belerend karakter.