Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
18
| |
[pagina 313]
| |
Huet beoogde op die manier het literaire peil omhoog te stuwen en het publiek een betere smaak bij te brengen. Hij belichaamde een nieuw type auteur, namelijk dat van de beroepscriticus, die van de pen leefde en het schrijven van kritieken als een kerntaak beschouwde. Het moge duidelijk zijn dat Huet met zulke kritieken geen vrienden maakte, maar dat leek hem niet te deren. Daarvoor was hij te veel een idealist. Hij stelde zichzelf ten doel de Nederlandse literatuur door middel van genadeloze maar objectieve kritieken blijvend te hervormen, zodat die uiteindelijk met de Europese letterkunde zou kunnen wedijveren. Huet werd geboren in 1826 te Den Haag, studeerde theologie in Leiden en werkte vanaf 1851 als predikant in de Waalse kerk te Haarlem. Daar ontmoette hij ook Anne van der Tholl, met wie hij in 1859 trouwde en die hem een jaar later een zoon schonk, Gideon. Huet was, door zijn studie in Leiden, een aanhanger geworden van de moderne theologie, waarin het dichten van de kloof tussen wetenschap en geloof centraal stond. Dat leidde tot de publicatie van Brieven over den Bijbel (1858), waarin hij de waarheid van de Schrift betwistte door die aan een tekstkritisch onderzoek te onderwerpen. Het werk veroorzaakte een storm van kritiek. Zo raakte hij steeds meer verwijderd van het geloof. In 1862 nam hij ontslag als predikant. Religie zag hij nu als een psychologisch verschijnsel. Vanaf dat moment wijdde hij zich volledig aan zijn eigenlijke passie: het schrijven. Hij ontwikkelde zich al snel tot een van de gezaghebbendste én meest gehate critici van Nederland. Zijn gloriejaren lagen tussen 1862 en 1865, toen hij redacteur was van De Gids. Hij moest echter het veld ruimen na enkele grensoverschrijdende publicaties. Zo kreeg hij een officiële berisping van het hof, omdat hij koningin Sophie en haar hofdames in een van zijn kritieken sprekend had opgevoerd. Ook publiceerde hij een artikel over de staatsbegroting, waarin hij afweek van het standpunt van de politieke redacteurs van De Gids. In feite was hij te ambitieus en eigengereid om in harmonie met de andere redacteuren te kunnen opereren. Nog meer schandaal verwekte hij toen hij in 1868 de roman Lidewyde publiceerde (die nog verderop in het hoofdstuk ‘De naturalist’ ter sprake zal komen). De roman kreeg zeer negatieve recensies. Huet kon nu zelf ervaren hoe het was om door critici gemangeld te worden. Teleurgesteld vertrok hij naar Java, waar hij jarenlang werkte als redacteur van de Java-Bode en het door hem zelf opgerichte Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. In deze periode maakte hij zich in de kolonie, alsook in Nederland, niet geliefd, vanwege zijn politieke (antidemocratische, antiliberale) standpunten. In 1876 keerde hij terug naar Europa en vestigde zich in Parijs. Daar schreef hij de cultuurhistorische studies Het land van Rubens (1879), over België, en Het land van Rembrand (1882-1884), een cultuurgeschiedenis van Nederland vanaf de Middeleeuwen tot de zeventiende eeuw, de eeuw die hij als het hoogtepunt van de Nederlandse beschaving beschouwde. Aan die laatste studie werkte hij vier jaar lang dag en nacht, zonder zich al te veel om zijn gezondheid te bekommeren. On- | |
[pagina 314]
| |
danks de populariteit van het werk kreeg Huet geen openbaar blijk van erkenning, zoals een ridderorde of een hoogleraarschap. Hij was en bleef, ondanks zijn geleerdheid en ongekende belezenheid, de gevreesde criticus, die in ballingschap in Parijs leefde. Enige tijd later haalde hij zich weer de woede van zijn landgenoten op de hals met een artikel waarin hij koningin Emma aanduidde als een ‘keul-sche pottemeid’. Huet overleed op 1 mei 1886 aan een slagaderbreuk, terwijl hij een nieuw artikel onder handen had. Zo kwam de man die decennialang zijn literaire slachtoffers met sardonisch genoegen naar de slachtbank had geleid aan zijn einde. Hij was negenenvijftig jaar oud. Op het Parijse kerkhof Montparnasse vond hij zijn laatste rustplaats. Zijn verzameld werk verscheen deels postuum, onder de titel Litterarische fantasien en kritieken (vijfentwintig delen, 1881-1888). Huet bekleedt een bijzondere positie in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: hij was de gezaghebbendste criticus van de negentiende eeuw en heeft het beeld van dat tijdvak in sterke mate bepaald. Hij was zo invloedrijk dat hij schrijvers kon maken en breken. Dat leverde hem de bijnaam ‘de beul van Haarlem’ op. Maar hij deed meer dan het knakken van reputaties. Hij streefde vernieuwing na in de literatuur, door eisen te formuleren waaraan goede literatuur volgens hem moest voldoen. | |
Breuk met de traditieHuet was niet de eerste criticus van Nederland: het wemelde van de recensenten in de achttiende en negentiende eeuw. Veel schrijvers publiceerden niet alleen dicht- en prozastukken, maar ontplooiden daarnaast een scala aan andere activiteiten, waaronder het schrijven van recensies en literatuurbeschouwingen. Denk bijvoorbeeld aan Bellamy of Feith, die hun poëticale opvattingen via eigen tijdschriften uitdroegen, of Potgieter, die een van de medeoprichters van De Gids was. Huet opereerde dus in een veld waarin het bedrijven van literaire kritiek een integraal onderdeel van het schrijverschap vormde. Dat blijkt ook uit de prominente plaats die boekbeoordelingen innamen in de tijdschriften. Veel bladen hadden een aparte recensierubriek, zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen (17611876). Sommige richtten zich op een specifiek genre, zoals De Spectator van tooneel, concerten en tentoonstellingen (1843-1850), waarin theaterstukken en opvoeringen werden beoordeeld. Hoezeer de literaire kritiek was ingeburgerd, blijkt uit de verschijning van De Recensent, ook der recensenten (1806-1850). Dit tijdschrift stelde zich ten doel de kritiek op een hoger plan te brengen en had niet alleen een rubriek met boekbeoordelingen, maar voerde naar Duits model ook een afdeling ‘antikritiek’ in, waarin een recensie kon worden weersproken of weerlegd. Op die manier kon een zinnig literair debat ontstaan. | |
[pagina 315]
| |
Conrad Busken Huet, ‘Koen de menschenslachter’, uit: Uilenspiegel, 17 februari 1872.
Huet brak echter in drie opzichten met het gevestigde klimaat. Ten eerste was hij hoofdzakelijk criticus; het schrijven van kritieken was voor hem geen bijzaak of nevenactiviteit, maar maakte de kern uit van zijn bezigheden. Ten tweede was hij veel uitgesprokener in het ventileren van zijn mening dan anderen. In veel gevallen ging hij er met gestrekt been in; hij sloot geen compromissen en was genadeloos in zijn oordeel. Zijn stijl paste daarbij: die was kleurrijk en ironisch, wat zijn oordeel nog versterkte. Dat ging in tegen de dominante traditie, waarin het vellen van een zo objectief en evenwichtig mogelijk oordeel nagestreefd werd. In het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen bijvoorbeeld bestond een recensie in veel gevallen uit het navertellen van de inhoud, waarbij er weinig ruimte was voor literaire kritiek in de huidige zin van het woord. Polemieken vermeed men zoveel mogelijk. Ten derde baseerde Huet zijn oordeel voor een belangrijk deel op de persoonlijkheid van de auteur die hij besprak. In de achttiende en vroege negentiende eeuw was objectiviteit de belangrijkste maatstaf; om die reden werden boekbeoordelingen vaak zonder naam van de recensent gepubliceerd. Anonimiteit, zo redeneerde men, had als voordeel dat recensenten zich vrij(er) voelden te oordelen over het werk van anderen. Ook in een tijdschrift als De Gids werden de meeste recensies niet ondertekend door een auteur. De redactie streefde een didactisch-objectieve beoordeling na, waarbij de sterke en zwakke kanten van een werk zorgvuldig overwogen werden. Met de komst van Huet in de gelederen verander- | |
[pagina 316]
| |
de dat. Potgieter leerde Huet in 1859 kennen en vroeg hem enkele jaren later om redacteur van zijn tijdschrift te worden. Huets toon en stijl weken sterk af van wat tot dan toe gebruikelijk was. Huets oordelen waren subjectief. Iedere maand besprak Huet het werk van contemporaine Nederlandse auteurs. Tegenwoordig worden recensies steeds korter, maar daar was in de negentiende eeuw geen sprake van; het ging om lange bijdragen van zo'n dertig bladzijden per keer. Dat bood hem een platform om ook zijn eigen literatuuropvattingen te ventileren. Hij stak niet onder stoelen of banken dat hij zeer ontevreden was over het peil van de Nederlandse literatuur. Hij verzette zich met name tegen de huiselijke en stichtelijke poëzie van auteurs als Tollens en Ten Kate, al was hij genuanceerd in zijn oordeel. Hij verafschuwde het alledaagse realisme, dat vaderlandslievende dichters ertoe aanzette onbenullige taferelen tot kunst te verheffen. Hij moest ook niets hebben van christelijke auteurs die met hun poëzie louter wilden stichten. Dat hij zelf afstand van het geloof had genomen, had daar ongetwijfeld mee te maken. Volgens Huet moest literatuur niet in dienst staan van een maatschappelijk doel; haar meerwaarde lag in de schoonheid van de kunst zelf besloten. Een schrijver moest de werkelijkheid wel idealiseren, maar niet met het doel zijn lezers iets te leren. Bij gebrek aan goede voorbeelden in de Nederlandse literatuur zocht hij zijn heil bij buitenlandse auteurs. Hij had veel sympathie voor de oudere generatie romantische dichters, zoals Byron, Shelley, Keats en Hugo. Huet koesterde ook bewondering voor realistische schrijvers, maar ook hier moest het moraliserende niet de overhand krijgen. Wat wel mocht, was een vorm van idealisering in de uitbeelding van het plot en de personages, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de Engelse schrijfster George Eliot (pseudoniem van Mary Ann Evans). Door middel van zijn kritieken probeerde hij de Nederlandse literatuur naar een Europees ni- | |
De eerste vrouwelijke recensentTegenwoordig is het de normaalste zaak van de wereld dat vrouwen literatuurcritica zijn, maar in het begin van de negentiende eeuw lag dat anders. Vrouwen traden zelden op de voorgrond als beoordelaar van andermans werken en werden ook niet geacht deze publieke rol te vervullen. Toch was er een schrijfster die vaak als recensent optrad, namelijk Petronella Moens. Regelmatig stuurde ze boekbeoordelingen op naar de algemeen culturele tijdschriften van die dagen, zoals het Letterkundig Magazijn (1814-1835) en De Vriend des Vaderlands (1829-1843). Deze recensies werden ook gepubliceerd, maar ze wist haar identiteit goed te verbergen, want ze verschenen anoniem of onder pseudoniem. We weten dat dankzij het feit dat haar correspondentie met de redacties van deze tijdschriften bewaard zijn gebleven. | |
[pagina 317]
| |
[Breuk met de traditie (vervolg)]veau te tillen, zodat Nederland niet meer in een lagere divisie hoefde te spelen. Hij ervoer dit als een noodzaak, omdat de literatuur in zijn ogen bij uitstek een afspiegeling was van het beschavingspeil van een volk. | |
ScheldkritiekenHuet zag het als zijn missie om het niveau van de literatuur te verhogen door mid-delmatige schrijvers hun plaats te wijzen. Dat deed hij door de zwaktes van hun werk uitgebreid aan de kaak te stellen. Hij legde daarmee de grondslagen voor wat men later de ‘scheldkritiek’ is gaan noemen, waarin het hekelen van een schrijver en zijn werk centraal staat. Dit type kritiek vond weerklank bij een generatie nieuwe critici die zich rond het tijdschrift De Nieuwe Gids verzamelden. Ze wilden breken met het in hun ogen ingeslapen literaire klimaat en braken een lans voor literatuur omwille van de literatuur (het l'art pour l'art-principe). Zij zagen in Busken Huet een belangrijke wegbereider voor hun opvattingen. Dat blijkt uit de verschillende bijdragen die in De Nieuwe Gids aan Huet gewijd werden. Huet werd daarin voorgesteld als een van de meest toonaangevende figuren in de literatuur, die anderen de weg wees. In de woorden van Willem Kloos: Huet is meer dan een der leiders van het voorgaande tijdvak - hij is dat tijdvak zelf. Bijna een vierde eeuw lang heeft hij elk nieuw literair verschijnsel van zijn land voor zijn rechterstoel gedaagd en vonnis gesproken zonder onderscheid des persoons, alleen afgaande op zijn verstand en zijn overtuiging van wat goed en schoon verdient te heeten in de kunst. Omdat hij de waarheid had durven spreken, zwoeren ze zijn nagedachtenis levend te houden. De Nieuwe Gids-redacteuren waren gecharmeerd van de uitgesproken menin-gen die Busken Huet de wereld in had gestuurd. Dat gold ook voor de veelzijdige Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van Karel Johan Lodewijk Alberdingk Thijm), die regelmatig bijdragen aan De Nieuwe Gids leverde. Hij zou uitgroeien tot het prototype van de scheldcriticus, die zich liet leiden door sterke af- en voorkeuren. Anders dan Huet ontbrak bij hem de nuance: Van Deyssel fulmineerde erop los. Soms was hij zo verveeld door wat hij las, dat hij het niet kon opbrengen er een behoorlijke recensie over te schrijven: ‘De roman van Spirito heb ik tot blz. 27 slechts gelezen, het was mij niet mogelijk verder te gaan, want ik werd ongesteld van verveling. Veel gapen kan iemant loom maken voor den heelen dag verder,’ schreef hij in 1890 in De Nieuwe Gids. Hieruit blijkt al dat Van Deyssel zijn slachtoffers niet spaarde. Wat te denken van deze openingszin van zijn recensie in De Nieuwe Gids van een dichtbundel ge- | |
[pagina 318]
| |
Lodewijk van Deyssel (1864-1952), door Jan Veth, circa 1893.
schreven door de classicus Edward B. Koster: ‘De heer E.B. Koster is iemant met een vies zieltje, een zieltje als een poepje. De heer E.B. Koster is een burgerlijk zieltje, een oudachtig dof jufje, dat de kleêren opdraagt van de menschen, bij wie ze vroeger in dienst is geweest.’ Dit had weinig meer met inhoudelijke kritiek te maken, maar meer met een totale afkeer van de mens die volgens Van Deyssel achter dit type dichtwerk schuilging. Van vrouwelijke auteurs moest hij over het algemeen weinig hebben. Hij spuwde zijn gal over romanschrijfsters als A.S.C. Wallis, Melati van Java en Louise Stratenus. De boeken die zij produceerden, waren in zijn ogen misbaksels. Zijn neerbuigende en denigrerende houding komt tot uiting in de volgende passage: De schepselen van Melati van Java zijn uit een opzetdoos, snoezig bewerkt, honnig bij mekaâr, intens-burgerlijk. En Louise Stratenus is een flauwe fee, met tranen van odekolonje en zuchten van poudre de riz, die bleekjes en | |
Melati van JavaMelati van Java is vandaag de dag bij het grote publiek vergeten, maar zij was een van de populairste schrijvers van de negentiende eeuw. Achter dit pseudoniem ging Nicolina Maria Christina Sloot schuil, die opgroeide in Nederlands-Indië. Op haar achttiende verhuisde ze naar Nederland, waar ze in 1874 debuteerde met de roman De jonkvrouw van Groenerode. Daarna volgde nog een eindeloze stroom aan novellen, romans en feuilletons. Ze kaartte in haar werk de vooroordelen jegens Indische vrouwen aan en zette zich in voor de emancipatie van katholieken. Ze gaf haar lezers ook een kijkje in het leven in Nederlands-Indië. Dat ze tot de meest gelezen auteurs behoorde, blijkt uit het feit dat Hermelijn in 1921 het meest uitgeleende bibliotheekboek was. Bijzonder was ook dat haar La Renzoni (1881) in 1916 verfilmd werd. In het begin van de twintigste eeuw publiceerde ze nog enkele romans onder het mannelijke pseudoniem Max van Ravenstein. | |
[pagina 319]
| |
[Scheldkritieken (vervolg)]zijig-liefjes fransche schrijfsters nadoet. De andere schrijfsters groepeeren zich om deze drie. Er was maar één vrouw voor wie hij enige waardering kon opbrengen, en dat was de dichteres Hélène Swarth. Maar de teneur was duidelijk: vrouwen konden zich maar beter verre houden van de literatuur. ‘Ziet gij wel die dikke poffertjesjufvrouwen? Dat zijn onze dichteressen en romanschrijfsters,’ merkte hij laatdunkend op. | |
Verzet tegen scheldkritiekMet hun op de persoon gerichte aanvallen maakten Huet en Van Deyssel heel wat vijanden. Dat hun kritieken desalniettemin populair waren, had ermee te maken dat ze ook vermakelijk waren (en dat nog altijd zijn), althans voor degenen die buiten schot bleven. Veelzeggend is deze bekentenis van Bosboom-Toussaint: ‘Het is slecht van me heel slecht, maar ik lees toch het eerst van alles die stukken van Huet. En dan verkneukel ik mij, al is dat nog zoo ondeugend van me. En dan denk ik in mij zelve: “Als ik ook maar eens niet in zijn knuisten val, dan blijft er niets over, dan drukt hij mij plat.”’ Leedvermaak was de negentiende-eeuwer niet vreemd. Er waren echter ook auteurs die zich boos maakten over de machtige positie van critici en zich tegen het systeem keerden. Zo iemand was de feministische schrijfster Catharina van Rees, die historische romans en biografieën publiceerde. Ze kreeg veel negatieve recensies en had daar grote moeite mee. Volgens haar had dat te maken met het feit dat mannen het werk van vrouwen stelselmatig onderwaardeerden: ‘'t Is een Godgruwelijk onrecht, maar van de 1000 heeren der schepping zijn er 999, die de vrouw geen wetenschappelijke gaven willen toe kennen en misgunnen,’ schreef ze in een brief. De bom barstte toen er een negatieve bespreking van haar roman Muzikale novellen (1876) in De Tijdspiegel verscheen. Ze besloot het heft in eigen hand te nemen en vroeg haar vriendin, de schrijfster Elise van Calcar, om haar roman De Familie Mixpicle (1877) te recenseren: ‘Ik wil nu wel eens door een vrouw gerecenseerd worden. Die mannen praten honderd uit over Catharina van Rees (1831-1915).
| |
[pagina 320]
| |
onze opvoeding en slaan gewoonlijk de plank geheel mis.’ Van Calcar reageerde attent en nog geen drie maanden later verscheen er een lovende kritiek in De Tijdspiegel. Van Rees was ermee in haar nopjes en bedankte Van Calcar uitvoerig. Daarmee was het tij echter niet gekeerd, want enkele jaren later kreeg Van Rees de volle laag van Van Deyssel. In 1888 verscheen een tweede druk van Van Rees' historische roman Een koningin zonder kroon (1873). Die was aanleiding voor Van Deyssel om haar werk met de grond gelijk te maken. Hij stak de draak met haar dramatische schrijfstijl en het verheven liefdesideaal dat de roman propageerde. Ook ridiculiseerde hij haar idealisering van het ongerepte landschap, ‘toen nog geen spoortreinen de aarde doorploegden en de romantische, verheffende, denken-doende, grootsche, plechtige rust van de schepping, de natuur, stoorden’. Zijn kritiek richtte zich ook op haar persoon. Hij zou maar wat graag met deze ‘jonkvrouwe, nobele dichteresse-figuur, Amazone, Sappho, Thetis, Jeanne d'Arc’ in een geestelijk huwelijk treden, schreef hij ironisch. Zo veel dramatiek en ‘idealistiesch streven’ in één boek, dat was ongeëvenaard! Hoe Van Rees op deze kritiek gereageerd heeft, weten we niet, maar het zal haar gesterkt hebben in haar mening dat mannen haar werk minder serieus namen dan vrouwen. Ze legde daarmee de vinger op de zere plek, namelijk dat vrouwelijke auteurs over het algemeen met andere maatstaven werden beoordeeld dan mannen. Schrijfsters kregen niet zelden het verwijt dat ze buiten hun kring traden. Ze moesten op zijn minst verantwoorden hoe hun publieke zichtbaarheid zich verhield tot hun | |
Catharina van ReesCatharina van Rees, die geboren werd in 1831, behoort tot de pioniersters van de vrouwenbeweging. Ze wist al op jonge leeftijd dat ze componiste wilde worden, maar haar moeder achtte een muzikale loopbaan beneden haar stand. Ze zocht haar broodwinning toen in een ander domein: het schrijven. Als schrijfster bouwde ze een indrukwekkend oeuvre op: ze schreef meer dan twintig historische romans en zes geromantiseerde biografieën van bekende componisten, onder wie Bach en Beethoven. Daarnaast leverde ze een grote hoeveelheid verhalen, recensies, artikelen, essays en feuilletons aan tijdschriften, zoals Onze Roeping en Ons streven, waarin ze zich een voorstander van de vrouwenemancipatie toonde. Uit liefhebberij bleef ze ook componeren. Zo schreef ze, op verzoek van de president van de Zuid-Afrikaanse Republiek Thomas François Burgers, in 1875 het Transvaalse Volkslied. Van Rees was wars van conventies. Er is veel gespeculeerd over de vraag in hoeverre ze er lesbische relaties op na hield. Zeker is dat haar vriendschappen met vrouwen bijzonder innig waren en dat ze een huwelijk met een man nooit in overweging nam. Ze was niet bang om op te vallen. Zo baarde ze in de jaren rond 1860 opzien door met haar levensgezellin van dat moment, de avonturierster Jeanne Merkus, schrijlings paard te rijden en sigaretten (die omstreeks die tijd opkwamen) te roken. Ook op latere leeftijd was ze een bezienswaardigheid als ze op het achterbalkon van de tram in Velp een stevige sigaar opstak. | |
[pagina 321]
| |
[Verzet tegen scheldkritiek (vervolg)]eigenlijke bestemming, die van huisvrouw. En hoewel die visie vanaf de jaren 1860 steeds meer onder druk kwam te staan, zien we de sporen daarvan terug in de kritiek op Van Rees. Een oplossing voor dit probleem zochten sommige vrouwelijke auteurs in het oprichten van aparte vrouwentijdschriften, waarin ook recensierubrieken stonden. Binnen- en buitenlandse schrijfsters werden daarin doorgaans met meer coulance besproken, al hing het wel sterk af van de signatuur van een tijdschrift. Een modeblad als De Gracieuse (1862-1936) had duidelijk andere opvattingen over wat geschikte ‘dameslectuur’ was dan de feministische bladen die vanaf 1870 verschenen. | |
OrkestratieRecensies vormen een belangrijke bron om te onderzoeken hoe boeken ontvangen werden en om te achterhalen welke literatuuropvattingen er vigeerden. Tegelijkertijd geven ze ook een vertekend beeld: redacties waren afhankelijk van de werken die uitgevers hun toestuurden en committeerden zich aan de ongeschreven regel om aan alle ingezonden boeken aandacht te besteden. Dat verklaart waarom er ook veel ultrakorte recensies verschenen en misschien ook waarom de behoefte aan scheldkritieken ontstond. In dit brede veld trokken de critici met de meest uitgesproken oordelen de aandacht, in het bijzonder Huet. Hij was zo invloedrijk dat hij het beeld van de Nederlandse literatuur tot ver in de twintigste eeuw heeft beïnvloed. Literatuurhistorici hebben zijn hardvochtige oordelen vaak geciteerd en daarmee ook zijn visie op de Nederlandse literatuur gereproduceerd. Wanneer recensenten elkaar bewust of onbewust na-echoën in hun oordelen, vindt er een proces van ‘orkestratie’ plaats: er ontstaat een collectief beeld dat door de herhaling van oordelen wordt versterkt. Dat zien we ook bij de criticus Huet: hoe vaker zijn oordelen herhaald worden, hoe meer zijn status als criticus bevestigd wordt. Het gevolg daarvan is dat zijn smaak als representatief is gaan gelden voor een heel tijdvak. Het is echter van belang te bedenken dat ook zijn kritieken tijdgebonden waren: hij opereerde in een historisch krachtenveld waar hij wilde afrekenen met de in zijn ogen ouderwetse literatuur, en vernieuwing wilde forceren. Op die manier effende hij het pad voor een nieuwe generatie hemelbestormers, de Tachtigers. Intussen blijft het zaak om oog te houden voor het verblindende effect van zijn sterke oordelen: buiten Huet om bestond nog een hele wereld van andere recenserende tijdschriften en kranten, en een lezerspubliek dat zich lang niet altijd iets van zijn oordelen aantrok. |
|