Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
17
| |
[pagina 298]
| |
De gezusters LovelingDe dominee-dichter schreef over God, gezin en vaderland, maar er is nog iets wat hem typeert: hij was een man. Vrouwelijke dominee-dichters waren er nog niet. Sterker nog, vrouwen vervulden in de kerk nog geen enkele functie. Dat is niet zo vreemd, want vrouwen werden in de negentiende eeuw nog niet toegelaten tot de universiteit. Aletta Jacobs was de eerste vrouw die, in 1871, ging studeren. Het was Anne Zernike die als eerste vrouw theologie studeerde, en wel aan de Universiteit van Amsterdam. Zij werd in 1911 de eerste vrouwelijke predikant van Nederland. Daar was een grafje gedolven;
De scholieren stonden er rond,
En een oude man boog met moeite
Nog eene knie naar den grond.
Het koele morgenwindje
Speelde om zijne haren zacht;
Het gele kistje zonk neder;
Arm knaapje, wie had dat gedacht!
Hij keerde terug naar zijn woning,
De oude vader, en weende zoo zeer
En lei het zilvren uurwerk
In 't oude schuifken weêr.
| |
[De dominee-dichter (vervolg)]Beweging van Tachtig zich op de kaart zette. Ze verdedigde een nieuw type kunst en zette zich af tegen de moraliserende dominees. Het is dan ook niet toevallig dat Willem Kloos er als Sebastiaan Slaap een inleiding bij schreef. Daarin spotte hij met de ‘vele voortreffelijke puikdichters in ons vaderland, waarom het buitenland ons benijdt, en die steeds de snaar gespannen hebben voor alles waarmeê de Heer ons in zijn ondoorgrondelijke genade gezegend heeft, als daar zijn: godsdienst, eigen haard, geboortegrond en het onvergetelijke Oranjehuis’. Dankzij de Tachtigers stond de domineespoëzie lange tijd (en nog steeds) te boek als saaie, burgerlijke en gezapige dichtkunst. In studies van na 1900 namen literatuurhistorici veelal het oordeel van Kloos, Van Eeden en consorten over. Nog altijd kijken we met een ‘Tachtigersbril’ naar dit soort literatuur. Maar wie bereid is die af te zetten, zal zien dat de dominee-dichters - die in hun tijd mateloos populair waren - wel degelijk getalenteerd waren, en als public moralists met beide benen in de wereld stonden en zich daarover uitspraken. | |
[pagina 299]
| |
Ten Kate aan het kruisVan Eedens Grassprietjes bevat onder meer pastiches van de huiselijke en vaderlandslievende dichtkunst, zoals die eerst door Tollens en zijn navolgers en nadien door de dominee-dichters geschreven werd. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Een tuiltje poëzie voor het huisgezin’, een cyclus van 21 gedichten, waarin de ik-figuur schrijft over zijn liefde voor Truitje, die hij ziet veranderen van een ‘lief, aanvallig kind’ in een huwbaar meisje en ten slotte in zijn deugdzame echtgenote. De cyclus drijft de spot met de conventies van de huiselijke dichters, die over de onbenulligste zaken schreven. Zo is gedicht ‘iv’ geschreven naar aanleiding van een geschenk van de dichter aan zijn geliefde (‘Twaalf geborduurde zakdoeken’). Verder wordt het gezin geïdealiseerd en de geboorte van een kind bezongen, in verzen als ‘Moeder bij de wieg’ en ‘Vaderweelde’. De reeks eindigt met een gedicht waarin vader thuiskomt van zijn werk. Zijn vrouw staat ‘jub'lend’ met de soep op hem te wachten. Er stonden ook gedichten in waarin niet zozeer het genre als wel de beoefenaars ervan gehekeld werden. Cornelis Paradijs begon met enkele auteurs uit het verleden. Zo bespotte hij Jacob Cats, die hij op ironische wijze bezong als de Hollandse bard, die groter was dan Vondel, Hooft en Bredero. Want hij had iets wat zij moesten missen: ‘Gij zongt een Hollandsch lied! / De krans, die om uw slapen gloort, / Is van echt Vaderlandsche soort - / Godvruchtig en solied!’ Om dezelfde reden ridiculiseerde hij ook Hendrik Tollens. Ironisch merkte Paradijs op dat de roem van Shakespeare en Byron verbleekte bij Tollens' tomeloze talent. Daarom was het zeer terecht dat hij, die immers mooier schreef dan zij, óók in marmer vereeuwigd was. Het waren evenwel vooral de eigentijdse dichters op wie Paradijs zijn pijlen richtte, en dan vooral de dichtende dominees. Het leek wel alsof het rijmen makkelijker ging als men predikant was. In zijn berucht geworden gedicht ‘Predikanten-lied’ schreef hij: Hoe gezegend in ons land
Is het vak van Predikant! -
Godes hand rust, buiten kijf,
Zichtbaar op dit vroom bedrijf! [...]
Velen, die men dichters heet,
Kost het dichten droppels zweet...
Maar in 't priesterlijke pakje
Gaat het van een leien dakje.
Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889), 1875, door J.H. Neuman.
| |
[pagina 300]
| |
Een van de auteurs die voor Paradijs als voorbeeld diende, was Jan Jakob Lodewijk ten Kate, die als dichter een ongekende productiviteit aan de dag legde en met groot gemak het ene technisch volmaakte vers na het andere afleverde. In een afzonderlijk vers maakte Paradijs de man belachelijk die met zijn werk de vroomheid van zijn lezers aanmoedigde: Ten Kate! Ten Kate!
O koning der cantate!
Die hupp'lend in het priesterkleed,
Den lusthof onzer taal betreedt,
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
Verenglend 's levens duistre sfeer,
Ons minzaam dichtend naar den Heer!
O, J.J.L. ten Kate,
Wie zou u kunnen haten?
In een ander gedicht riep Paradijs spottend uit: ‘Dankt den Heer met snarenspel / Voor ten Kate, J.J.L.’ Wie was deze Ten Kate? Hij werd geboren in 1819 in Den Haag. Toen hij pas veertien was, publiceerde het gerenommeerde tijdschrift Boekzaal der geleerde wereld al een vers van hem. In die tijd bewonderde hij vooral Bilderdijk en Scott. Nadien studeerde hij theologie in Utrecht en werkte hij enige tijd mee aan het berijmde tijdschrift Braga (1842-1844), waarin hij kritisch schreef over de Leidse romantici en de bladen van die dagen. Na zijn afstuderen stond Ten Kate als predikant te Marken, Almkerk, Middelburg en ten slotte Amsterdam. Naast zijn werk als predikant publiceerde hij de ene na de andere bundel. Zijn verzamelde gedichten werden postuum, tussen 1890 en 1891, in twaalf delen uitgegeven. Wie erdoorheen bladert, komt verschillende genres tegen. Zo publiceerde hij veel gelegenheidspoëzie, bijvoorbeeld naar aanleiding van huwelijken, verjaardagen, geboorten en sterfgevallen, of bij maatschappelijke gebeurtenissen, zoals epidemie-uitbraken. Steeds weer keert daarin, en dat is kenmerkend voor dit soort poëzie, de religieuze moraal terug. Zo hield hij zijn lezers voor dat de cholera, die Nederland in de jaren veertig en vijftig teisterde, van God afkomstig was (‘God tuchtigt om te loutren’) en dat zij hun leven moesten beteren. Bekend was Ten Kate ook om zijn Bijbelse en gewijde poëzie. Misschien wel de beroemdste tekst van zijn hand is zijn berijming van Psalm 23, ‘De heer is mijn herder’, die nog altijd wordt gezongen. Maar ook het gedicht ‘De Bijbel in huis’ geldt als een klassieker: | |
[pagina 301]
| |
De fratsen van een theologantEen heel ander soort auteur dan de dominee-dichter was de in 1808 te Rotterdam geboren Gerrit van de Linde. Vanaf 1825 studeerde hij theologie in Leiden. Daar viel hij al spoedig op, omdat hij gevat en grappig was en er bovendien goed uitzag. In 1830, bij het uitbreken van de Belgische Opstand, meldde hij zich als vrijwilliger om met de Leidse Jagers tegen de Belgen te gaan strijden. Behalve uit vaderlandsliefde deed hij dat ook vanwege het ‘maagdverleidend jager pakjen (groen en canarie)’ dat de Jagers droegen. Toen de studenten in 1831 onverrichter zake terugkeerden uit het Zuiden, werden ze in de stad toch als helden ontvangen. Als somtijds de booze lusten van het vleesch je
mogten kwellen
Zou ik je maar raden om je weet wel wat ik meen
tot in Holland uit te stellen
Want de Engelsche hoeren zal niemand je
recommanderen
Ze liggen net als bevroren monumenten in de veren
En om te maken dat een Engelsche hoer-vrouw onder
het naayen een beetje leeft
Zou je er een andere onder moeten leggen die den
hik heeft.
Een jaar later schreef hij een keer op de wc een gedicht voor Van Lennep: O eervergeten dorpspoeet!
Die op Woestduin* slechts zuipt + vreet
En d'armen schoolpedant vergeet,
Die thands op 't engelsche secreet
Aan u nog denkt in 't snijdend leed
Dat hem zijn laatste schijtpil deed
En, wijl hij dit epistel schrijft,
Met kracht zijn maal naar buiten drijft.
* Woestduin: het buitenverblijf van Jacob van Lennep. Gerrit van de Linde (1808-1858).
De gedichten van den Schoolmeester (1859).
Dat is een heel ander soort poëzie dan hij vermoedelijk geschreven zou hebben als hij dominee was geworden. Dat gold ook voor de vele grafschriften die hij in zijn brieven opnam, bijvoorbeeld op zijn schuldeisers: ‘Hier liggen mijn crediteuren die me zoo godvergeten konden plagen, / En - liggen zij er niet - och God! dan wou ik dat ze er lagen.’ Verreweg het beroemdste grafschrift van zijn hand luidt: ‘Hier ligt Poot: / Hy is dood.’ | |
[pagina 302]
| |
[Ten Kate aan het kruis (vervolg)]Als de Bijbel wordt gelezen
In het christlijk huisgezin,
Poost de zorge van haar vrezen,
Houdt de scherts haar lachjens in.
Vader voelt zijn diere plichten,
Moeder sterkt zich in gebeên,
En Gods liefdestralen lichten
Over 't hoofd der kindren heen!
Vaak beschreef Ten Kate voor de lezer herkenbare huiselijke voorvallen of natuur-taferelen om daar vervolgens een religieuze moraal aan te verbinden. In het gedicht ‘Onkruid-wieden’ typeert Ten Kate God als een tuinman, die de zonden van de mens als ongewenste gewassen kan verwijderen. In ‘Het madeliefje’ vraagt een meisje aan de bloem of haar geliefde wel of niet van haar houdt, maar Ten Kate vermaant haar om niet in zulke onzinnige profetieën te geloven: ‘Voorwaar, voorwaar! de Toekomst is bij God.’ In ‘Regen’ vergelijkt hij het vallen van ‘balsemvolle droppen’ uit de hemel met het voeden van een kind aan de borst van een moeder. En in weer een ander vers geeft Ten Kate het beeld van een ‘kranke’ bloem, die op een kale rots staat weg te kwijnen, totdat er plotseling een zonnestraal doorbreekt die haar doet herleven: ‘Heere! ai, sla mij zeegnend gade, / Tot mijn allerjongsten snik! / Want die straal - was Uw genade; / En die kranke bloem - was ik.’ Kenmerkend voor Ten Kates poëzie is de eenvoud: hij gebruikte geen moeilijke taal of ingewikkelde metaforen, maar zinnen en beelden die iedereen - geletterd of ongeletterd - kon begrijpen. De vorm was dan ook ondergeschikt aan de inhoud. Het draaide uiteindelijk om het overbrengen van een stichtelijke boodschap aan de lezer, en die verschilde niet wezenlijk van de moraal die de predikant zijn gemeente vanaf de kansel voorhield, al gebruikte hij metrum en rijm om die aantrekkelijk te maken. Niet al zijn werk was echter geschikt voor een breed publiek. In sommige gedichten betoonde hij zich veeleer een poeta doctus. Dat kwam vooral tot uiting in de vele vertalingen die hij maakte uit het Duits, Engels, Frans en zelfs Deens en Zweeds. Ten Kate beheerste een indrukwekkend aantal moderne talen en was een begenadigd vertaler. Zo vertaalde hij Dantes Inferno, Miltons Paradise Lost, het eerste deel van Goethes Faust, Schillers Maria Stuart, de fabels van La Fontaine en de lyriek van Victor Hugo, en verder fragmenten van Racine, Byron en de sprookjes van Andersen. Het laat zien dat, hoewel de dominee-dichter als typisch Nederlands burgerlijk verschijnsel geldt, Ten Kate een internationale literaire smaak had. De poeta doctus komt ook naar voren in een aantal leerdichten van Ten Kate, | |
[pagina 303]
| |
waarvan De Schepping het bekendste is. Het werk kwam in 1866 uit en kreeg veel aandacht. In dat nog altijd indrukwekkende dichtwerk probeerde de predikant, geïnspireerd door de Schotse geoloog Hugh Miller en diens werk The Testimony of the Rocks (1857) en The Mosaic Vision of Creation (1858), een brug te slaan tussen theologie en natuurwetenschap, door de waarheid van het Bijbelboek Genesis te bewijzen en de evolutieleer daarin in te passen. Dat doet hij in zeven taferelen (de dagen die God nodig had om de aarde te scheppen). Het begint met het ontstaan van de aarde, vanuit ‘ééne eindloosheid van water’, waar dankzij God zeeplanten en schelp- en schaaldieren in terechtkomen. In het volgende tafereel wordt de dampkring tot stand gebracht en ontstaat, door vulkanische werking, de aardkorst. In dat soort passages toont Ten Kate dat hij een getalenteerd dichter was, bijvoorbeeld als hij met oog voor details laat zien hoe de hete ‘opperschors der aarde’ door het water afkoelt: [...] Krak op krak
Herhaalt zich. Berst op berst groeit tot een gapend wak,
Waar lava-stroomen uit ontsnappen, d'ingewanden
Der Aarde ontperst. De Zee, nog altijd zonder stranden,
Vindt toegang hier en daar in d'aardkern, en ontmoet
Gesteenten, smeltend half en half in vollen gloed.
Het Vuur en 't Water zijn in oorlog! Vreeslijk kampen!
Vulkanen loeien in de diepte. Dikke dampen
Slaan op en beuren, of een hefboom haar bewoog,
De korst der waereld in fragmenten naar omhoog.
In het vierde tafereel krijgt het land kleur: er komen bomen, bloemen en planten. In het vijfde en zesde deel worden vervolgens allerlei beesten gecreëerd, zoals de ruig behaarde mammoet: Een ander gevaarte, met stoottand en snuit,
Steekt, hoog als een berg, boven de elefant uit.
Als slagen eens mokers, zoo bonzen zijn schreên;
Een rossige wolpels omkronkelt zijn leên;
Zijn rughairen stijgen als borstels omhoog;
Het dampt uit zijn neusgat, het vlamt uit zijn oog.
Gerust op zijn sterkte, gereed tot de straf,
Aldus wacht de mammouth zijn weêrpartij af!
| |
[pagina 304]
| |
Studentenpoëzie van een domineeWel predikant maar geen dominee-dichter was François HaverSchmidt, die in 1835 in Leeuwarden geboren werd. In 1867 publiceerde hij de bundel Snikken en grimlachjes, die nog altijd als een klassieker geldt en tot op de dag van vandaag veel gelezen wordt. In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
't Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
Een andere verklaring voor de populariteit is het spel met fictie en werkelijkheid dat HaverSchmidt speelde. Hij publiceerde zijn bundel namelijk niet onder zijn eigen naam, maar onder een pseudoniem: Piet Paaltjens. Dat deden wel meer auteurs, maar in het geval van HaverSchmidt was er meer aan de hand: hij creëerde een fictieve schrijverspersoonlijkheid als afsplitsing van zichzelf. Er is wel gesteld dat hij die figuur nodig had om zijn zwaarmoedige gevoelens van zich af te kunnen schrijven. Vanaf het moment dat hij Paaltjens opvoerde, hield hij vol dat deze echt had bestaan. Piet Paaltjens, uit de eerste druk van Snikken en grimlachjes (1867).
Naar verluidt was hij een Fries, maar omdat hij ook de spot dreef met Friesland, viel dat niet met zekerheid te zeggen. Onlangs was hij opgemerkt in de Friese wafelkraam op de Parijse wereldtentoonstelling. HaverSchmidt zelf beweerde dat hij de ‘doodgewaande’ in Holwerd, op weg naar Ameland, had gezien. Voordat hij naar hem toe kon gaan, was hij jammer genoeg al in een bootje gestapt en weggevaren. Toen zag hij de tas met manuscripten, die op de oever was blijven staan. Daaruit had Haver-Schmidt naar eigen zeggen een bloemlezing samengesteld. | |
[pagina 305]
| |
Wel menigmaal zei de melkboer
Des morgens tot haar meid:
‘De stoep is weer nat.’ Och, hij wist niet,
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
Nu, dat hij en de meid het niet wisten,
Dat was minder; - maar dat zij
Er hoegenaamd niets van vermoedde,
Dat was wel hard voor mij.
Toch is Paaltjens' melancholie niet alleen te verklaren uit verdriet over onbereikbare liefdes of mislukte vriendschappen. Hij lijdt op een existentiële manier aan het leven zonder specifieke reden. In de ‘Levensschets’ spreekt HaverSchmidt over ‘wereldsmart’ (als vertaling van het Duitse Weltschmerz). In ‘Immortelle iii’ legt de ik-figuur uit dat hij niet precies kan zeggen wat hem nu eigenlijk doet zuchten: ‘En wou ik het ook al zeggen, / Weet ik, of ik het wel kon? / Voor alles is een oorzaak, - / Maar hebben mijn tranen een bron?’ Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turksche trom,
Dan moet ik zoo bitter weenen;
En - ik weet zelf niet waarom.
Vraagt een der werkende leden:
‘Hoe kan een Turksche trom
Of een waldhoorn u zoo roeren?’ -
Dan weet ik zelf niet waarom.
Is 't wijl in beetre dagen
Een vriend de Turksche trom
Niet onverdienstlijk bespeelde? -
Ach, ik weet zelf niet waarom.
Snikken en grimlachjes, zesde druk, 1889, met portret van Piet Paaltjens.
| |
[pagina 306]
| |
[Ten Kate aan het kruis (vervolg)]Daarna volgen tal van andere beesten, eerst allerlei monsters, en later kleinere dieren zoals de tijger, de hyena, de kameel, de leeuw, de wolf, het paard en ook de aap. Ten slotte creëert God de kroon op Zijn schepping: de mens. Ten Kate probeert de evolutieleer in te kapselen in zijn theorie door te stellen dat allerlei dieren de mens zijn voorgegaan, en dat de mens, man en vrouw, pas na duizenden jaren (die voor God evenwel niet meer dan één dag zijn) geschapen werd. Er kwamen meerdere herdrukken en vertalingen van het leerdicht uit in het Duits, Zweeds en Engels. Bovendien trok Ten Kate het hele land door om zijn werk voor volle zalen te reciteren. Zijn poëzie stond ook veelvuldig op het programma van rederijkerskamers. Niet iedereen was over De Schepping te spreken. De Gids- redacteur Potgieter had alleen ‘metrische verveling’ gevoeld bij het lezen. En Busken Huet vond het bizar hoezeer Ten Kate Hugh Miller had nagevolgd: ‘Genadige hemel, hoe heeft Ten Kate dien man geplunderd, en hoe weinig is het woord “schepping” van toepassing op het dichtstuk van dien naam!’ Het was niet voor het laatst dat Ten Kate zo'n ambitieus dichtstuk maakte; De Planeeten (1869), De Jaargetijden (1871) en De Nieuwe Kerk van Amsterdam (1885) zouden hierna nog volgen. Ten Kate overleed in 1889, kort na zijn zeventigste verjaardag, bewonderd en geroemd door een menigte vereerders, maar verguisd door Potgieter, Huet en Cornelis Paradijs, vooral vanwege het gemak waarmee hij het ene dichtstuk na het andere vervaardigde. De aanval van Paradijs doet evenwel geen recht aan het talent dat Ten Kate bezat en aan de populariteit die hij genoot. Mogelijk is dat ook een van de redenen waarom Van Eeden hem in zijn Grassprietjes zo nadrukkelijk als mikpunt van spot koos. | |
Laurillard en ter HaarTen Kate was niet de enige die ervanlangs kreeg. Tal van andere, inmiddels nagenoeg vergeten auteurs werden door Paradijs op de hak genomen, zoals Eliza Laurillard, predikant te Santpoort, Leiden en ten slotte Amsterdam, en auteur van moraliserende prozaschetsen en verzen. Hij was met Ten Kate bevriend en schreef werken in diens trant, al was hij véél minder virtuoos. Tijdens diens begrafenis voerde Laurillard het woord en erkende hij zijn overleden vriend als zijn meerdere: ‘Om Ten Kate te roemen heeft men niet veel woorden noodig, want, eigenlijk, wie maar Ten Kate noemt is reeds woordenrijk, is reeds welsprekend. Die Ten Kate noemt, zegt: hij was een meester van de Nederlandsche taal en daardoor een meester in ons gemoed; die Ten Kate noemt, zegt: “hij was een zanger”.’ Paradijs stelde in Grassprietjes voor om één standbeeld van hen beiden te laten gieten op één granieten voetstuk, waarop ze samen zouden worden vereeuwigd. Laurillard, die in 1830 geboren werd, schreef tot in de twintigste eeuw bundels vol domineespoëzie, met aan de flora ontleende titels als Bloemen en knoppen | |
[pagina 307]
| |
(1878), Stekelkruid (1886), Graan en groen (1894), Koren en klaprozen (1900), Laatbloeiers (1904) en Herfstsyringen (1906). In het jaar van zijn overlijden kwam ook nog Heidebloei (1908) uit. Bernard ter Haar moest het eveneens ontgelden. Toen Grassprietjes uitkwam, was hij evenwel al vijf jaar dood. Hij was predikant in Amsterdam en genoot in zijn tijd bekendheid als auteur. Bij het grote publiek was hij vooral bekend dankzij het verhalende gedicht Huibert en Klaartje, dat hij in 1843 in de almanak Aurora publiceerde. Het vertelt de geschiedenis van twee echtelieden ‘van arm maar eerlijk bloed’. Huibert houdt zielsveel van zijn vrome Klaartje, en zij van hem. Behalve met elkaar zijn ze ook gelukkig met hun talrijke kroost, maar ze gaan gebukt onder geldzorgen. Op een avond arriveert er een edelman, wiens vrouw kinderloos is gebleven. Nadat hij gastvrij ontvangen is, komt de aap uit de mouw: hij wil graag een van de kinderen overnemen en zal Huibert en Klaartje daar rijkelijk voor belonen, zodat ze nooit meer gebrek hoeven te lijden. Het echtpaar mag zelf kiezen wie ze aan hem willen afstaan. De volgende dag zal hij terugkomen om hun besluit te vernemen. 's Avonds overleggen man en vrouw uitvoerig over wie ze aan de vreemdeling zullen meegeven, maar Klaartjes slotsom luidt: Och, 'k weet niet wie ik missen wou,
Maar voel hoe 't hart mij bersten zou
Van schrik en rouw,
Kwam één er ons te ontvallen.
Huib komt de vreemdling morgen weêr,
Zeg jij gerust dien rijken Heer:
Hij krijgt er geen van allen!
Naam maakte Ter Haar ook met De St. Paulusrots (1847), dat hij in tal van literaire genootschappen declameerde, over de schipbreuk van het barkschip Jan Hendrik, onderweg naar Java, op de Sint Paulus-rots in de zuidelijke Atlantische Oceaan in mei 1845. In het op Tollens' Overwintering der Hollanders op Nova Zembla geënte vers schetste hij de ramp, het verblijf en de redding vanaf de rots waarop de overlevenden zich in veiligheid hadden gebracht. De moraal was christelijk. Als zeelieden de rots weer zouden tegenkomen, ‘Haast dan u 't hoofd te ontblooten, / En zegt uw' togtgenooten: / “De steenklomp, dien ge ziet, / Staat dáár Gods magt ten teeken; / Die dorre steenen spreken / Van wondren dáár geschied!”’ | |
De grote NicolaasBehalve Ten Kate was ook nog en misschien vooral één dichter het mikpunt van Paradijs: Nicolaas Beets. Hij werd bespot als het prototype van de dominee-dichter: ‘O Beets, wat zijt gij groot! / Als God het niet verbood, / Dan zou ik u aanbid- | |
[pagina 308]
| |
den...’ De Utrechtse dominee en dichter had in zijn jeugdjaren naam gemaakt als byroniaan en met zijn Camera Obscura (1839). Eind 1840 was Beets als predikant beroepen in Heemstede. Vanaf toen stortte hij zich op zijn werk en schreef hij geen opzienbarende werken meer. Hij legde huisbezoeken af, sprak troostende woorden en verzorgde catechisatielessen. Zijn literaire activiteiten raakten hierdoor op de achtergrond. Wel publiceerde hij vanaf 1848 zijn preken in boekvorm onder de titel Stichtelijke uren. Vanaf 1853 stond Beets als predikant in Utrecht. Datzelfde jaar verscheen zijn bundel Korenbloemen, vol vaderlandslievende, godsdienstige, huiselijke en de schoonheid van de natuur bezingende domineespoëzie, zoals in een ‘Madeliefjen’ (‘Spreid vroolijk, tusschen gras en kruid, / Het hagelwitte kroontjen uit, / Om 't hart van louter goude!’). Het zou niet voor het laatst zijn dat hij daarover dichtte. Ook andere soorten bloemen werden door hem bezongen, zoals ‘Het maartsch viooltje’ (‘Waagt gij 't uit te spruiten, / Bloem van zacht fluweel?’). In zijn poëzie stelde Beets zich op zoals van een echte dominee-dichter verwacht werd: gematigd, burgerlijk, vaderlandslievend, tolerant, vredelievend en eindeloos optimistisch. Hij keek liefdevol om zich heen en verwonderde zich over de wonderen van Gods schepping. Vooral de heerlijkheid van het eigen vaderland | |
De vrede graast de kudde voorEen van zijn gedichten, ‘Palestina’, een lofzang op de streek waar Jezus geboren zou zijn, schreef Bernard ter Haar toen hij zeventien jaar oud was. Het begint met de volgende regels waarin hij een beschrijving geeft van de omgeving: ‘Wat herdren zie ik eenzaam dwalen, / De heuvlen langs, de velden door? / De lach der blijdschap siert de dalen; / De vrede graast de kudde voor.’ De immer kritische Busken Huet oordeelde in 1864 voor zijn doen vrij mild over deze regels: ‘Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden dat de muzen hem gezalfd hebben.’> oh kloos je was een slechte rechter
en erger nog je was de slechte dichter
die aan de rechterhand des heeren
die had het door:
de Vrede graast de Kudde voor.
Zijn aanval op Kloos was tevens een pleidooi voor de Vijftigers, van wie Lucebert de leider was. ‘Die aan de rechterhand des heeren’ is in dit vers niet Jezus, maar Ter Haar, die naast de troon zit waarop Busken Huet als God oordeelt, die bij leven als criticus al over reputaties had beslist. Lucebert had dus bewondering voor de mysterieuze regel van Ter Haar, al kende hij het gedicht zelf niet. | |
[pagina 309]
| |
[De grote Nicolaas (vervolg)]Nicolaas Beets (1814-1903) in zijn studeervertrek, prent uit 1884.
bezong hij regelmatig, zoals in het gedicht ‘Holland’ (1872), waarin hij de plaatsen de revue liet passeren waar hij ooit gewoond had. In Haarlem stond zijn wieg, in Leiden genoot hij als student van ‘rijke jonglingsvreugd’, in Heiloo werd hij verliefd, Heemstede was zijn eerste gemeente geweest en nu leefde hij in ‘het Sticht’ (Utrecht), waar hij eens begraven zou worden als zijn ‘dagwerk’ verricht zou zijn: Maar nooit zal ik vergeten
zoolang ik ademhaal,
Uw duinkant, dierbaar Holland,
waar ik nog daaglijks dwaal,
Uw beken en uw stroomen,
Uw schaduwrijke boomen,
Uw steden en uw dorpen,
mij dierbaar altemaal!
Beets' productiviteit was groot. In deze jaren nam zijn faam alleen maar verder toe. In 1874 volgde, tot veler verrassing, Beets' benoeming tot hoogleraar in de godgeleerdheid aan de Utrechtse universiteit. Hij zou de leerstoel tien jaar lang bezetten, tot zijn zeventigste verjaardag. Een groot geleerde was Beets niet en evenmin iemand met verrassende of prikkelende ideeën. Zijn lijfspreuk was ‘Doen door laten’. Naar verluidt ging met zijn aanstelling vooral een wens van Willem iii | |
[pagina 310]
| |
Gezangen van GezelleEr is nog iets wat de domineedichter kenmerkt, behalve dat hij een man was en over God, gezin en vaderland schreef: zijn protestantisme. Waren er ook vergelijkbare auteurs met een rooms-katholieke achtergrond? Een voorbeeld van zo'n priester-dichter was de Vlaming Guido Gezelle, die in 1830 in Brugge geboren werd en het grootste deel van zijn leven als (onder)pastoor of kapelaan en leraar werkte, eerst in Brugge en later in Kortrijk. De laatste jaren van zijn leven was hij directeur van het Engels Klooster in zijn geboorteplaats. ‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!’
in vervulling. De zeer Oranjegezinde Beets stond op goede voet met de vorst en de andere leden van het koningshuis. Behalve het gezinsleven verheerlijkte hij God en vaderland, in bombastische regels als: ‘Dankt allen God en weest verblijd, / Omdat gij Nederlanders zijt! / Dien Naam, die Eer, dien Zegen / Hebt gij van Hem verkregen.’ Niet voor niets koos Paradijs deze regels als motto bij zijn Grassprietjes. In het ‘Predikanten-lied’ wordt Beets door Cornelis Paradijs voorgesteld als de koning van de dominee-dichters, die hoog boven zijn collega's uittorende: Maar van allen toch de baas
Is de groote Nicolaas; -
Wat heeft hij niet saâmgedicht!
Hoeveel harten niet gesticht!
Goethe met Homerus samen
Kunnen nooit zijn roem beschamen:
Want hij heeft wat hun ontbrak:
Echte vroomheid... door zijn vak.
| |
[pagina 311]
| |
Een jaar tevoren, op 13 september 1884, had Beets zijn zeventigste verjaardag gevierd. Dat was uitgelopen op een nationale huldiging die haar weerga in Nederland niet kende. In Beets zag men een toonbeeld van het ware Nederlanderschap weerspiegeld, in wie Hollandse deugden als godsvrucht, blijmoedigheid, gematigdheid, tolerantie, vaderlandsliefde, Oranjegezindheid en huiselijkheid om de voorrang streden. Geen wonder dat Paradijs zich geroepen voelde om Beets' reputatie te vernietigen. Daardoor is ten onrechte het beeld ontstaan dat de domineespoëzie van Beets en zijn collega's niet zoveel voorstelde. Maar we moeten ons realiseren dat we te maken hebben met een hardnekkig frame, dat ons oordeel nog altijd beïnvloedt. Het feest dat Beets in 1884 ten deel viel, de grote populariteit van bundels met domineespoëzie, die tot in de twintigste eeuw verschenen, en de kwaliteit van deze gedichten laten zien dat de dominee-dichters het verdienen om zonder Tachtigersbril beoordeeld te worden. | |
Een parel van BeetsHet merendeel van Beets' domineespoëzie heeft de tand des tijds niet doorstaan. Toch zijn sommige verzen nog altijd de moeite waard. Een van de bekendste verzen uit zijn latere periode is ‘De moerbeitoppen ruischten’, opgenomen in de bundel Winterloof uit 1887. Beets liet zich bij het schrijven ervan inspireren door de boom in de achtertuin van zijn woning in de Boothstraat in Utrecht: ‘De moerbeitoppen ruischten;’
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.
Den morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zoo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.
Gerrit Komrij vond dit een voorbeeld van een perfect, ‘een van begin tot eind smetteloos vers’, een parel in een moeras van domineespoëzie vol ‘misgeboorten, hoogdravend geronk en niemendalletjes’. Wat waardeerde hij er zo aan? Hij bewonderde de toon, de technische volmaaktheid, de fraaie alliteraties en assonanties, de herhalingen die de ontmoeting tussen de dichter en God beschrijven, en de serene beschrijving van een ‘gestold geluksmoment’. |
|