Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
16
| |
[pagina 284]
| |
J.J. Cremer (1827-1880) met taferelen uit zijn werk, uit Eigen Haard, 1876.
“Voort raderen, voort!”’ Cremer wist waarover hij sprak, want een kennis had hem meegenomen naar een Leidse textielfabriek. Daar had hij de bleke, afgestompte kinderen, die soms vijftien uur per dag in de ellendige en ongezonde fabrieken werkten, met eigen ogen aanschouwd. Aangedaan ging hij aan het werk en schreef in zes weken een vlammende tekst. Cremer overlaadde zijn publiek niet met feiten of statistieken, maar zette, net als Multatuli drie jaar eerder, de literatuur in om een maatschappelijke misstand aan de kaak te stellen. Hij wist dat hij zo het meeste effect zou sorteren. Daartoe schotelde hij de toehoorders twee taferelen voor, een van licht (de redding van Sander) en een van duisternis (de dood van Sara), in de hoop dat hij ze wakker zou schudden. Het werkelijkheidseffect werd versterkt door de aangrijpende details die hij in zijn voordracht opnam. Aan de uitbuiting van kinderen moest met onmiddellijke ingang een einde komen, zo luidde zijn boodschap. Geïnspireerd door Multatuli riep hij aan het einde de koning op in actie te komen: | |
[pagina 285]
| |
Doorluchtige Vorst! Edele en Grootmagtige wetgevers in den Staat! Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen. O! toeft dan geen oogenblik langer, zendt de hulpe die Gij gebieden kunt; dat heeft haast, groote haast. Cremers optreden maakte veel los. Tal van kranten schreven erover en er verscheen al snel een gedrukte versie van zijn rede, onder de titel Fabriekskinderen. Een bede doch niet om geld (1863). Door alle ophef zag minister Thorbecke, naar wie Cremer een afschrift had gestuurd, zich genoodzaakt een staatscommissie in te stellen, al was Thorbecke als liberaal er geen voorstander van dat de overheid zich met dit soort zaken bemoeide. Uiteindelijk werd pas ruim tien jaar later, in 1874, het Kinderwetje van de liberale politicus Samuel van Houten aangenomen. Cremer had met zijn tekst een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de eerste sociale wet in industrialiserend Nederland. Dat zijn boodschap zo krachtig overkwam, had alles te maken met de vorm waarin hij die verpakte: een openbare rede. Men zou Fabriekskinderen eigenlijk moeten horen declameren door een getalenteerde acteur om het effect ervan echt te kunnen navoelen. Het geven van voordrachten vormde een belangrijk onderdeel van Cremers schrijverschap. Hij toerde het hele land door en trok steevast volle zalen. Dat leverde hem nationale roem op. Cremer deed dan ook meer dan het voorlezen van een tekst alleen: hij was een heuse voordrachtskunstenaar, die zijn publiek imponeerde met stemverheffingen, geestdriftige gebaren en passende gezichtsuitdrukkingen. Cremer was bij lange na niet de enige voordrachtskunstenaar. Het was in die tijd een ware rage om in het openbaar verhandelingen, verhalen, gedichten of fragmenten uit toneelstukken te reciteren. Het is niet overdreven te stellen dat de voordrachtskunstenaar in de tweede helft van de negentiende eeuw het kloppende hart vormde van het Nederlandse literaire bedrijf. Er waren niet alleen professionele beoefenaars, zoals Cremer en Multatuli, maar ook duizenden amateurs die furore maakten in de zogenaamde rederijkerskamers. | |
RederijkersBij rederijkerskamers denken we al snel aan de late Middeleeuwen, de vijftiende eeuw, toen de eerste gezelschappen ontstonden waarin burgers in georganiseerd verband literatuur beoefenden. Ze deden dat onder meer door literaire wedstrijden te organiseren. In de achttiende eeuw maakte dit soort verenigingen plaats voor genootschappen. In de loop van de negentiende eeuw raakte het genootschap geleidelijk uit de mode, maar de rederijkerskamers begonnen aan een wederopstanding. Geen dorp zo klein of het had een eigen rederijkerskamer. Van | |
[pagina 286]
| |
‘Insigne-plaat’ met de insignes van rederijkerskamers, uit: Jaarboekje voor rederijkers en beminnaars der poëzij (1860).
Appingedam tot Zierikzee, van Steenwijk tot Tilburg: overal waren ze te vinden. Amsterdam spande de kroon, waar in totaal minstens vijftig verenigingen werden opgericht. Ze droegen vaak namen die het vermakelijke en educatieve doel van de samenkomsten verwoordden, zoals Nut en Genoegen, Oefening Kweekt Kunst en Genot en Ontwikkeling. Andere waren vernoemd naar bekende auteurs. Vondel en Tollens spanden de kroon: tientallen kamers droegen hun naam. Daarnaast komen we ook de namen van Helmers, Feith, Bilderdijk, Beets en Multatuli tegen. Deze rederijkerskamers kunnen worden beschouwd als een laatste opleving van de negentiende-eeuwse sociabiliteit. Dominee-dichter Bernard ter Haar karakteriseerde ze in 1848 als ‘frissche scheuten uit den wortel van den lang verdorden en afgehouwden tronk’ en als een gunstig verschijnsel, ‘omdat het kennelijk haar streven is, de nationaliteit ook in en door de kunst te doen herleven’. Hij meende dat de kamers een bijdrage konden leveren aan het nationale herstel en hoopte dat de scheut een bloeiende boom zou worden. Goed burgerschap en literatuur gingen hand in hand: wie een deugdzaam burger wilde zijn, was lid van zo'n vereniging. De bloei van de rederijkerskamers laat zien dat de letterkunde tot ver in de haarvaten van de samenleving doordrong: literatuur was niet alleen het lezen van boeken, maar een activiteit die sociale cohesie bevorderde en de burgerlijke cultuur gestalte gaf. De leden van de rederijkerskamers oefenden zich in de ‘uiterlijke welsprekendheid’. Die vaardigheid werd zeer belangrijk gevonden; de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs publiceerde er zelfs een handboek over: De declamatie of de kunst van declaméren of recitéren (1848). De leden oefenden hun kunsten door (fragmenten uit) gedichten, verhalen en toneelwerken van Nederlandse schrijvers (uit het hoofd) voor te dragen. Daarnaast speelden ze toneelstukken, waarvan er vele speciaal voor het rederijkerscircuit geschreven werden. De rederijkerskamers functioneerden zo ook als een soort toneelverenigingen, waarbij de kunst van het reciteren en toneelspelen in elkaars verlengde lagen. We kunnen ons een goed beeld vormen van wat er zoal voorgedragen werd door middel van de repertoirelijsten. Werk van Vondel en Feith was zeer geliefd, maar | |
[pagina 287]
| |
de meeste aandacht ging uit naar eigentijdse auteurs. Absolute kampioen was Tollens, die ook na zijn dood in 1856 lange tijd favoriet bleef bij de rederijkers. Daarnaast komen we bekende namen tegen als Bilderdijk, Beets en Ten Kate. Maar wat vooral opvalt is de grote hoeveelheid namen van schrijvers die destijds onnoemelijk populair waren, maar die vandaag grotendeels zijn vergeten. De rederijkerskamers boden aan auteurs uit andere kringen, die meestal geen lid waren van de gevestigde literaire genootschappen, de kans zich in letterkundig opzicht te manifesteren. Wat te denken van Willem J. Hofdijk, geboren te Alkmaar in 1816 en nadien werkzaam als leraar op het Amsterdamse gymnasium? Met zijn ballades over het Kennemerland en zijn toneelwerken voerde hij de lijsten aan. Bovenaan prijkte ook de naam van Hendrik Jan Schimmel, die een spilfunctie in het toenmalige literaire leven vervulde. Hij was niet alleen zestien jaar lang redacteur van De Gids, maar schreef ook talloze toneelstukken. Zijn werken over de vaderlandse geschiedenis werden vele malen herdrukt en opgevoerd. Schimmel speelde een zeer actieve rol in de Amsterdamse rederijkerskamer Achilles en zette zich in voor professionalisering van het toneel. In 1870 was hij een van de oprichters van het Nederlandsch Tooneelverbond, dat zich ten doel stelde het nationale toneel op een hoger plan te tillen. Het verbond moest onder andere tegenwicht bieden aan de wildgroei aan rederijkerskamers, die het amusement hoger in het vaandel leken te hebben staan dan de kwaliteit. Het wist zich in korte tijd in het literaire leven te positioneren, dankzij de oprichting van een eigen tijdschrift, een toneelschool in Amsterdam en tal van lokale afdelingen. Er ontstond echter al snel onenigheid in het bestuur, waarna Schimmel een nieuwe vereniging oprichtte: Het Nederlandsch Toneel. Al snel werd dit het meest voor-aanstaande toneelgezelschap in Nederland, zeker toen het in 1881 het predicaat ‘Koninklijk’ kreeg toegekend. Het vervulde een vooraanstaande rol tot 1932, toen de economische crisis tot een faillissement leidde. Al deze ontwikkelingen brachten een scherpere scheiding teweeg tussen toneel met een kwaliteitskeurmerk en dat van de amateurgezelschappen. | |
Professionele voordrachtskunstenaarsDe orale cultus gaf het schrijverschap zoals gezegd een nieuwe dimensie: sommige schrijvers ontwikkelden zich tot professioneel voordrager en verdienden daar goed mee. Dit fenomeen was trouwens niet nieuw. Een vroeg voorbeeld van zo'n ‘broodspreker’ is de prozaschrijver Arend Fokke Simonsz, die rond 1800 naam maakte met zijn satirische voordrachten. Hij kreeg er goed voor betaald en ontving van de Amsterdamse genootschappen Doctrina Amicitia en Felix Meritis bovendien een jaargeld. Fokke was echter een uitzondering; pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zou het verschijnsel van de professionele voordrager een vlucht nemen. | |
[pagina 288]
| |
Cremer behoorde tot de best betaalde sprekers van zijn tijd. Hij ambieerde aan-vankelijk een loopbaan als schilder, maar richtte zich al snel op de letterkunde. Hij werd bekend met zijn streeknovellen, die zich afspeelden in zijn geboortestreek De Betuwe. Cremer was geboren in Arnhem en kwam veelvuldig in Oosterbeek, waar hij schilderlessen volgde, en in Driel, waar zijn ouders een vakantiewoning hadden. Zijn streekverhalen werden gepubliceerd als Betuwsche novellen (1856) en Distels in 't weiland (1865). In deze dorpsvertellingen schetst hij het authentieke Gelderse boerenleven: er wordt geploegd, gehooid, gemolken en hout gesprokkeld. Er worden eieren geraapt en aardappelen gerooid, maar het meest kenmerkende is wel het feit dat deze verhalen in een streektaal zijn geschreven. Zo opent het verhaal ‘Oan 't kleine revierke’ zo: ‘A'j nooit van de Linge ien de Bêtuw geheurd hadt, dan zou'j op 't heele ding geen arg hebben, zoo'n onneuzel schoap van 'en ding as't is.’ Cremers roem groeide toen hij deze teksten ook ten gehore ging brengen: met zijn levendige optredens wekte hij het Gelderse boerenbestaan tot leven. De mensen waren dol op dit regionalisme. Overal waar hij kwam, trok hij volle zalen en juichte het publiek hem toe. Cremer had een zakelijke inslag en vroeg hoge bedragen voor zijn optredens. Hij had al snel door dat de opbrengsten groter waren wanneer hij zelf als zaakwaarnemer optrad. Vooraf moest een zaaltje geregeld worden en er moest flink geadverteerd worden in de kranten. Bij de boekhandel konden mensen dan alvast hun kaartje kopen, dat ongeveer een gulden kostte. Afhankelijk van de grootte van de zaal leverde dat al snel een fraai bedrag op. Toch trad hij niet alleen maar op om er zelf beter van te worden: hij doneerde ook aan goede doelen. Zo haalde hij eens zeshonderd gulden op voor het Oogengesticht oftewel het ziekenhuis voor oogheelkunde te Utrecht. Zijn sociale betrokkenheid, die ook uit Fabriekskinderen sprak, maakte hem nog geliefder bij het publiek. Niet voor niets luidde de ondertitel van dat werk Een bede, doch niet om geld. Daarmee benadrukte hij dat het hem niet om de inkomsten te doen was, maar om het stoppen van uitbuiting van kinderen. Hoe groot Cremers reputatie als spreker was, blijkt ook uit een lofdicht van Beets. Wie Cremer wilde leren kennen, moest hem horen spreken, aldus Beets: Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel;
Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel.
Men kan door 't oog niet dan een weinig hooren
Van 't geen hij ons te aanschouwen geeft, door de ooren.
De voordrachtskunst droeg in belangrijke mate bij aan Cremers succes. Er werden zelfs twee rederijkerskamers naar hem vernoemd. In het jaar van zijn dood, 1880, werd in Amsterdam de toneelvereniging Club C opgericht. Twee jaar later volgde | |
[pagina 289]
| |
in Haarlem de Letterlievende Vereniging J.J. Cremer. Dit gezelschap bestaat nog steeds en houdt tot op de dag van vandaag de herinnering aan deze sociaal bewogen voordrachtskunstenaar levend. Behalve Cremer waren er andere auteurs die roem verwierven met hun optredens. Een van hen was de predikant-dichter François HaverSchmidt, beter bekend onder zijn pseudoniem Piet Paaltjens. Hij beperkte zich aanvankelijk tot optredens in zijn woon- en standplaats Schiedam. HaverSchmidt was een predikant met voor die tijd moderne theologische denkbeelden. Uiteindelijk kwam het tot een boycot: de kerkenraad riep alle gelovigen van de gemeente op om de preken van HaverSchmidt te mijden, en collega-predikanten belegden vergaderingen zonder HaverSchmidt uit te nodigen. Deze boycot stemde hem bitter. Om toch tot gelijkgestemden te kunnen spreken, sloot hij zich aan bij de vereniging Paulus, die in 1862 was opgericht ter ondersteuning van de christelijke zending. De vereniging werd steeds meer een plaats waar vrijzinnige predikanten een Omslagontwerp voor François Haver-Schmidt, Familie en kennissen (1876), met daarop een afbeelding van de pastorie van zijn grootvader.
| |
[pagina 290]
| |
‘geestelijke schuilplaats’ vonden. Gemiddeld trad HaverSchmidt twee of drie keer per jaar op. Dan hield hij lezingen over religieuze of literaire onderwerpen of las hij gedichten van populaire schrijvers of eigen verhalen voor. Soms vertelde hij over reizen die hij had gemaakt. Maar het zou niet bij Schiedam blijven. Omdat hij zo goed kon spreken, groeide hij al snel uit tot een nationale beroemdheid. Hij reisde het hele land door en trad soms wel zestien keer op tijdens het winterseizoen. Hij wist het publiek te boeien door in medias res oftewel midden in het verhaal te beginnen, raamvertellingen te maken en steeds van perspectief te wisselen. Ook zijn fraaie stem en voorleestalent deden het publiek aan zijn lippen hangen. Toen hij in 1894 stierf, werd niet alleen aandacht aan zijn werk, maar ook aan zijn betoverende manier van spreken besteed: ‘De stem was berekend voor elke aandoening, voor iedere nuance. Zij was niet klaar als glas, ja een weinig gedempt, maar daardoor juist had zij iets innigs, dat met de innigheid van zijn gansche persoon samenstemde.’ Een groot deel van de verhalen waarmee HaverSchmidt landelijk furore maakte, bundelde hij in 1876 als Familie en kennissen. HaverSchmidt komt in dat boek naar voren als een gevoelige man; het kost weinig moeite je voor te stellen hoe het publiek van zijn verhalen smulde. Sommige verhalen zijn echte tearjerkers. HaverSchmidt was een melancholicus, die met romantische weemoed terugkeek op zijn jeugd. Het verdriet over de voorbijgaande tijd bracht hij echter met humor. Zo beschrijft hij in ‘We gaan den heelen dag uit rijden’ hoezeer hij als kind al bezig was met de dood en de angst dat zijn dierbaren hem zouden ontvallen. Als zijn ouders aankondigen dat ze over een paar dagen een rijtochtje zullen gaan maken, is hij uitgelaten. Op school denkt hij aan niets anders, 's avonds kan hij de slaap niet vatten. Als het dan eindelijk zover is, geniet de kleine HaverSchmidt als geen ander. Er wordt gegeten, geschommeld, gelachen, gespeeld en gezongen. Maar dan, terwijl de rest voortgaat met plezier maken, wordt de jongen plotseling overvallen door somberte en vraagt hij zich af wie als eerste zal sterven: Ik ga ze allen na, een voor een: vader, moeder, mijn oudsten broer, mijn oudste, mijn middelste, mijn jongste zuster, eindelijk mijn broertje, en ik kom tot het besluit dat ik er niet één van missen kan. En ik doe in het verborgen een gebedje, dat, als er dan toch spoedig een doodgaan moet, ik het maar zijn mag, of anders (want ik zie er toch, alles wel beschouwd, erg tegen op om bij de overigen weg te moeten) dan, en liever nog, als 't wezen kon... tante! - De bloed! Ze moest eens weten wat daar in haar onmiddellijke nabijheid ten haren behoeve verzocht wordt, en dat terwijl ze zich over mij heen buigt en moeder haar meening influistert dat ik zeker in slaap ben gevallen, want dat ik zoo stil zit. | |
[pagina 291]
| |
Een vergelijkbare thematiek staat centraal in ‘De pastorie van mijn grootvader’, dat veel melancholischer is. Daarin blikt de auteur terug op de vele logeerpartijen bij zijn opa, die net als hij predikant was. Als kind was hij erg gelukkig, maar hij voelde zich tegelijkertijd onweerstaanbaar aangetrokken door het plaatselijke kerkhof. En als hij in het grote logeerbed lag, bekeek hij steevast de portretten van zijn voorouders, om zich vervolgens af te vragen wanneer zijn eigen familie hem zou ontvallen, en dan moest hij bitter schreien. Het eindigt met de constatering dat zijn angst werkelijkheid is geworden: Ach, grootmoeder bakt geen wentelteefjes meer en grootvaders zilveren haren glanzen niet langer eerwaardig onder zijn driekanten hoed. Allebei zijn ze dood en begraven. En Moortje is dood. En poes en de duiven en de biggen, en de dikke boerin en de diaken en de klokkeluier, allen zijn ze verdwenen van het groote schouwtooneel. [...] Wie weet, wat er van den prachtigen zilveren bril van grootmoeder is geworden? - Sic transit gloria mundi. - De wereld gaat voorbij, en wij met haar. Minstens even gelauwerd als spreker was Peter Augustus de Génestet, al duurde zijn roem slechts kort. Hij werd geboren in 1829 in Amsterdam, studeerde theologie in Leiden, maar ontwikkelde zich anders dan de meeste dominee-dichters. In 1859 baarde zijn vrouw een gezonde zoon. Euforisch schreef hij het gedicht ‘Op een kind in mei geboren’, dat zo begint: ‘Er is een kind geboren / Een jongentje in den Mei, / De feestmaand, de uitverkoren / Der Liefde en Poëzij.’ Maar korte tijd later overleed zowel zijn vrouw als kind aan tuberculose. Daarop voegde hij een sombere strofe aan het opgewekte meilied toe: Een logen bleek u 't lied van Mei,
Een droom - de beê der Poëzij.
De wind der duinen, klagend over
Uw moeders graf, door 't dorre loover,
Zong, kind der Lente, droef en bang
U ras een andren wiegezang...
P.A. de Génestet (1829-1861) als redenaar, door Alexander VerHuell.
| |
[pagina 292]
| |
Hierdoor belandde De Génestet in een ernstige geloofscrisis. Hij gaf zijn predikambt op en richtte zich volledig op zijn activiteiten als literator. Voordat hij goed en wel op gang was, stierf hij zelf aan een slopende ziekte, eenendertig jaar oud. Een veelbelovende dichterscarrière was in de knop gebroken. Hij liet een klein, fraai oeuvre na. De toon was zowel toegankelijk als droefgeestig en dat sprak veel mensen aan. De Génestet werd vooral bekend met de voordracht van langere gedichten, zoals ‘Het haantje van den toren’ (1857). Het gedicht beschrijft de droeve dood van een vrouw die aan tuberculose lijdt en op de komst van warmer weer wacht. Hoopvol kijkt ze elke dag naar het haantje van de toren om te zien of de wind al gedraaid is, maar dat moment komt voor haar te laat. Als het haantje naar het zuiden wijst, is ze net gestorven. Hoewel het einde verdrietig is, spreekt er toch een vorm van hoop en optimisme uit het gedicht. Minstens zo bekend was De Génestets dichtstuk ‘De Sint-Nicolaasavond. Eene Amsterdamsche vertelling’ (1849), waarin hij de spot drijft met de koninklijke onderscheidingen die koning Willem ii (die datzelfde jaar stierf) op zijn verjaardag, op 6 december, uitreikte en waarop mensen zich maar al te graag lieten voorstaan. De tirannieke vader des huizes (‘de Ridder’) krijgt die avond een wel heel bijzondere surprise: hij ontvangt een benoeming tot ‘kommandeur van den Eikekroon’ en is als een kind zo blij: ‘Dees dag - zoo barst hij los - blijft onvergeetlijk schoon!
‘Hoor, ik ben kommandeur! kijk, van den Eikekroon!...’
En hij drukt alles aan zijn rok, zijn vrouw, zijn zoontje,
Zijn dochter, broêr, neef, nicht en 't meest zijn... Eikekroontje!
Hij slaat om als een blad aan een boom: eerder heeft hij zijn dochter gedwongen een gouden bracelet terug te sturen naar haar minnaar, maar nu accepteert hij hun liefde en staat niets hun geluk meer in de weg. En passant deelt De Génestet speldenprikken uit aan het adres van verschillende dichters, onder wie Helmers, Adrianus Bogaers (een epigoon van Tollens) en de kinderdichter Van Alphen. Echt venijnig wordt het nergens; het opwekken van de lach stond voorop. In de kranten verschenen lyrische recensies. Zo rapporteerde de Rotterdamsche Courant uit 1850 dat De Génestet een onvergetelijke indruk had gemaakt toen hij in het Haagse literaire gezelschap Oefening Kweekt Kennis ‘De Sint-Nikolaasavond’ voordroeg. De zaal was tot de nok toe gevuld en het publiek verkeerde in extase: ‘Zoo wel wanneer hij fijne ironie voordroeg, als wanneer hij tot hoogen ernst overging, sleepte hij zoo velen, die in gespannen aandacht hoorden, in de hoogste mate mede.’ De Génestet schreef in zijn vroege jaren ook een verhandeling, speciaal bedoeld voor de voordracht, waarin hij zijn visie op het dichterschap gaf. Hij verkondigde | |
[pagina 293]
| |
daarin een romantische opvatting in de trant van Bilderdijk: de ware dichter was een genie, die vanaf zijn geboorte voorbestemd was om dichter te worden. Een dichter moest zich door zijn gevoelens laten leiden en was een door God uitverkorene die boven het aardse verheven was. Behalve de romanticus benoemde hij nog drie typen dichters: de satiricus, de erotische dichter en de verheven christendichter. Als het hoogste ideaal gold voor hem toen nog dat laatste type, dat we niet in contrast met het romantische dichtersideaal, maar juist in het verlengde daarvan moeten zien. De christenzanger combineerde als het ware het romantische dichtersideaal met een maatschappelijke missie, omdat deze, gedreven door het heilige goddelijke vuur, als een profeet tot de mensen kon spreken. In de vroegere gedichten van De Génestet vinden we tal van gedichten die dat ideaal uitdragen, zoals in ‘Peinzensmoede’: Uw starrenhemel,
Hij trekt mijn oog, -
Als 't woord des Heilgen
Mijn hart omhoog!
Ik smacht, vermoeide
Van 's levens loop -
Mijn hope is weemoed,
Mijn weemoed hoop!
Karakteristiek is de hoge dosis melancholie, die hem toen al in de greep had. | |
Een boutade van de GénestetDe Génestet stond bekend om zijn humoristische poëzie. Hij stak graag de draak met clichés door er zelf een schepje bovenop te doen. In onderstaand gedicht vinden we niet de gebruikelijke lofzang op het vaderland. Als variatie op Tollens' volkslied (Wien Neêrlandsch bloed door de aderen vloeit) vloeit hier de modder door de aderen: | |
[pagina 294]
| |
[Professionele voordrachtskunstenaars (vervolg)]Een zeer gerenommeerd spreker was, tot slot, ook Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Na zijn terugkeer in Nederland begon hij met het houden van voordrachten. Het absolute hoogtepunt lag in de jaren 1878-1881, toen hij maar liefst honderdveertig voordrachten hield. Hij ging op tournee in de wintermaanden en verbleef in hotels en pensions of bij vrienden en familie. Alles werd voor hem geregeld door zaakwaarnemers: hij ontving alleen een lijst met plaatsen en data waar hij moest verschijnen. Waar hij maar kwam, werd hij als een beroemdheid bejegend, in het zonnetje gezet en met geschenken overladen. Toehoorders kwamen van heinde en verre om hem te zien. Geldgebrek was de belangrijkste reden voor Multatuli om als orator op te treden. Zijn optredens bezorgden hem een goed inkomen, maar hij keek met gemengde gevoelens naar zijn bestaan als beroepsspreker. In de eerste plaats ergerde hij zich aan het publiek, zoals blijkt uit Idee 608, waarin hij over het personage Rammelslag schrijft, dat symbool staat voor de babbelzucht van het merendeel van zijn bewonderaars: ‘Myn naam is... Rammelslag... om u te dienen. Ik heb alles van u gelezen... mooi, hoor! [...] Sakkerloot, wat is die vertelling van Sa... Sa... Sa... hoe heet-i ook weer? Och, help men-eens... dien javaansen jongen, meen ik... 't is mooi, hoor!’ Willem Kloos woonde in 1878 als jongeling een voordracht van Multatuli bij in Amsterdam. Hoewel hij de schrijver bewonderde, was hij teleurgesteld over de bijeenkomst. Hij had verwacht een ‘kranige verschijning’ voor zich te krijgen die belangrijke dingen zou zeggen die hij nog niet wist, maar in plaats daarvan babbelde Multatuli over onderwerpen die hij al kende. Ook zijn performance liet te wensen over. Met zijn overdreven armgebaren en gestamp met zijn voeten wekte hij meer de indruk van een matige acteur dan van een bezielde figuur, aldus Kloos. Toen Multatuli tijdens zijn voordracht zelfs knielde en God aanriep, ging dat de jonge toehoorder te ver. Voor hem had het alles veel weg van ‘een kinderachtige komedie’ en van ‘smakeloze aanstellerij’. Zijn conclusie luidde: ‘Multatuli moge een groot schrijver zijn, want dat zal hij voor mij blijven, maar een redenaar [...] is hij in geen enkel opzicht.’ Multatuli was overigens zelf ook kritisch over zijn optredens. Het vele reizen trok bovendien een zware wissel op zijn gezondheid. Hij had vaak last van zijn keel, hoestte veel en viel ten prooi aan koortsen. Ook beklaagde hij zich over de inkomsten: een Engelse schrijver als Dickens verdiende gemiddeld honderdtwintig keer meer dan hij, zelfs als hij iets voorlas wat allang in druk verschenen was. Toch bracht het hem ook veel goeds: het bood hem een platform om zijn soms controversiële ideeën te ventileren. Hij vergrootte daarmee de kring van lezers van zijn werk en zijn publieke zichtbaarheid. | |
[pagina 295]
| |
De rol van vrouwenOnder het gehoor van Multatuli bevonden zich relatief veel vrouwen. Zo bestond in 1881, toen hij in Rotterdam een voordracht hield, de helft van het publiek uit vrouwen. Als passieve toehoorders waren ze welkom bij dit soort publieke evenementen. Dat was heel anders bij de rederijkerskamers. Die waren een mannenaangelegenheid. Vrouwen speelden een ondergeschikte rol: ze konden in de regel geen lid worden en waren alleen welkom bij speciaal ook voor hen opengestelde uitvoeringen met bal na. Dat leidde nogal eens tot interne discussies, want hoe moest men omgaan met vrouwenrollen bij toneelopvoeringen? Deze konden door mannen worden vertolkt of geschrapt worden, maar beide scenario's waren niet ideaal. Een enkele keer werd er daarom toch voor gekozen vrouwelijke acteurs mee te laten doen. Met de opkomst van de vrouwenemancipatie vanaf de jaren 1860 veranderde het bewustzijn over de rol van vrouwen in het openbare leven. Er ontstond steeds meer discussie over de vraag of het lidmaatschap van rederijkerskamers voor vrouwen moest worden opengesteld. Voorstanders wezen erop dat de aanwezigheid van vrouwen bij zangverenigingen al langer gebruikelijk was en dat het de hoogste tijd werd om hen ook bij rederijkerskamers en toneelverenigingen toe te laten. Inderdaad traden er langzamerhand steeds meer zusterleden toe, al bleef het een omstreden fenomeen. Ze kregen bijvoorbeeld niet de status van werkend lid, maar van lid van verdienste of erelid. Daarmee bleven ze verstoken van rechten en konden ze niet toetreden tot het bestuur. De rederijkerij bleef voornamelijk dan wel een mannenbolwerk, maar in het le- Spotprent op Mina Kruseman als voordrachtskunstenaar, met het zwaard der welsprekendheid in haar handen, waarmee ze de mannenwereld bedreigt.
| |
[pagina 296]
| |
zingencircuit veranderde er wel degelijk iets. Niet alleen waren vrouwen welkom bij openbare voordrachten, ook traden de eerste vrouwelijke redenaars in de openbaarheid. Met name twee schrijfsters vervulden een pioniersfunctie: Mina Kruseman en Betsy Perk. Kruseman ambieerde aanvankelijk een carrière als zangeres, maar kreeg in Nederland geen voet aan de grond. Ze reisde naar Amerika om daar op te treden, maar keerde in 1872 teleurgesteld terug naar Nederland. Vanaf dat moment zou ze zich in woord en geschrift inzetten voor de feministische zaak. Dat deed ze onder meer door publiekslezingen te geven. Op haar eerste tournee werd ze vergezeld door Betsy Perk, die eveneens een voorvechtster van de vrouwenemancipatie was. Tussen 1872 en 1876 hield Kruseman meer dan tweehonderd lezingen. Hoewel ze veel spot en satire over zich heen kreeg, hield ze stug vol. Het houden van voordrachten was niet alleen een manier voor haar om geld te verdienen, het bood haar ook de gelegenheid om emancipatorische ideeën te verspreiden. Kruseman las onder meer voor uit de schets ‘Zusters’, waarin ze het idee hekelde dat de opvoeding van meisjes in het teken moest staan van hun eindbestemming, het huwelijk. Het publiek kreeg de levens van vijf zusters voorgeschoteld, van wie er één durfde te rebelleren, Norah. In dat personage was uiteraard Kruseman zelf te herkennen. Critici vonden haar veel te radicaal en schreven verontwaardigd dat de plaats van de vrouw in het huisgezin was. Voor Kruseman was dat alleen maar een reden om nog harder ten strijde te trekken tegen het ‘achterlijke Nederland’. Maar in 1877 was ze moe. Ze wilde niet meer optreden en vertrok naar Indië om rust te vinden. | |
Cremer herinnerdTwee jaar na het overlijden van Cremer werd er een bijzonder monument voor hem opgericht: in de Scheveningse Bosjes werd in 1882 een imposante zitbank geplaatst. Het idee was van Cremer zelf afkomstig: hij hield niet van begraafplaatsen en wilde liever op een eigentijdse manier herdacht worden. Nog steeds kunnen wandelaars uitrusten op de ‘Cremerbank’ en van het fraaie uitzicht genieten. |
|