Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
15
| |
[pagina 264]
| |
Uncle Tom's cabinMultatuli's Max Havelaar (1860) neemt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis een vergelijkbare positie in als Uncle Tom's Cabin, or: Life Among the Lowly (1852) van Harriet Beecher Stowe in de Amerikaanse. Het boek verscheen acht jaar voor Multatuli's werk. In het verleden werd het wel vertaald of bewerkt als De Negerhut of De hut van oom Tom. | |
Met Haafner naar IndiaZo'n koloniale idealist was Jacob Haafner, die in de tweede helft van de achttiende eeuw in India verbleef. Wat Multatuli is voor de negentiende, is Haafner voor de achttiende eeuw: een kritische idealist. Net als Multatuli was hij een begenadigd verteller en ook hij had een afkeer van de wijze waarop de inheemse bevolking werd behandeld. Haafners werk is de moeite van het lezen waard. Met zijn landschapsbeschrijvingen, vertellingen over bloedstollende avonturen en ontroerende geschiedenissen weet hij lezers nog altijd te boeien. Het is bovendien fascinerend om te zien hoe een idealist, met kritiek op het kolonialisme, zelf niet in staat bleek zich los te maken van de koloniale ideologie die zijn denken bepaalde. Dankzij de aanwezigheid in ‘de Oost’ werd Nederland steenrijk. Het begon aan het eind van de zestiende eeuw, toen de eerste Nederlandse schepen zich voor de kust van Java vertoonden. In 1602 werd de voc opgericht, onze eerste multinational, die erin slaagde om de Indische archipel onder haar bewind te krijgen, onder meer door het stichten van versterkingen, waarvan Batavia (het huidige Jakarta) op het vruchtbare eiland Java verreweg de belangrijkste was. Tal van Nederlanders gingen er in de achttiende en negentiende eeuw naartoe en brachten verslag uit van hun ervaringen. Reisliteratuur was een van de belangrijkste genres om het moederland in te lichten over de Nederlandse koloniale expansie. | |
[pagina 265]
| |
Haafner was zo iemand. Hoewel hij zijn reizen in de achttiende eeuw maakte, publiceerde hij er pas over aan het begin van de negentiende eeuw. In 1805 bekroonde Teylers Godgeleerd Genootschap zijn ingezonden Verhandeling over het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen. Daarin liet Haafner er geen misverstand over bestaan dat hij het zendelingswerk dat de Europeanen in de Oost verrichtten, nutteloos vond. In de eerste plaats omdat andere volkeren al genoeg hadden aan hun eigen God, maar vooral omdat de blanken in de koloniën geen voorbeeldfunctie vervulden, maar zich als tirannen gedroegen. Degenen die zendelingengenootschappen oprichtten, wisten niet hoe het er in de koloniën aan toeging: Zij weten niet, dat alle bekeerde heidenen door hen met de uiterste verachting worden behandeld. Zij kennen het lage vooroordeel der Blanken tegen de Indische Volken niet. Zij weten niet dat de slordigste, de snoodste [misdadigste] Europeër, zoo in leefwijze als opvoeding en gedrag, zich oneindig beter acht en door zijne Landgenooten geacht wordt, dan de eerlijkste, de braafste, de deugdzaamste en menschlievendste Indiaan. In 1806 verscheen Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon, twee jaar later kwam Reize in eenen palanquin uit, en in 1810 Reize te voet door het eiland Ceilon, maar toen was Haafner al overleden, vierenvijftig jaar oud. Postuum volgden nog enkele teksten, maar het is zijn Reize in eenen palanquin, een geromantiseerde autobiografie, die het meest de moeite van het lezen waard is. In zijn eigen tijd genoot Haafner enige populariteit, maar pas de laatste jaren is er sprake van een herwaardering van zijn werk. Haafner werd in 1755 geboren in Duitsland en verhuisde als kind naar Amsterdam. Op zijn elfde nam zijn vader, die scheepsarts voor de voc was, hem mee op reis. Onderweg stierf die echter. Vanaf 1772 verbleef Haafner in India. Tussen 1781 en 1786 maakte hij enkele grote reizen, onder meer naar Titelpagina van Jacob Haafner, Reize in eenen palanquin (1808).
| |
[pagina 266]
| |
Ceylon (nu Sri Lanka) en Calcutta, het toenmalige bestuurscentrum van de Engelsen. In 1786 reisde hij langs de oostkust van India. In 1787 ging hij terug naar Nederland, waar hij twintig jaar later zijn avonturen in boekvorm publiceerde. De maandenlange reis langs de oostkust van India in 1786 over zo'n duizend kilometer maakte Haafner in een ‘palankijn’, een soort draagstoel, waarin hij kon slapen, zitten, lezen en zelfs schrijven. Die stoel werd gedragen door acht koelies met een flinke laag eelt op de schouders. Haafner was lyrisch over dit vervoermiddel: ‘Men moet er zelf in gezeten hebben, om er van te kunnen oordeelen. De beweging in denzelven is zoo zacht, zoo onmerkbaar - dat men bijna niet weet dat men gedragen wordt. Het is als of men over den grond zweeft of vliegt.’ Men heeft Haafner meermalen een antikolonialist genoemd, vanwege zijn felle kritiek op het kolonialisme. Vooral de Engelsen, ‘blanke tirannen’, moeten het bij hem steeds weer ontgelden. Maar ook de Hollanders krijgen ervanlangs, bijvoorbeeld in een passage over executies in Indië. Haafner vond het onbegrijpelijk hoe makkelijk men met een mensenleven - ‘Wel te verstaan van de zwarte menschen’ - speelde. Talloze lieden werden onschuldig ter dood gebracht, want: ‘Wie zoude ook voor eenen Zwarte zoo vele omstandigheid maken’? Waar de Engelsen doorgaans voor de dood door ophanging kozen, waren de executies van slaven door de Hollanders soms veel wreder. Zo was Haafner er zelf getuige van geweest hoe een jonge slavin van een Kaapse burger (in Zuid-Afrika) gestraft werd omdat ze het huis van haar meester in vlammen had willen zetten. Ze werd, tot Haafners ontzetting, levend verbrand. Maar ook in Batavia kon men er wat van. Daar werden gevangenen ‘gespit’ met een ijzeren staaf, die van achteren in het lichaam gestoken werd, zodat die er bij de nek weer uit kwam. De paal werd vervolgens met de gevangene eraan vast in de grond geplant. Elders windt Haafner zich op over de talloze hongersnoden die onder de lokale bewoners heersen, waardoor ze eruitzien als ‘uitgeteerde geraamten en schrikverwekkende gedaanten’, terwijl de pakhuizen van de Engelsen vol voedsel liggen. Zijn dat nu de menslievende Europese christenen, die de inheemsen aan hun lot overlaten en ze als beesten laten creperen? Over het kolonialisme zelf is Haafner eveneens kritisch; hij hekelt de ‘onverzadelijke gouddorst en veroveringszucht’. Volgens hem maakten de Europeanen misbruik van de gastvrijheid van de inheemse bevolking door die met geweld te onderwerpen: ‘Men verbrandt hunne steden, hunne dorpen, men rooft hun vee - in één woord - men woedt onder hen met vuur en zwaard - tot dat die ongelukkigen op het laatst gedwongen zijn, zich onder het smadelijk en hatelijk juk dezer blanken te krommen.’ Zo'n passage kan men als antikoloniaal bestempelen, omdat hij het systeem verwerpt. Maar Haafner zelf antikoloniaal noemen, is te veel eer voor de man die als kind van zijn tijd in hoge mate koloniaal dacht en handelde. | |
[pagina 267]
| |
Daarvoor hoeft men alleen maar te kijken naar hoe hij reisde: letterlijk verheven boven de inheemse bevolking en gedragen door koelies. In zijn werk stelde hij die verhevenheid ook nergens ter discussie, en hij liet zelfs niet doorschemeren dat de koelies een ellendig bestaan leidden, al moesten ze hem dagenlang door de stromende regen of de verzengende hitte dragen. Hun inspanning werd door Haafner niet als een vorm van uitbuiting gezien, maar als een dienst, waarvoor hij betaalde. Als de koelies wilden pauzeren of bidden, moesten ze hem om toe-stemming vragen. Niet voor niets duidt hij ze steevast aan als ‘mijne dragers’ of als ‘mijn volk’. Nergens krijgen ze (en dat geldt voor alle inheemsen) een naam, in tegenstelling tot elke Europeaan die hij ontmoet. Haafner stelt ze bovendien voor als geboren dienaren, die hem vanzelfsprekend als hun leider erkennen. In zijn tekst zet Haafner zich zoals gezegd nadrukkelijk af tegen de Engelse kolonialen. Die trekken zich niets aan van de inheemse tradities en gewoonten, maar vreten en zuipen zich een ongeluk, met als gevolg dat ze hun gezondheid ruïneren. Haafner doet het voorkomen alsof hij totaal anders is en wél opgaat in de inheemse bevolking: hij drinkt geen alcohol maar alleen water, en eet behalve rijst slechts kip of vis. In zijn reisverslag gebruikt hij ook veelvuldig inheemse woorden. Verder betoont hij zich, in navolging van de Indiase bevolking, een voorstander van het cremeren, terwijl in die tijd in Europa het begraven nog gebruikelijk was. Zijn houding ten aanzien van de inheemse bevolking is volgens Haafner daardoor anders dan die van de andere (met name Engelse) kolonialen. Met hun weinig voorbeeldige levensstijl, hun tirannieke gedrag en ‘onverdragelijke trotschheid’ hebben de blanken zich de haat en verachting van de inheemse bevolking op de hals gehaald, merkt hij op. Dat Haafner zelf wel degelijk neerkijkt op de ‘Indianen’ blijkt uit dezelfde passage, als hij pelgrims typeert als ‘blinde en domme Heidenen’. Steeds weer maakt Haafner in zijn tekst onderscheid tussen hemzelf, als verlicht Europeaan met gezond verstand, en de inheemsen, die weinig rationeel zijn. Haafner speelt in zijn reistekst zelf een wel erg heldhaftige rol. Zo beschrijft hij hoe hij verdwaalt, terwijl het donker wordt en regent. Tot overmaat van ramp valt hij in een ondergronds hol, boven op het rottende kadaver van een buffel. Omdat hij geen hand voor ogen ziet, brengt hij daar de nacht door. De verstandige Haafner lijkt niet van zijn stuk te brengen. 's Ochtends wordt pas goed duidelijk hoe rampzalig zijn situatie is. Hij vreest van honger en dorst te sterven. De volgende dag betoont hij zich evenwel een echte avonturier, die kalm en vastberaden zijn lot in eigen hand neemt. In de afgrond blijkt een spelonk te zijn, waar hij in kan kruipen. Hij snijdt enkele repen van het rottende vlees af om de ergste honger en dorst te stillen, bidt tot God en begeeft zich in de duisternis. Na een wanhopige tocht bereikt Haafner het daglicht. Hij heeft de dood in de ogen gekeken, maar het overleefd! | |
[pagina 268]
| |
Ook op andere momenten speelt Haafner een heldenrol. Op een gegeven moment hoort hij dat een Engelse officier voor zijn plezier een kogel op een aantal huizen van de lokale bevolking heeft afgevuurd, met een verwoestende brand als gevolg. Haafner is buiten zichzelf van woede. Als hij de officier enige tijd later in een naburig dorp tegenkomt, begint hij een gevecht en dwingt hij hem om de getroffen families schadeloos te stellen. Hier presenteert Haafner zich als een redder die korte metten maakt met tirannen, en het belangeloos opneemt voor de inheemse bevolking, die hij voorstelt als volgzaam, gedwee en afhankelijk. Een devedaschie: een Zuidoost-Aziatische tempeldanseres, uit: Reize in eenen palanquin (1808).
| |
[pagina 269]
| |
Sporen van het kolonialismeDe laatste jaren is er in Nederland, in navolging van de vs, een discussie op gang gekomen over de koloniale erfenis. De Amerikaanse antropologe Ann Laura Stoler spreekt van de ‘imperial durabilities in our times’. Daarmee bedoelt ze dat onze westerse samenleving nog altijd sterk beïnvloed wordt door de koloniale ideologie die eeuwenlang dominant was. In 2016 publiceerde Gloria Wekker haar veelbesproken boek White Innocence, waarin ze laat zien dat het witte mannelijke narratief op veel terreinen nog altijd de norm is. | |
[Met Haafner naar India (vervolg)]Het hoogtepunt van Haafners reis vormt de ontmoeting met Mamia, een devedaschie, een jonge, exotische tempeldanseres. Het is het begin van een exotische liefde. Haafner beschouwde haar als een aanwinst (‘En dus geraakte ik in het be-zit van deze schoone jonge Danseresse’), met haar welgevormde heupen, zwarte haar en ‘schoone boezem’. Het slot van het boek is een romantische tearjerker. Omdat Haafner voor zaken weg moet, reist hij per schip, en moet Mamia achterlaten. Ze vergezelt hem een stukje in de sloep die hem naar het schip zal brengen, maar dan slaat het noodlot toe. Het bootje slaat om en Haafner en zijn geliefde vallen in het water. Mamia loopt daardoor een ernstige ziekte op, en sterft korte tijd later. Reize in eenen palanquin eindigt met een aangrijpende scène waarin Haafner haar brandstapel aansteekt, zoals ze gevraagd had. Zelf blijft hij verslagen achter: ‘De gansche wereld lag voor mij, ik bevond mij alleen in dezelve, als in eene wildernis.’ | |
Met Swaving naar de slavenEen paar decennia later trad Justus Gerardus Swaving, in 1784 geboren, in Haafners voetsporen. Hij reisde naar de andere kant van de wereld: naar de West. Swaving is geen bekende in onze literatuurgeschiedenis. Dat is jammer, want zijn gedetailleerde en schrijnende beschrijvingen van de situatie van de slaven in de Nederlandse koloniën in de West maken zijn werk indrukwekkend. Wat we over hem weten, is vooral afkomstig uit zijn eigen koker: in de jaren twintig van de negentiende eeuw publiceerde hij enkele (semi)autobiografische | |
[pagina 270]
| |
Justus Gerardus Swaving (1784-1835). Uit: Offer aan de lijdende onschuld of Swaving's vlugt uit Delft(1827).
teksten, waarvan vooral Swaving's reizen en lotgevallen, door hem zelven beschreven (1827) de moeite waard is. Met oog voor details en een neus voor smeuïge verhalen beschrijft hij zijn leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Zijn werk was volgens hemzelf heel anders dan dat van zijn tijdgenoten, die romans schreven vol ‘hersenschimmige zamenraapselen, of kunstmatige opeenstapeling van sierlijke of sentimentele bewoordingen en aanlokkelijke omkleedselen’. Boeken als Sara Burgerhart werkten op de lachspieren, omdat ze alleen maar ‘gefabriceerde gebeurtenissen en sprookjes’ vertellen. Zijn eigen boek bevatte daarentegen ‘waarachtige daadzaken’. Ondanks deze waarheidsclaim is het óók fictie: het is een schelmenroman, waarin hij het niet altijd even nauw neemt met de waarheid. In Swaving's reizen blikte hij terug op zijn jeugd als zoon van een hervormd predikant. Ondanks de bezwaren van zijn vader en de tranen van zijn moeder werd hij rond 1796, op zijn twaalfde, leerling bij de kweekschool voor de zeevaart, om zich korte tijd later als adelborst te melden bij de Bataafse oorlogsvloot. In 1799 was hij aan boord van het schip de Washington, toen de Engelsen en Russen Noord-Holland binnenvielen, in een poging de Fransen te verjagen. De bemanning van het schip gaf zich al spoedig over, waarna Swaving zich aansloot bij de Oranjegezinden en naar Engeland vertrok. Na drie jaar in dienst te zijn geweest van Willem v keerde hij heimelijk terug. Hij aanvaardde een kantoorbaan, maakte schulden, en probeerde tevergeefs een rijke vrouw te trouwen. Er zat niets anders op dan naar het ‘ongezonde en brandend heete Java’ te vertrekken om een nieuw leven te beginnen. Het toeval beschikte anders. Op de Haarlemse kermis maakte hij kennis met een ‘jeugdige, beelderig gemaakte, Mulattin’ (halfbloed), de twaalfjarige Wilhelmina Balk. Zij was met haar voogd uit West-Indië naar Nederland gekomen. Haar vader was een rijke planter, die kort tevoren was overleden, en haar moeder een ‘vrije Negerinne’. Hoewel er een verbod bestond op gemeenschap tussen zwarten en blanken, kwam dit in de koloniën veelvuldig voor. Toen Swaving het meisje zag, was hij overdonderd door haar schoonheid, en toen ze ook nog eens steenrijk bleek te zijn, was zijn keuze snel gemaakt. Onverwijld schreef hij zijn ouders dat hij met haar wilde trouwen, en schilderde haar bekoorlijkheden: | |
[pagina 271]
| |
Gitzwart, wollig en kroezig haar, twee schoone rijen ijvoorwitte tanden, een paar groote zwarte oogen, in welke goedheid en onschuld te lezen zijn, en eene kastanjebruine kleur, maken haar portrait uit. De afgunst zou hier welligt eenen platten breeden neus en een paar dikke lippen willen bijvoegen; maar de liefde is blind, en haar fortuin legt bovendien eene pleister over alles, wat in eens anders oog mishagelijk mogt toeschijnen. Hare leest is een pronkjuweel van welgemaaktheid; hare ledematen zijn van eene fijnheid en lenigheid, welke bijna zouden doen vermoeden, dat zij van een edeler ras is dan het onze. Uit de tweede zin komt helder naar voren dat Swaving een Europees schoonheidsideaal koesterde. Bovendien maakte hij bepaald geen geheim van zijn materialistische motieven. Zijn ouders zouden misschien denken dat het meisje te jong voor hem was, maar Swaving legde uit dat dit voor ‘Indiaansche meisjes’ allerminst ongebruikelijk was. Zo liep hij vooruit op eventuele bezwaren. Wat zou de Naardense gemeente er niet van zeggen als de zoon van de dominee met een ‘onecht Negerkind’ wilde trouwen? Hij hoopte dat zijn ouders zich tolerant zouden opstellen en zijn verloofde niet ‘uit hoofde der zwarte kleur van haar vel, uit een verachtelijk oogpunt’ zouden beschouwen. | |
Slavernij in eigen landIn 1863, het jaar waarin de slavernij in Nederland officieel werd afgeschaft, publiceerde C.E. van Koetsveld de novelle ‘Myne Topsy’. Daarin beschrijft hij zijn ontmoeting met een ‘bevallig negermeisje’, een slavin ‘van nog veel schandelijker dienst dan die op eene katoen-plantaadje’. De verteller ontmoette deze Lydie Franklin, zoals ze heet, in een armenziekenhuis. Hij noemt haar ‘Topsy’, naar een jonge slavin uit Uncle Tom's Cabin. Ze was via Londen en Brussel als prostituee op de ‘Haagsche slavenmarkt’ terechtgekomen. | |
[pagina 272]
| |
Op 28 december 1806 trad hij in Amsterdam met Wilhelmina in het huwelijk. Als ooit nog eens iemand het plan ten uitvoer wilde brengen om met een halfbloed te trouwen, dan adviseerde hij om dat ‘zoo veel mogelijk incognito te doen, of ten minste zijne zwarte bruid eenen stevigen sluijer voor te hangen’. Want onderweg werden ze voortdurend nageroepen. Een Amsterdams ‘vischwijf’ riep: ‘Wat doet die zwarte bloed in de kou?’ En een ander: ‘De dreumes heeft vergeten zijne bruid te wasschen.’ Swaving was blij toen de plechtigheid voorbij was, maar hij had het er graag voor over. Door het huwelijk was hij in één keer de eigenaar geworden van een grote plantage in de West, inclusief alles wat daarbij hoorde. In de zeventiende eeuw had Nederland behalve in Azië en Afrika ook verschillende gebieden in Zuid-Amerika gekoloniseerd: ‘de West’. Daarbij ging het onder andere om Suriname, de Nederlandse Antillen en drie koloniën in het huidige Guyana: Essequibo, Demerary en Berbice. Al deze koloniën boden Nederlandse planters de mogelijkheid om, over de ruggen van uitgebuite slaven, in korte tijd fortuin te maken. Een mooi voorbeeld daarvan lezen we in het verhaal ‘De familie Kegge’ uit Hildebrands Camera Obscura (1839), waarin de Kegges dankzij hun plantage in Demerary steenrijk naar Nederland terugkeren. Swaving kwam in het bezit van een plantage in Berbice. Enkele maanden na de huwelijksvoltrekking stapte het koppel aan boord van een schip, dat hen, via de vs, naar hun plantage ‘De vriendschap’ zou brengen. Swaving had gehoopt in Amerika het ideaal van een verlichte natie te zullen vinden, waar iedereen op basis van gelijkwaardigheid behandeld zou worden en waar het ‘gif des vooroordeels’ geen rol zou spelen. Maar hij werd bitter in zijn verwachtingen teleurgesteld. In het zuidelijke Philadelphia kon hij niet met zijn vrouw over straat lopen, zonder te worden nagewezen. Het vinden van een logement was nog niet zo makkelijk, omdat ‘geene ordentelijke herberg voor kleurlingen open stond’. Uiteindelijk vonden ze een slaapplaats, maar ze mochten er alleen blijven op voorwaarde dat zijn vrouw niet aan het diner zou verschijnen. Swaving was verbijsterd: O hatelijk vooroordeel, in wat al duizendvormige wanstaltige gedaanten vertoont gij u aan het wijsgeerig oog? Op wat al verschillende wijzen bezwaddert gij, door uwen alles verdervenden adem, aller harten, denkwijzen en gemoederen? Welk werelddeel, welk rijk, of gemeenebest, welke stad, dorp, gehucht of huisgezin wordt niet door uwen gevloekten invloed geleid en bestuurd? [...] Het is deze onteerende, deze domme algemeene kwaal der menschheid, deze pest der maatschappij, die den Christen met verachting op den jood, den katholijke met haat en afgunst op den ketter doet nederzien, en hem tot in den afgrond der hel doet verdoemen; het is deze geesel op aarde, die twee derde gedeelten onzer natuurgenooten met het geslacht der dieren gelijkstelt. | |
[pagina 273]
| |
In het streng conservatieve Philadelphia schoot Swaving met zulke verlichte denkbeelden helaas weinig op. Kleurlingen waren niet welkom in de schouwburg en moesten in de kerk apart zitten. Alleen 's nachts, of met een grote bedekkende hoed op kon Wilhelmina zich in het openbaar begeven zonder blootgesteld te worden aan ‘hatelijk bekijk en gejoel’. Omdat er geen schip te krijgen was naar Berbice of Demerary en Swaving er niet voor voelde om via New York om te reizen, vertrok hij met zijn (inmiddels zwangere) echtgenote naar het eiland Barbados, waar ze begin 1807 arriveerden. Van daaruit voeren ze naar Nieuw-Amsterdam in Guyana. Swaving keek er zijn ogen uit en maakte kennis met het koloniale racisme. Zo liepen er ‘Negers als heeren opgeschikt’ rond, maar zonder schoeisel aan de voeten. Wat was daar de bedoeling van? Swaving legt uit dat het vrijgekochte slaven waren, die echter ‘volgens eene aloude Hollandsche wet, gedoemd zijn, zonder kousen en schoenen te loopen, ten einde zij zich, door deze vernedering, steeds zouden herinneren, hoezeer de Blanke boven den Zwarte, in weerwil zijner verkregene vrijheid, steeds verheven blijft’. Wie niet vrij was en het waagde te ontsnappen, werd vogelvrij verklaard. Iemand die zo'n ‘weggeloopene Neger’ doodde en diens linkerhand afhakte, kreeg vijf gulden vindersloon. Een zwarte slaaf, voor straf aan zijn ribben opgehangen, tekening door J.G. Stedman, 1818.
Al spoedig betrad Swaving de plantage die hij geërfd had. Hoe verlicht en ruimdenkend hij ook was, hij bleef een koloniaal. Zo reisde hij ernaartoe met een jacht geroeid door slaven. Swaving voelde walging bij het zien (en ruiken) van de glimmende en zwetende lijven van deze ‘domme wezens’. Bij aankomst toonde Swaving zich onder de indruk van de Nederlandse ‘plantagie-gebouwen met derzelver beelderige wandellanen’. Vervolgens inspecteerde hij de fraaie, in rechte lijnen aangelegde koffietuinen. Niets maakte méér indruk op hem dan de aanblik van de zwarte slaven. Er waren mannen, vrouwen, kinderen en zelfs zuigelingen op zijn plantage aanwezig. Het was Swaving meteen duidelijk dat zij onder dwang tewerkgesteld werden. Een van de mannen droeg namelijk een zwaar blok aan zijn been, zodat hij niet | |
[pagina 274]
| |
nog een keer zou ontsnappen. Een andere had een houten kraag, om te voorkomen dat hij klei zou eten; sommigen vulden hun maag met modder, omdat ze liever stierven dan nog te moeten werken. Swaving wist niet wat hij zag: Het medelijden en de belangstelling, welke deze ongelukkige schepsels mij in die oogenblikken inboezemden, gaan alle bevatting te boven; mijn hart was zoo geheel en al van aandoening overstelpt, dat ik [...] de zweepen der bomba's [zwarten], zoo wel als de kraag van den kleivreter, ten overstaan van mijn volk, voor het front onzer woning deed verbranden, dat ik de ketting en het blok van den weglooper in de rivier deed werpen, en door mijne vrouw liet te kennen geven, dat ik niet door vrees voor straf, maar alleen door gevoelens van liefde en dankbaarheid wilde gediend worden. Zelfs had ik ook de tronk [het blok], in welke men de zieken in het hospitaal bij de beenen opsluit, bij deze gelegenheid in het vuur doen werpen, en liet ik dit menschlievend auto-da-fé [verbrandingsritueel] met eene dubbele uitdeeling van rum, kabeljaauw en bananen besluiten. Swaving presenteerde zich hier als een weldoener, en tekende verzet aan tegen de in zijn ogen mensonwaardige behandeling van de slaven. Tegelijkertijd schemeren ook hier weer zijn koloniale opvattingen door, als hij spreekt van ‘mijn volk’, zich als hun redder presenteert en hij hen tevreden denkt te stellen met een extra portie bananen (en ze zo op één lijn stelt met de brullende bavianen waarover hij kort tevoren gesproken heeft). Toen Swaving merkte dat zijn eigen zachtaardige behandeling van de slaven tot gevolg had dat ze hem bestalen en dat hun werkzaamheden op de plantage met de dag verminderden, zag hij in dat hij de ‘Neger’ alleen met zweepslagen gehoorzaam en vlijtig kon laten zijn. De slavernij typeerde hij als ‘gedwongen doch nuttigen arbeid’, die noodzakelijk was om zo vele gezinnen te onderhouden en de bloei en welvaart van Nederland te behouden. Dat er pogingen ondernomen werden om de zwarten tot het christendom te bekeren, vond Swaving daarentegen verspilde moeite. Het was volgens hem beter om een rechtbank op te richten, ‘tot handhaving der regten van den slaaf’. Daar zouden de rechtelozen pas echt iets aan hebben. Swaving betoonde zich een verlicht koloniaal, die de slavernij op grond van financiële argumenten verdedigde. Daarin stond hij niet alleen. Hoewel koning Willem i de slavenhandel in 1815 had verboden, duurde het tot 1859 voordat er een einde kwam aan de slavernij in Oost-Indië, en tot 1863 in West-Indië. Veel door de idealen van de Franse Revolutie beïnvloede intellectuelen pleitten al decennia eerder voor afschaffing ervan. Zo schreef Nicolaas Beets in 1853 een gedichtje waarin hij de ‘tot slaaf gemaakten’ liet smeken om vrij te zijn: | |
[pagina 275]
| |
Och, Neerlands machtigen en braven!
Verbreekt ons juk;
Brengt, brengt uw arme negerslaven
Toch eindlijk, eindlijk uit den druk.
Wij zijn wel zwarten,
Maar hebben harten,
Zoo goed als gij.
En zoo uw harten beter zijn,
Verlost dan de onzen van de pijn!
Veel lijden wij.
Maar er waren ook auteurs die een andere mening waren toegedaan, zoals de reactionaire Isaäc da Costa, die in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) de slavernij van God gegeven noemde, omdat blanken ‘naar lichaam en ziel’ ver boven ‘Negers’ verheven waren. | |
Saartjie BaartmanHoe blanken in de negentiende eeuw met slaven omsprongen, toont de geschiedenis van Saartjie Baartman, zoals ze bekend geworden is. Haar echte naam is, veelzeggend genoeg, onbekend. Ze werd in 1789 in Zuid-Afrika geboren. Ze was de slavin van een Nederlandse boer uit de omgeving van Kaapstad. Blanken die haar zagen, waren gefascineerd. Ze had een aandoening die men nu wel aanduidt als steatopygia: een overmatige vetophoping in de billen. Vanwege haar achterwerk, haar zwarte huidskleur, dikke lippen en grote schaamlippen was ze voor blanken een bezienswaardigheid. Spotprent met daarop La Belle Hottentot Saartjie Baartman (1789-1815).
| |
[pagina 276]
| |
[Met Swaving naar de slaven (vervolg)]Toen Swaving in 1807 naar de West reisde, was er in Nederland nog allerminst sprake van abolitionisme. Toch getuigt zijn tekst, ondanks alles, van een voor die tijd kritische houding. In zijn werk liet hij de Nederlandse lezers zien onder welke omstandigheden de slaven in de West leefden en tekende hij bezwaar aan tegen de mensonterende straffen die werden toegepast. En wie kon daar als ervaringsdeskundige beter over oordelen dan hij? | |
Multatuli's Max HavelaarHaafner en Swaving toonden zich kritisch over de uitwassen van het kolonialisme. Maar waar zij ervoor kozen om hun commentaar te verwerken in (semiautobiografische) reisteksten, schreef Eduard Douwes Dekker als Multatuli met zijn Max Havelaar uit 1860 een roman. Ruim twintig jaar voor de publicatie, in 1838, was Dekker vanuit Amsterdam, waar hij in 1820 was geboren, naar Nederlands-Indië vertrokken, naar het ‘prachtig ryk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd’, zoals hij het typeerde. Daar maakte hij carrière als bestuursambtenaar. Na aankomst aangesteld bij de Algemene Rekenkamer in Batavia, zag hij zich in 1842 benoemd tot controleur in Natal, aan de westkust van Sumatra. Hier was hij onder meer belast met het inspecteren van de pepertuinen. Van lange duur was zijn werk te Natal niet. Vanwege een kastekort, waarvoor men Dekker (overigens niet ten onrechte) verantwoordelijk hield, werd hij in 1843 een jaar geschorst. Nadat zijn schorsing was opgeheven, keerde hij terug naar Batavia, waar hij zijn toekomstige vrouw ontmoette: Everdine (Tine) van Wijnbergen. Dekker werd aangesteld te Poerwakarta, op Java, daarna als secretaris te Menado (op Celebes). Vier jaar later volgde zijn benoeming tot assistent-resident op Ambon. Hier werd hij ziek. Om op krachten te komen kreeg hij verlof, en in 1852 reisde hij naar Nederland. Pas in 1855 was hij weer in Nederlands-Indië, waar hij begin 1856 assistent-resident van het regentschap Lebak werd. Eduard Douwes Dekker (1820-1887), Multatuli.
In dit op West-Java gelegen gebied deed Dekker de ervaringen op waarover hij in zijn Max Havelaar verslag zou uitbrengen. Om de kolonie te kunnen besturen hadden de Nederlanders | |
[pagina 277]
| |
De Javasche karbouw (buffel), door Frans Lebret.
het eiland verdeeld in districten, die men residenties noemde. Elke residentie kende een aantal regentschappen: een gebied met een regent als hoofd van het bestuur. Multatuli kwam, zoals gezegd, terecht in Lebak, dat in het boek ook wel wordt aangeduid als Banten-Kidoel (Zuid-Bantam). Het was een van de vijf regentschappen van de residentie Bantam (of Banten). Aan het hoofd van het bestuur van deze residentie stond de ‘resident’, die in het boek Slijmering heet, het alter ego van Carel Pieter Brest van Kempen, met wie Dekker te maken had. Aan het hoofd van het regentschap Lebak stond de inheemse ‘regent’ Raden Adipati Karta Nata Negara, die in de roman onder zijn eigen naam voorkomt. Hij werd terzijde gestaan door allerlei lagere lokale bestuurders. Om te controleren of de regent en de andere inheemse hoofden wel deden wat het Nederlandse bewind van hen verlangde, was een (Nederlandse) assistent-resident aangesteld, Dekker dus, die in de roman onder de naam Max Havelaar optreedt. Op veel plaatsen op Java was de armoede schrijnend. De inheemse bevolking ging gebukt onder het Nederlandse Cultuurstelsel, dat in 1830 in Indië was ingevoerd. Dat hield zoals gezegd in dat Javaanse boeren één vijfde deel van hun grond moesten bebouwen met producten voor de Europese markt. Doordat de Javanen zo hard moesten werken, bleef er voor hen te weinig tijd over om hun eigen voedsel te verbouwen, zodat er geregeld hongersnoden uitbraken. Hoewel het Cultuurstelsel in Lebak geen rol speelde, was de armoede er schrijnend. Dekker ontdekte dat de regent en andere lokale hoofden beslag legden op goederen van de bevolking en herendiensten eisten. Als de regent bijvoorbeeld besloot om een feest te geven, liet hij beslag leggen op een of meer buffels om die te laten slachten voor de maaltijd, waardoor een boer zijn land niet meer kon bewerken en tot armoede verviel. Dat soort zaken hoorde van oudsher tot de inheemse traditie (adat), maar Dekker beschouwde ze als ontoelaatbare misstanden. Toen hij nog maar een maand in Lebak verbleef en de situatie aldaar had onder- | |
[pagina 278]
| |
zocht, diende Dekker bij de resident een klacht in tegen de regent. Resident Brest van Kempen wilde echter pas optreden als Dekker bewijzen liet zien, maar dat kon hij niet, omdat de plaatselijke boeren bang waren om tegen de regent te getuigen zolang deze nog in functie was. Daarom richtte Dekker zich tot de hoogste bestuurder in Nederlands-Indië, de gouverneur-generaal, die in Buitenzorg (Bogor) in een prachtig paleis zetelde. Omdat de verhoudingen tussen de resident en de assistent-resident nu verziekt waren, werd Dekker overgeplaatst, en daarna op eigen verzoek door de gouverneur-generaal ontslagen. Dekker hoopte op eerherstel, maar dat bleef uit. Deze gebeurtenissen zouden bepalend zijn voor de rest van zijn leven. Nadat hij nog enige tijd in Indië had rondgereisd en tevergeefs een gesprek had aangevraagd met de gouverneur-generaal, vertrok hij in 1857 naar Europa, zijn vrouw en kind voorlopig in Indië achterlatend. In Nederland probeerde hij de regering te overtuigen van zijn gelijk, maar alles tevergeefs: zijn brieven bleven onbeantwoord. Daarom besloot hij in 1859 over zijn wedervaren een roman te schrijven. Daarmee wilde hij twee doelen verwezenlijken. In de eerste plaats wenste hij eerherstel voor zichzelf. Hij vond dat hij ten onrechte was weggestuurd; hij had immers de waarheid aan het licht gebracht. Daarom wilde hij schadeloosstelling krijgen. Daarnaast had hij een meer idealistische doelstelling: de verbetering van het lot van de Javanen en een eerlijker behandeling van hen, door een einde te maken aan misbruik en uitbuiting. Hij schreef een roman om zo veel mogelijk lezers te bereiken: ‘Ja, ik wil gelezen worden!’ Daarbij was het hem niet te doen om goed of mooi te schrijven. Dekker publiceerde zijn boek onder het pseudoniem Multatuli, wat Latijn is voor ‘Ik heb veel geleden’. In Indië had hij veel misstanden gezien en was hem persoonlijk veel onrecht aangedaan, meende hij. Daarom koos hij voor dat pseudoniem, waarmee hij zich - net als in de roman zelf - aan Christus spiegelde. De volledige titel van het boek was Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. De Nederlandsche Handel-Maatschappij was in 1824 door koning Willem i opgericht om de overzeese handel te bevorderen. Kostbare producten als koffie werden naar Nederland gebracht, waar ze op veilingen enorme bedragen opleverden. De titel dwong de lezer om te kiezen tussen (het gelijk van) de hoofdpersoon Max Havelaar, het alter ego van Dekker, en (dat van) de op uitbuiting gerichte koloniale politiek van Nederland. De bedoeling was uiteraard dat de lezer overtuigd raakte van het gelijk van Max Havelaar. Om dat te bewerkstelligen moest hij de lezer stap voor stap verleiden hem te geloven. Daartoe koos hij een ingewikkelde romanstructuur, waarin hij een geraffineerd spel met fictie en werkelijkheid speelde. De Max Havelaar begint met de beroemd geworden zin: ‘Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht, nr 37.’ Aan het woord is Batavus Droogstoppel, een speaking name voor de prototypische onsympathieke, hypocriete Nederlander, iemand zonder gevoel, | |
[pagina 279]
| |
die zich niets aantrekt van het lijden van de Indonesische bevolking en slechts uit materialistische motieven handelt. Daartegenover staat Max Havelaar, een idealist, die alles overheeft voor de verbetering van het lot van de Javanen. Droogstoppel is de verteller van de eerste vier hoofdstukken. Hij beschrijft hoe hij een man ontmoet met blond haar en blauwe ogen, die geen winterjas draagt, maar alleen een sjaal. Daarom noemt hij hem Sjaalman. De volgende dag blijkt deze te zijn langs geweest om een pak met opstellen te brengen: het ‘Pak van Sjaalman’. In de roman staat een paginalange lijst met onderwerpen vermeld. Droogstoppel blijkt alleen geïnteresseerd in enkele teksten over koffie. Droogstoppel wil daar graag een boek over schrijven, maar omdat hij dat zelf niet kan, vraagt hij een jonge Duitse stagiair van zijn firma - Stern - om dit voor hem te doen. Stern is de tweede verteller, die in de volgende vier hoofdstukken aan het woord is. Hij vertelt wat Max Havelaar in Lebak meemaakt. Havelaar wordt beschreven als een uitzonderlijk mens, ‘een vat vol tegenstrydigheids’. Stern vertelt over de situatie in de kolonie, waarin de bevolking wordt uitgebuit, met hongersnood tot gevolg: ‘Hongersnood? Op het ryke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer. Voor weinige jaren zyn geheele distrikten uitgestorven van honger. Moeders boden hun kinderen te-koop voor spyze. Moeders hebben hun kinderen gegeten...’ We lezen hoe de nieuwe assistent-resident kennismaakt met allerlei bestuursambtenaren en vervolgens - in het achtste hoofdstuk - een vlammende toespraak houdt tot de Hoofden van Lebak (dus tot de regent en de lagere lokale bestuurders). Daarin presenteert Havelaar zich nadrukkelijk als een messias, die respect heeft voor de inheemse tradities en godsdienst (de islam) en gezonden is om de situatie in Lebak te verbeteren. Vervolgens beschrijft Stern hoe Max Havelaar onderzoek doet in het archief van zijn voorganger Slotering, die onverwacht is overleden. Daardoor komt hij erachter dat er veel klachten bestaan over de regent en andere inheemse bestuurders en dat Slotering in het verleden hierover al vaker melding gemaakt heeft bij de resident, maar steeds tevergeefs. In het negende en tiende hoofdstuk is Droogstoppel weer de verteller, die commentaar geeft op Stern. Hij is ontevreden over wat die geschreven heeft. Dat er bovendien geen koffie verbouwd wordt in Lebak, vindt hij merkwaardig. Waarom maakt men de grond daar niet geschikt voor? De Javaan heeft toch niets beters te doen. Verder vertelt Droogstoppel over een preek die hij op zondag van dominee Wawelaar gehoord heeft. Ook dit is weer een betekenisvolle naam, want ‘wauwelen’ is kletsen. Wawelaars toespraak staat in schril contrast met de bevlogen rede die Max Havelaar tot de Hoofden van Lebak gehouden heeft. De hoofdstukken 11 tot 15 spelen in Indië en worden door Stern verteld. Verbrugge en Duclari, een legerofficier en een ondergeschikte bestuursambtenaar, zijn aanwezig bij een etentje dat de nieuwe assistent-resident geeft. Daar lezen we over diens eerdere loopbaan. Ook vertelt Max Havelaar hun de beroemd geworden pa- | |
[pagina 280]
| |
rabel van de Japanse Steenhouwer. In dit ‘tafelgesprek’ wordt duidelijk dat Max Havelaar een geestige, intelligente, rechtvaardige en boven iedereen verheven idealist is. Stern verklaart dat het gesprek nooit zo heeft plaatsgevonden, maar dat alles berust op informatie uit het pak van Sjaalman. Multatuli begint hier dus (via Stern) te beklemtonen dat de vorm verzonnen is, maar dat de inhoud waar is. Hierna lezen we over het onderzoek dat Max Havelaar start naar het gedrag van de regent, hoe mensen zich bij hem melden om daarover te klagen, hoe enkelen vluchten uit angst voor represailles en hoe sommigen hun ‘geklik’ zelfs met de dood moeten bekopen. Daarom schrijft hij een brief aan de resident. Het is het eerste document van een reeks authentieke ambtelijke brieven, die Dekker integraal opneemt. Ook met dit procedé wekt Multatuli de suggestie dat zijn boek geen fictie maar werkelijkheid is. Nadat Droogstoppel in het zestiende hoofdstuk weer even aan het woord is geweest, lezen we in hoofdstuk 17 de aangrijpende geschiedenis van de Indonesische jongen Saïdjah en het Indonesische meisje Adinda. Saïdjahs vader is in gevangenschap gestorven. Nadat de regent tot drie keer toe zijn buffel in beslag heeft genomen, kan hij geen nieuwe meer kopen. Hij vlucht, zijn gezin in armoede achterlatend. Als Saïdjah vijftien is, gaat hij naar Batavia om geld te verdienen, zodat hij een buffel kan kopen en met Adinda kan trouwen. Maar als hij na drie jaar terugkeert, blijkt Adinda met haar broertjes te zijn vertrokken, omdat haar vader de landrente niet meer kon betalen en zich bij een bende opstandelingen heeft aangesloten. Saïdjah reist haar achterna, maar tevergeefs. Hij vindt Adinda's verminkte lijk. Daarop loopt Saïdjah bij volle bewustzijn in de bajonetten van de Nederlandse soldaten. Aan het slot neemt Stern weer het woord. Hij verklaart niet te weten of Saïdjah en Adinda echt hebben bestaan: ‘Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewyzen dat er veel Adinda's waren en veel Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 't algemeen.’ Hierna volgt weer een reeks brieven en documenten van Max Havelaar, die tevergeefs probeert de regent door de resident te laten ontslaan. Maar Slijmering weigert, zoals gezegd, om op te treden. Daarna verplaatst het verhaal zich naar Nederland, en treedt Droogstoppel weer als verteller op. Hij vertelt over een bezoek dat hij heeft gebracht aan een oud-resident en diens gezin, die hem uitvoerig heeft ingelicht over het leven in de Oost. Deze voormalige bestuurder ontkent dat de Javanen uitgebuit worden en belastert Sjaalman. Dan volgen weer documenten waarmee Havelaar zijn gelijk wil aantonen, maar de gouverneur-generaal steunt de resident en ontheft Havelaar uit zijn functie. Daarop reist deze naar Batavia om de gouverneur-generaal uit te leggen wat er aan de hand is, maar die weigert Havelaar te ontvangen. Aan het einde van het boek neemt de auteur, Multatuli, het woord en stuurt hij Stern naar huis: ‘Genoeg, myn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op.’ En ook Droogstoppel laat hij van het toneel verdwijnen: ‘Halt, ellendig produkt van vuile | |
[pagina 281]
| |
geldzucht en godslasterlyke femelary! Ik heb u geschapen... ge zyt opgegroeid tot een monster onder myn pen... ik walg van myn eigen maaksel: stik in koffi en verdwyn!’ En dan volgt Multatuli's felle aanklacht tegen de koning: hoe kunt u het accepteren dat daarginds, in het rijk van Insulinde, in uw naam meer dan dertig miljoen van uw onderdanen worden mishandeld en uitgebuit? Daarmee transformeert de Max Havelaar definitief van een roman in een pamflet, en dat was precies Multatuli's bedoeling. Zoals hij elders schreef: ‘'t is geen roman. 't is eene geschiedenis; 't Is eene memorie van grieven; 't is eene aanklacht, 't is eene sommatie!’ Voor de lezer was het nu duidelijk dat Max Havelaar, Sjaalman en Multatuli één en dezelfde persoon zijn: Eduard Douwes Dekker. Max Havelaar representeert Dekker in zijn Indische jaren als assistent-resident te Lebak, Sjaalman staat voor Dekker in de periode dat hij ontslagen is, in armoede leeft (hij heeft geen winterjas) en op zoek is naar eerherstel, en Multatuli is Dekker op het moment dat hij schrijver is geworden - met zijn Max Havelaar. | |
Roofstaat aan de zeeMax Havelaar mocht een kritisch en soms revolutionair boek zijn, antikoloniaal is het niet. Nergens lezen we dat Multatuli tegenstander was van het koloniale systeem. Hij droomde er zelfs van keizer van Insulinde te worden om een goed bestuur te vestigen. Daar komt nog bij dat de grootste schurk in het boek geen Nederlander is, maar een Indonesiër: de regent. De Nederlanders verwijt hij slechts dat ze te weinig doen tegen het verwerpelijke gedrag van de lokale heersers, met geschiedenissen als die van Saïdjah en Adinda tot gevolg. Tegelijkertijd klinkt er in Max Havelaar een antikoloniaal geluid. Op meerdere momenten in de roman laat de auteur doorschemeren dat hij sympathie heeft voor Indonesiërs die in opstand komen tegen het koloniale gezag (zoals de vader en broers van Adinda). Bovendien preekt hij in enkele fragmenten de revolutie, bijvoorbeeld aan het einde, als hij ermee dreigt wat hij zal doen als men in Nederland niet naar hem luistert. Dan zal hij zijn boek vertalen in alle talen die hij kent en nog zal leren om de wereld te onthullen wat er in Indië gebeurt. Dan zullen er volgens hem liederen gezongen worden met refreinen als: ‘er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oostfriesland en de Schelde!’ En als zelfs dat onvoldoende effect heeft, zal hij zijn boek vertalen in het Maleis, Javaans, Soedanees en in andere Indonesische talen. Want: ‘Redding en hulp, op wettelyken weg, waar het kan... op wettigen weg van geweld, waar het moet.’ Als er niet naar hem geluisterd wordt, is het gerechtvaardigd geweld te gebruiken. Dat geeft het boek een revolutionair karakter. Niet voor niets was Max Havelaar in de aanloop naar de onafhankelijkheid in 1945 populair bij Indonesische nationalisten, die het boek beschouwden als een antikoloniaal manifest. En gelezen werd Multatuli. De roman kwam uit dankzij de bemiddeling van Ja- | |
[pagina 282]
| |
cob van Lennep. Die onderkende direct de grote literaire waarde van het boek (hij vond het ‘bliksems mooi’), maar was ook bevreesd voor de potentiële politieke gevolgen. Om het ‘onschadelijk’ te maken liet hij een dure gecensureerde versie uitkomen, waarin jaartallen en plaats- en persoonsnamen onherkenbaar waren gemaakt. Bovendien bracht hij het boek onder in het fonds van een vrij onbeduidende uitgever, in de hoop dat het slechts een geringe verspreiding zou krijgen. Verder kreeg hij Dekker zover dat hij voor twaalfhonderd gulden afstand deed van het kopijrecht, zodat hij niet meer zelf over de uitgave kon beschikken. Desondanks werd Max Havelaar een succes en Multatuli een bekende Nederlander. Hoewel het boek na verschijning in de Tweede Kamer ter sprake kwam, veranderde er niet meteen iets. Maar veel jonge bestuursambtenaren lazen het, zodat het toch invloed uitoefende. In 1870 werd het Cultuurstelsel afgeschaft; daaraan had de roman indirect bijgedragen. Hierna bleef Dekker schrijven, overigens niet tot zijn genoegen, want hij was broodschrijver tegen wil en dank. Niettemin publiceerde hij tal van andere werken, onder meer Minnebrieven (1861), Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten (1871) en Millioenen-studiën, en zeven delen met Ideën (1862-1877), over politieke, maatschappelijke en literaire kwesties. Ze staan vol met aforismen als ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet’, ‘Van de maan af gezien, zijn wij allen even groot’ en ‘De roeping van de mens is mens te zijn’, en bevatten ook de geschiedenis van Woutertje Pieterse, een gevoelig jongetje dat in botsing komt met zijn burgerlijke omgeving. De laatste jaren van zijn leven woonde Dekker in het Duitse Ingelheim, waar hij op 19 februari 1887 overleed. | |
Multatuli herinnerdIn de twintigste eeuw heeft Max Havelaar tal van adaptaties uitgelokt. In 1976 verscheen de gelijknamige film van Fons Rademakers, elf jaar later - in het Multatulijaar 1987 - ging Max Havelaar de musical in première en nog in 2005 werd er een toneelbewerking van gemaakt. Er is ook een Suske en Wiske-strip verschenen geïnspireerd op de roman, De halve Havelaar (2010). En in 2016 kwam Martijn Adelmund met zijn Max Havelaar met zombies (2016), waarin de hoofdpersoon het opneemt tegen hongerige, hersenen slurpende zombies. |
|