Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
III
| |
[pagina 243]
| |
Inleidingaant.Achttienhonderd acht en veertig!
En de band der Staten sprong, -
En de dam werd doorgebroken,
Die de Omwentlingszee bedwong!
Legioenen volksvertreders
Zijn gewapend opgestaan!
Troonen vielen, Vorsten vloden,
Schatten versmolten en vergaan.
De dichter Isaäc da Costa bezag met afschuw hoe in 1848 de geest van de revolutie door heel Europa waarde. De Opstand brak het eerst uit in Frankrijk, waar woedende burgers algemeen kiesrecht eisten. Koning Lodewijk Filips zag zich genoodzaakt op 24 februari 1848 Parijs te ontvluchten; diezelfde dag nog werd Frankrijk omgedoopt tot een republiek. De geest van de revolutie verplaatste zich vervolgens naar Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Italië en Zweden, waar het volk zich eveneens tegen de zittende machthebbers keerde. Da Costa vergeleek de gebeurtenissen met een verwoestende vulkaanuitbarsting, die overal chaos veroorzaakte. In Nederland bleef het relatief rustig, maar er voltrok zich, onder druk van de internationale omstandigheden, wel een staatkundige revolutie. Op instigatie van de staatsman Johan Rudolf Thorbecke werd in 1848 een grondwetswijziging doorgevoerd: de koning werd ‘onschendbaar’ en er bestond voortaan ministeriële verantwoordelijkheid. Dit hield in dat niet de koning maar de ministers de verantwoordelijkheid droegen voor het beleid; zij moesten het vertrouwen van het parlement hebben om in functie te kunnen blijven. Leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de gemeenteraden werden vanaf nu rechtstreeks gekozen. Van échte democratisering was echter nog geen sprake, want er bestond censuskiesrecht: het stemrecht was voorbehouden aan personen die het hoogst werden aangeslagen voor de belastingen. Bovendien waren vrouwen ervan uitgesloten. Toch moet men het belang ervan niet onderschatten: de invoering van de grondwet van 1848 vormde het sluitstuk van een proces van modernisering dat in de napoleontische tijd was begonnen. Onder druk gezet besloot Willem ii met de nieuwe grondwet in te stemmen, en zo veranderde hij - zoals hij zelf zei - in vierentwintig uur van zeer conservatief | |
[pagina 244]
| |
in zeer liberaal. Daarmee kregen de liberalen hun zin, en het betekende de redding van de monarchie. Zelfs de orthodoxprotestantse Da Costa, die tegen iedere vorm van revolutie was, legde zich erbij neer. Het was volgens hem van belang ‘in deze tijden van gisting kalm en bedaard’ te blijven. Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872).
De dreiging van revolutie was voorlopig afgewend. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er echter allerlei democratiseringsprocessen op gang met grote gevolgen: katholieken, arbeiders en vrouwen eisten meer inspraak en rechten. Misstanden in de koloniën kwamen eveneens ter discussie te staan. Literatoren speelden daarbij een belangrijke rol. Het merendeel stond met beide benen in de wereld en oefende invloed uit op de publieke opinie. Zo was het effect van de roman Max Havelaar (1860), waarin Multatuli de uitbuiting van de lokale bevolking in Nederlands-Indië ter discussie stelde, gigantisch. Tegelijkertijd voltrokken deze emancipatieprocessen zich niet zonder slag of stoot: behoudzucht en vernieuwing botsten voortdurend op elkaar. | |
Van Willem II tot WilhelminaDe grondwet was nog maar net herzien of koning Willem ii overleed, op 17 maart 1849, aan een hartstilstand. Volksdichter Hendrik Tollens verwoordde de rouwgevoelens van de natie: Dat is de Vorst, dien wij ten grave leiden,
De krijgsman met zijn heldenmoed,
De vader, voor zijn kindren goed,
De koning en de Christen beiden...
Nog eenen tred... daar staat ze stil, de schaar;
Daar gaapt het graf... daar daalt hij langzaam neder...
Hij daalt alleen... wij keeren snikkend weder...
o God! wat valt dat scheiden zwaar!
| |
[pagina 245]
| |
Willem ii werd in 1849 opgevolgd door zijn zoon, Willem iii, die lange tijd, tot 1890, de troon zou bekleden. Zijn macht was echter door de grondwet van 1848 aanzienlijk ingeperkt. Met het oog op de stabiliteit van het land was dat misschien maar beter ook, want Willem iii had een grillig karakter en viel van het ene schandaal in het andere. Hij stond meer bekend om zijn erotische escapades en goklust dan om zijn leiderschapskwaliteiten. Men noemde hem in latere jaren ‘koning Gorilla’, waarmee men hem tot een domme, seksbeluste mannetjesaap reduceerde. In 1887 verscheen de anonieme brochure Uit het leven van koning Gorilla (1887), waarin de koning, die ‘door wanbestuur en knevelarij het volk diep ongelukkig had gemaakt’, door de mangel werd gehaald. De auteur bleek de vrij-
Uit het leven van koning Gorilla (1887).
| |
[pagina 246]
| |
denker Sicco Roorda van Eysinga te zijn. Er werden ook liedjes over de koning gezongen, vooral in socialistische kringen, zoals: D'r was eens een koning Gorilla genaamd
Een prachtexemplaar van een koning
Hij was om z'n zuipen en vloeken befaamd
Hij had zich nog nooit om z'n ondeugd geschaamd
En vreesde voor straf noch onttroning
Dat monster verkoos zich een Duitse prinses
Beroemd door talenten en gaven
Als eega, maar hij sloeg haar meer met de fles
Dan zich aan haar deugden te laven
Terwijl hij zijn huwelijkse plichten vergat
Zocht hij in bordelen verstrooiing
O, wat een pracht van een koning was dat
O, wat een pracht van een koning.
Toch waren er ook momenten dat de koning wel krediet wist op te bouwen bij het Nederlandse volk, bijvoorbeeld ten tijde van enkele watersnoodrampen. Dat waren crises die geloof en afkomst overstegen en waarbij hij als een vader van het gehele volk kon optreden, net zoals Lodewijk Napoleon dat aan het begin van de eeuw had gedaan. Zowel in 1855 als in 1861 liepen grote delen van het rivierengebied onder water. Beide keren bezocht Willem iii de getroffen gebieden en toonde hij medeleven met de slachtoffers. Hij coördineerde inzamelingsacties en schonk zelf grote geldbedragen. Op grond daarvan is hij op tal van prenten afgebeeld als een liefhebbende vorst te midden van zijn dankbare volk, een beeld dat we ook terugvinden bij schrijvers uit die tijd. Bekende en minder bekende auteurs klommen in de pen om de koning lof toe te zwaaien. Het leverde Willem iii ook de bijnaam Willem de Goede op, zoals blijkt uit het lofdicht dat de dichter Willem Hofdijk in 1861 publiceerde: Hollands Gravenrij spreekt van een Willem den Goede -
En dat stierf met de Graven van Holland niet uit:
Dat leeft voort in Oranje, in een edelen spruit:
Dat vererfde op een koning van Nassauschen bloede;
En waar Neêrland de rij zijner koningen noemt
Blijve óok Willem de Derde als de Goede geroemd.
Willem trad in 1839 in het huwelijk met zijn nicht Sophie van Württemberg, naar wie in het liedje over koning Gorilla verwezen wordt. Hun drie kinderen, allemaal jongens, kwamen vroegtijdig te overlijden; zelf stierf Sophie in 1877. Na haar dood | |
[pagina 247]
| |
Koning Willem iii bezoekt Brakel (Zaltbommel) op 24 januari 1861, na de watersnood.
ging de eenenzestigjarige koning op zoek naar een nieuwe bruid. Die vond hij in Emma, een prinses uit het Duitse vorstengeslacht Zu Waldeck und Pyrmont. Toen ze in 1879 met Willem iii huwde, was ze pas twintig jaar oud. Zij schonk de oude vorst één dochter, Wilhelmina. Toen haar vader in 1890 overleed, was Wilhelmina pas tien jaar oud. Daarom trad Emma op als regentes. Pas in 1898 besteeg Wilhelmina de troon, om vervolgens vijftig jaar koningin van Nederland te blijven. | |
Aprilbeweging, schoolstrijd en verzuilingNa de afscheiding van België was Nederland, in Europees perspectief, een kleine mogendheid geworden. Dat leidde ertoe dat er een zogenaamde neutraliteitspolitiek werd gevoerd, waarbij men zich zoveel mogelijk afzijdig hield van internationale conflicten, zoals de Frans-Duitse Oorlog (1870-1871). De tweede eeuwhelft werd daardoor vooral gedomineerd door enkele nationale kwesties. Daarbij speelde de strijd tussen liberalen en conservatieven een grote rol. Politieke partijen zoals wij die kennen, zouden pas tegen het einde van de eeuw ontstaan. De eerste crisis deed zich voor in 1853, toen in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld. Dat was een direct gevolg van de grondwet van 1848, die bepaalde dat alle religies - dus ook de katholieke - vrij waren om hun kerkelijke organisatie in te richten. Dat vooruitzicht was voor de katholieken de voornaamste reden geweest om de liberale grondwet te steunen. In 1853 maakte paus Pius ix | |
[pagina 248]
| |
bekend dat hij voornemens was vier bisdommen te stichten: in Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond. Utrecht zou gaan dienen als aartsbisdom. Dat was een beladen plaats: in 1579 was in die stad immers de Unie van Utrecht getekend, waarbij de gewesten verklaarden tegen het katholieke Spanje te blijven strijden. In april 1853 ontstond een protestbeweging vanuit protestantse hoek, de Aprilbeweging. De katholieken werden beschuldigd van onbetrouwbaarheid; veel protestanten geloofden dat katholieken eerder naar de paus dan naar de koning luisterden. Koning Willem iii steunde de Aprilbeweging. Toen de paus de toestand in Nederland typeerde als calvinistische ketterij, escaleerde de situatie, met name in Amsterdam. Het antipapisme laaide hoog op, ook in de literatuur. Protestantse auteurs schreven over wat Nederland te wachten stond, nu de katholieken in hun macht hersteld werden: de Inquisitie zou weer terugkeren en er zou veel bloed worden vergoten. In gelegenheidspoëzie riepen scribenten op tot protestantse eendracht, standvastigheid en weerstand, zoals in een tekst geschreven naar analogie van Tollens' volkslied: Wien 't Christlijk bloed door de ad'ren vloeit,
Van Rome's invloed vrij;
Wiens hart van heil'gen ijver gloeit,
Verheff' den zang met mij.
Hij neem', wat zorg de tijd hem bie,
Zijn' Bijbel in de hand,
En leen', aan Rome's Hierarchie,
Geen plaats in 't Vaderland.
De sfeer was zo dreigend dat de katholieke schrijver Joseph Alberdingk Thijm zijn gezin liet onderduiken. Ook werden er massaal petities getekend tegen de katholieke zaak. Zo bood de dominee-dichter Bernard ter Haar de koning een verzoekschrift aan dat door maar liefst 53.000 mensen was ondertekend en op Willems sympathie kon rekenen. Thorbecke beschouwde de bemoeienis van de koning terecht als een inbreuk op de ministeriële verantwoordelijkheid. De koning groeide door zijn steun aan de Aprilbeweging uit tot de held van de protestanten. Toen hij weigerde zijn steun aan de beweging in te trekken, zag de minister-president zich genoodzaakt het ontslag van zijn kabinet in te dienen. Dat vond de vorst niet erg; hij had een hekel aan Thorbecke, de man die zijn macht aan banden had gelegd. Er werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Dat leidde tot een afrekening met de liberalen. Protestantse kiezers namen het Thorbecke kwalijk dat hij voor de katholieken opkwam. De rust keerde daarmee terug, maar deze was van tijdelijke aard. Enkele jaren later ontbrandde de zogenaamde Schoolstrijd. In de grondwet van 1848 was de | |
[pagina 249]
| |
[Aprilbeweging, schoolstrijd en verzuiling (vervolg)]vrijheid van onderwijs opgenomen. Daarop begonnen katholieken en protestanten eigen scholen op te richten. In 1857 werd, na veel gesteggel, de onderwijswet ingevoerd, die bepaalde dat alleen openbaar onderwijs gesubsidieerd werd. Zowel katholieken als protestanten hadden daar principiële bezwaren tegen, omdat zij vonden dat de eigen religieuze beginselen onvoldoende in het schoolsysteem verankerd waren. Ze werden bovendien belemmerd door de hoge kosten die eigen scholen met zich meebrachten. De orthodoxe predikant en latere minister-president Abraham Kuyper wist de krachten aan protestantse zijde te bundelen en richtte in 1879 de eerste politieke partij van Nederland op, de Anti-Revolutionaire Partij (arp). Speerpunt was de erkenning en gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs. Later sloten de rooms-katholieken, onder leiding van Herman Schaepman, zich bij deze strijd aan, al duurde het tot 1926 voordat de Roomsch-Katholieke Staatspartij (rksp) werd opgericht. De liberalen verenigden zich in 1885 in de Liberale Unie. De scheiding tussen katholieken, protestanten en liberalen zou in de hierop volgende decennia alleen maar verder toenemen, een proces dat met de term ‘verzuiling’ wordt aangeduid. Dat had tot gevolg dat de drie groepen - vooral de katholieken en protestanten - als strikt gescheiden groepen gingen leven. Wie katholiek | |
Voorman van de katholieke emancipatieVoor de katholieke emancipatie is de schrijver Joseph Alberdingk Thijm van bijzonder belang geweest. Met zijn poëzie, proza, literatuur-historische en kritische werk bood hij een stem aan het katholieke volksdeel van de natie, dat eeuwenlang achtergesteld was geweest. De katholieken vormden evenwel een grote groep in de samenleving: circa een derde van de bevolking. In Amsterdam, waar Alberdingk Thijm woonde, was zo'n vijfentwintig procent katholiek. Thijm beoogde met zijn creatieve werk Gods glorie te bezingen en stelde daarbij hoge eisen aan de kunstenaar. Thijm situeerde zijn verhalen graag in de Middeleeuwen en diepte teksten op uit die tijd. Hij verzette zich daarmee tegen de dominante protestants gekleurde geschiedschrijving, die vooral oog had voor de Gouden Eeuw. Hij zette zich in voor een kritische benadering van de nationale geschiedenis en pleitte ervoor de katholieke Middeleeuwen als een integraal deel van de vaderlandse geschiedenis te behandelen. | |
[pagina 250]
| |
[Aprilbeweging, schoolstrijd en verzuiling (vervolg)]was, bezocht een katholieke school, las een katholieke krant (De Tijd), stemde op een katholieke vertegenwoordiger en peinsde er niet over een huwelijk aan te gaan met een protestant. Ook protestanten hadden hun eigen media en instituten. Zo richtte Kuyper, die ook nog eens hoofdredacteur was van de protestantse krant De Standaard, in 1880 in Amsterdam de Vrije Universiteit op. Enkele decennia later volgde een katholieke variant, de Roomsch Katholieke Universiteit Nijmegen (1923). Dat proces van verzuiling bereikte een hoogtepunt in de vroege twintigste eeuw en bleef bestaan tot in de jaren zestig. De wortels van deze verzuiling liggen dus in de tweede helft van de negentiende eeuw. De Schoolstrijd werd in 1917 beslecht. Toen werd bepaald dat ook bijzondere scholen van overheidswege financieel gesteund konden worden. Naast het onderwijs vormden de spoorwegen een politieke splijtzwam. De vraag ging over wie de kosten van de aanleg van de sporen voor zijn rekening moest nemen. De liberalen vonden dat de overheid niet als spoorwegondernemer moest fungeren, de conservatieven waren pragmatischer. Uiteindelijk werd in 1860, opnieuw na veel gedoe, een Spoorwegwet door het parlement geloodst, dankzij minister-president Floris Adriaan van Hall. Die wet bepaalde dat de staat verantwoordelijk werd voor de aanleg van sporen, maar dat particulieren de exploitatie voor hun rekening moesten nemen. Daarmee kwam hij tegemoet aan de liberalen. | |
Koloniale mogendheidConservatieven en liberalen waren het ook niet met elkaar eens over het te voeren beleid in de koloniën. Zoals we hebben gezien, was in 1830 het Cultuurstelsel in Indië ingevoerd, dat inheemse boeren verplichtte een vijfde van hun grond te reserveren voor producten voor de Europese markt. Dankzij het geld dat in de Oost werd verdiend, hoefde er geen inkomstenbelasting te worden ingevoerd en konden spoorwegen worden aangelegd. Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw werd het systeem niet meer als vanzelfsprekend beschouwd. Terwijl de conservatieven pleitten voor handhaving ervan, wilden de liberalen er liever vanaf. Dat had niet zozeer te maken met menslievende motieven als wel met de wens om particulier ondernemerschap te stimuleren. Omstreeks 1870 werd het Cultuurstelsel afgeschaft. Daar heeft Multatuli's Max Havelaar aan bijgedragen. De afschaffing van het Cultuurstelsel had tot gevolg dat er meer Europeanen als particuliere ondernemers naar de Oost trokken, in de hoop om daar rijk te worden met het verbouwen van koffie, thee en suiker; tussen 1870 en 1900 groeide de Europese bevolking in de Oost van vijftigduizend naar honderdduizend. Ook die ontwikkeling vond haar neerslag in de literatuur. Van Paulus Adrianus Daum verscheen bijvoorbeeld de roman Uit de suiker in de tabak, die in 1883-1884 als | |
[pagina 251]
| |
feuilleton was voorgepubliceerd in zijn dagblad Het Indisch Vaderland. De roman gaat over een gesjeesde student die naar Indië reist om fortuin te maken als eigenaar van een suiker- en later een tabaksplantage. Aanvankelijk leefden veel Nederlandse mannen in Indië samen met een inheemse njai (huishoudster). Later, tegen het einde van de eeuw, reisden steeds meer Europese vrouwen naar Indië. Het gezag in de Oost werd met geweld gehandhaafd; vanaf 1873 voerde Nederland op Sumatra de Atjeh-oorlog, die decennialang voortduurde, en waarbij aan Indonesische zijde tienduizenden doden vielen. Tegen het einde van de negentiende eeuw rijpte het besef dat een kolonie er niet alleen was om financieel van te profiteren, maar dat de Nederlanders de verplichting hadden om iets terug te doen. In 1899 publiceerde Conrad Theodor van Deventer in De Gids zijn opstel ‘Een Eereschuld’, waarin hij betoogde dat Nederland de morele plicht had zorg te dragen voor de ontwikkeling van de kolonie; het geld dat in de negentiende eeuw verdiend was, moest volgens hem worden geinvesteerd in Indië. Vanaf dat moment ging de Nederlandse regering een ‘Ethische’ koloniale politiek voeren, gericht op de ‘beschaving’ en ontwikkeling van Nederlands-Indië. Dat leidde ertoe dat er geïnvesteerd werd in onderwijs, gezondheidszorg en de verbetering van de infrastructuur, bijvoorbeeld door de aanleg van wegen en spoorwegen. Het doel van deze politiek was om de kolonie voor te bereiden op een onafhankelijk bestaan, maar men ging ervan uit dat het nog honderden jaren zou duren voordat daar sprake van zou zijn. Tegelijkertijd droeg deze politiek ertoe bij dat in Indië het nationalisme opkwam, dat, na de Tweede Wereldoorlog, zou leiden tot de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië (1945). | |
Industrialisering, sociale ellende en emancipatieNederland bleef tot ver in de negentiende eeuw een burgerlijke samenleving met starre maatschappelijke verhoudingen en een strikte standenmaatschappij. Tegelijkertijd veranderde het land in hoog tempo. Niet alleen in politiek opzicht, ook technologisch gezien was Nederland op weg naar de moderniteit. Het spoorwegnet breidde zich in hoog tempo uit: tussen 1850 en 1890 groeide het van 176 naar 2674 kilometer. Waren reizigers eerder dagenlang onderweg met een rijtuig, nu konden ze in een paar uur tijd de uithoeken van het land bereiken. Een tijdgenoot merkte enthousiast op: ‘Welk een meesterstuk van 's menschen geest is toch deze uitvinding! Men gevoelt zich daarbij even magtig als de toovenaars van den ouden tijd! Wij spannen ons tooverpaard voor den wagen, en de afstanden zijn vernietigd.’ Ook op andere gebieden werden grote stappen gezet. Zo werd in 1850 de Haar- | |
[pagina 252]
| |
lemmermeer, een grote watervlakte in Noord-Holland, met pompen drooggelegd. Bij die gelegenheid blies Beets de loftrompet over deze overwinning van de mens op het water: Nu slinkt zijn buik met ieder dag,
Zijn onderkin en wangen;
Nu droogt hij als een stokvisch uit.
En hoort wel dat zijn doodklok luidt
In onze zegezangen. [...]
Rukt aan, met spade en ploeg, en komt
Dit watererf bezaaien,
Gij, zonen van 't gewroken land!
Met vroolijk hart, met nijvre hand...
En doe Gods gunst u maaien!
In deze periode veranderde Nederland van een landbouwstaat in een geïndustrialiseerde samenleving. Er kwam een trek van het platteland naar de steden. Vooral het westen van Nederland was druk doende te verstedelijken. Dit had ingrijpende gevolgen voor het stadsbeeld: overal verrezen nieuwe fabrieken. Omdat er een tekort aan woningen bestond, werden hele nieuwe woonwijken uit de grond gestampt, vaak buiten de oorspronkelijke stadsgrenzen. Historische stadspoorten werden vanaf toen in hoog tempo afgebroken. Door deze ontwikkelingen kreeg Nederland vanaf circa 1870 een ander karakter. Het verkeer nam toe. Met de komst van de stoomtram breidden de mogelijkheden zich verder uit: ook op kleinere trajecten konden mensen zich nu efficiënt verplaatsen. De eerste stoomtram reed vanaf 1879 tussen Den Haag en Scheveningen en vervoerde al snel tienduizend mensen per jaar naar de badplaats. In 1896 reed de eerste auto door Nederland, al zag die er op dat moment nog uit als een (weliswaar gemotoriseerd) rijtuig zonder paarden en bleef het aantal voorlopig gering. Ook de fiets was aan een opmars bezig. Dat leidde tot de oprichting van de Algemene Nederlandsche Wielrijders Bond (1883), die nog altijd bestaat, al richt de organisatie zich tegenwoordig op auto's. De anwb is niet de enige organisatie uit de negentiende eeuw. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het bedrijf Philips (opgericht in 1891) en voor de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië (opgericht in 1890), die nu voortleeft in de multinational Shell. De industrialisering en modernisering van Nederland brachten ook sociale ellende met zich mee. De woonomstandigheden in de arbeiderswijken waren allesbehalve opwekkend. Grote gezinnen woonden in krotten en vochtige kelderwoningen zonder daglicht; straten en grachten waren verontreinigd, schoon drink- | |
[pagina 253]
| |
water was slechts beperkt beschikbaar en een goed werkend rioolsysteem was er nog niet. Regelmatig braken er, mede ten gevolge daarvan, cholera-epidemieën uit, die vooral in achterstandsbuurten veel slachtoffers eisten. En daar kwamen de vervuilende fabrieken nog eens bij. Geleidelijk aan raakte men overtuigd van de noodzaak maatregelen te nemen. Zo werden er duinwatermaatschappijen opgericht om te zorgen voor schoon drinkwater, werd er geïnvesteerd in betere huisvesting voor armen en verrezen er nieuwe en betere ziekenhuizen. Door de opmars van de stoommachine werden in de fabrieken steeds meer kinderen als goedkope arbeidskrachten tewerkgesteld. Vooral in de textielindustrie was hun bijdrage onmisbaar: met hun kleine vingertjes konden ze gebroken draden in de spinmachines aan elkaar hechten. De werkzaamheden waren extreem zwaar, de werktijden lang, de pauzes kort en de lonen laag. Jonge kinderen brachten vaak veertien tot vijftien uur per dag door in de ongezonde en gevaarlijke fabrieken. Geleidelijk aan kwam er kritiek op de kinderarbeid. In 1863 las Jan Jacob Cremer de novelle Fabriekskinderen voor, waarin hij verzet aantekende tegen de situatie in de fabrieken. Er ontstond een discussie over de noodzaak van sociale wetgeving. Thorbecke, die minister-president was, stelde een staatscommissie in om de kwestie te onderzoeken. Als liberaal was hij geen voorstander van ingrijpen. Pas na zijn dood zou er sociale wetgeving komen: in 1874 werd de Kinderwet van Samuel van Houten ingevoerd, die slechts de arbeid van kinderen jonger dan twaalf jaar verbood en daarom ‘wetje’ genoemd werd. Maar het was tenminste een begin, al veranderde er aanvankelijk maar weinig. Hierna zou er meer wetgeving volgen, zoals de Arbeiderswet van 1889 (die zondagsarbeid voor vrouwen en kinderen verbood en een werkdag van maximaal elf uur regelde), een eerste Ongevallen- en Ziektewet (1901) en de Leerplichtwet van 1901 (die kinderen tot twaalf jaar oud verplichtte naar school te gaan). Ook de kwestie van het algemeen kiesrecht zorgde voor politieke discussie. In 1887 volgde een uitbreiding van het kiesrecht, waardoor meer mensen mochten stemmen (zo'n 27 procent van de bevolking). Vrouwen en arbeiders waren daarvan nog altijd uitgesloten. Het duurde tot 1917 voor het algemeen kiesrecht voor alle mannen en vrouwen werd ingevoerd. Het actief kiesrecht gold alleen voor mannen. Een jaar later werd de eerste vrouw in de Tweede Kamer gekozen en in 1919 volgde ook voor vrouwen het actief kiesrecht. Als gevolg van de sociale kwestie en de strijd om algemeen kiesrecht was een nieuwe politieke richting aan een opmars bezig: het socialisme. Aanhangers lie-ten zich onder meer inspireren door Das Kapital (1867) van Karl Marx, waarin deze het kapitalistische productiesysteem bekritiseerde. In Nederland maakte Ferdinand Domela Nieuwenhuys furore, die het kapitalisme en de uitwassen ervan fel bekritiseerde. Hij richtte onder meer het tijdschrift Recht voor allen (1879-1900) op, waarvan de titel programmatisch was; hij verzette zich tegen ongelijkwaar- | |
[pagina 254]
| |
digheid en uitbuiting. Hoewel Domela Nieuwenhuys een zeer charismatische figuur was, veel aanhing verwierf en in 1888 in de Tweede Kamer gekozen werd, was zijn politieke invloed beperkt als gevolg van zijn anarchisme. Ook jonge schrijvers voelden zich aangetrokken tot de socialistische ideologie, zoals Herman Gorter en Herman Heijermans, en gingen hun werk ervan in dienst stellen, in de hoop een bijdrage te kunnen leveren aan de socialistische revolutie. Gorter werd lid van de in 1894 opgerichte Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap), de voorloper van de Partij van de Arbeid (PvdA), onder leiding van Pieter Jelles Troelstra. Maar uiteindelijk was die partij hem niet links genoeg en werd hij communist. Heijermans was eveneens lid van de sdap en schreef onder meer toneelstukken waarin hij opkwam voor de positie van arbeiders. | |
De orale cultusDe tweede helft van de negentiende eeuw was zoals gezegd in veel opzichten een tijd van verandering, maar er waren ook aspecten die hetzelfde bleven. Dat gold bijvoorbeeld voor de verheerlijking van de zeventiende eeuw als het gouden tijdperk van onze letterkunde. Ook het belang van de orale cultus bleef groot. Hoewel de genootschappen uit de eerste eeuwhelft, zoals de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, aan invloed inboetten, bleef literatuur in belangrijke mate bedoeld voor de voordracht. Veel werken werden eerst gedeclameerd en pas daarna in druk uitgegeven. Dat gold voor veel liefdadigheidsliteratuur en (gelegenheids)poëzie, maar bijvoorbeeld ook voor Cremers Fabriekskinderen. Het was niet de papieren versie, maar Cremers optreden in Diligentia dat de meeste invloed had. Dat Cremer zo veel indruk maakte, was niet toevallig: hij gold als een professionele voordrachtskunstenaar en verdiende een flink salaris met zijn optredens. Er was bijna geen stad of gehoorzaal waar hij niet optrad - en toegejuicht werd. Maar ook andere auteurs uit deze periode, zoals Multatuli en François Haver-Schmidt, waren befaamde redenaars. Dat gold ook voor de feministe Mina Kruseman. Met hun performances - want dat waren het - wisten zij het publiek te prikkelen, te amuseren en te ontroeren. Ze trokken volle zalen; verslagen van hun optredens verschenen in de lokale kranten. De orale cultus werd ook voortgezet in het fenomeen van de rederijkerskamers, die overal in den lande werden opgericht. Het waren gezelschappen waar burgers samenkwamen om poëzie en proza te declameren en toneel te spelen. Vooral de utilitaire verzen van dichters als Tollens, Ten Kate, Beets, Bilderdijk en Feith waren geliefd in deze kringen. Dat gold ook voor het oeuvre van de eindeloos bewonderde zeventiende-eeuwer Vondel. Diens werken werden dikwijls bewerkt om ze geschikter te maken voor de voordracht. Er moeten zo'n 1271 kamers hebben bestaan, verspreid over 582 plaatsen. Ze organiseerden ook regelmatig bijeenkom- | |
[pagina 255]
| |
sten voor publiek. Deze rederijkerskamers boden burgerlijke schrijvers de kans om een zekere status te verwerven. De oprichting van dergelijke rederijkerskamers had een pragmatisch doel: ze werden beschouwd als een middel om de nationale voorspoed te bevorderen. Maar er kwam al spoedig kritiek op het fenomeen. Volgens Busken Huet vervulden de rederijkerskamers vooral een sociale functie: zij waren samengesteld uit mensen die het niet om kunstgenot ging, maar om ‘voor weinig geld, en met weinig onkosten van toilet, een avond buiten 's huis door te brengen; te zien en gezien te worden’. Hij twijfelde er niet aan of de rederijkerskamers dankten hun succes vooral aan een ‘evenredig aantal onbemiddelde burgermeisjes die, bruiden, zusters, nichtjes, vriendinnen, kwanswijs naar het reciteren gaan luisteren, maar in den grond der zaak alléén bedoelen iederen winter voor een keer of wat, binnen de grenzen van haar speldegeld, zich te tooijen en te vertreden’. Busken Huet beklaagde de poëzie, ‘die door deze deernen als voorwendsel wordt misbruikt, om in haar vreugdeloos bestaan wat wereldsche afwisseling te brengen!’ Meisjes gingen er volgens hem slechts naartoe om ‘aardig en waardig, de overlevering van haar geslacht’ veilig te stellen - met andere woorden: om op zo'n avond een geschikte huwelijkskandidaat te vinden. Ook Jacob van Lennep was kritisch over het fenomeen van de rederijkerskamers. In het Jaarboekje voor Rederijkers van 1858 merkte hij op dat ze waren opgericht om rijkdommen op te delven uit de schatkamers van de Gouden Eeuw, zoals de werken van Vondel, maar dat ze steeds meer fungeerden als ordinaire ‘liefhebberykomedies’. Vondel en andere grote dichters werden niet meer gedeclameerd: ‘Van elke honderd stukken van grooter of kleiner omvang, waarop men de onderscheiden Publieken of Publiekjens onthaald heeft, is er op zijn best een uit den gouden tijd onzer letterkunde.’ In plaats daarvan gaf men de voorkeur aan zelfgemaakte prullen. Hier zien we een botsing tussen ‘hoge’ en burgerlijke cultuur, die in deze jaren langzaam uit elkaar groeiden. Huet en Van Lennep konden als vertegenwoordigers van de literaire elite maar weinig begrip opbrengen voor de in hun optiek benepen rederijkerskamers. Toch speelden die een belangrijke rol in de emancipatie van de burger. Tegen het einde van de negentiende eeuw kwam er een einde aan het fenomeen van de rederijkerskamers. Vanaf de jaren 1880 nam het belang van de orale cultus geleidelijk af. Tachtigers als Willem Kloos en Herman Gorter schreven geen poëzie meer met het oog op de voordracht, maar verzen die bedoeld waren om in stilte gelezen te worden (met een boekje in een hoekje). Zij waren van mening dat hun gevoelspoëzie niet langer bedoeld was voor de massa, maar slechts voor een klein gezelschap fijnbesnaarde zielen. Het is daarom des te frappanter dat de Tachtigers in hun beginjaren het literaire genootschap Flanor oprichtten. De vernieuwende beweging die individualiteit propageerde, stond op die manier zelf ook in een negentiende-eeuwse traditie. | |
[pagina 256]
| |
Op reis naar ZwitserlandIn de winter van 1882 las François HaverSchmidt gedurende twee avonden in Schiedam een verslag voor van de reis die hij in augustus 1881 had gemaakt met drie oude academievrienden. Op reis genoot hij met volle teugen van het vakantieleven: van mooie zonsondergangen tot een goed glas bier. Hij vertelde geanimeerd over allerlei toeristische attracties die hij bezocht had. Zo maakte hij onder meer een boottochtje op het Meer van Genève en verwonderde hij zich over de welbekende Zwitserse geiten en koeien: ‘De eersten gelijk overal in het gebergte met bellen, de laatsten met groote welluidende klokken aan den hals.’ Dergelijke observaties vulde hij aan met historische informatie en anekdoten. | |
Literaire vernieuwingenBehalve behoudzucht in de vorm van de voortgezette traditie van de orale cultus waren er ook literaire vernieuwingen. Dat gold bijvoorbeeld voor de Nederlands-Indische bellettrie, die in de tweede eeuwhelft tot bloei kwam. Dat had alles te maken met de al genoemde toename van het aantal Europeanen in de Oost. Multatuli's Max Havelaar wordt doorgaans beschouwd als een van de eerste Indische romans. Met het boek vroeg Multatuli aandacht voor de uitbuiting van de Javanen, die een zwaar leven leidden en armoede en honger leden. Een antikoloniaal boek is Max Havelaar evenwel niet. Het koloniale systeem als zodanig verwierp Multatuli niet. Dat geldt voor meer Indische literatuur; steeds weer wordt de Europese cultuur als de norm, en de inheemse als inferieur en onbeschaafd voorgesteld. Dat wil niet zeggen dat er geen kritische stemmen waren. Een goed voorbeeld daarvan is Louis Couperus' klassieker De stille kracht (1900), waarin de auteur een indringend beeld geeft van het leven in de kolonie. Indië wordt door hem voorgesteld als een gevaarlijke en mysterieuze plaats, waar zwarte magie (goena goena) | |
[pagina 257]
| |
heerste en westerlingen het slachtoffer werden van een vreemde cultuur die ze niet konden doorgronden. Er sluimerde, aldus Couperus, ‘een stille kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed, aan ons lichaam, aan onze ziel, aan onze beschaving, aan al wat òns goeddunkt te doen en te zijn en te denken’. Dit kan haast niet anders worden geïnterpreteerd dan als een antikoloniaal statement: de Nederlanders hoorden niet thuis in dat vreemde verre land. Tegelijkertijd hield ook Couperus er, net als vrijwel al zijn tijdgenoten, door en door koloniale opvattingen op na. Wat zich ook ontwikkelde, was de literaire kritiek. In de voorgaande perioden verschenen er wel tijdschriften met recensies, maar in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond het fenomeen van de beroepscriticus, met Busken Huet als voornaamste vertegenwoordiger. In tegenstelling tot critici uit eerdere perioden publiceerde hij niet anoniem en spaarde hij zijn slachtoffers niet; hij kraakte auteurs tot op het bot af in een toegankelijke, maar vileine stijl. Met zijn vernietigende recensies maakte hij een einde aan de reputaties van veel dode en van veel levende auteurs. Daarbij legde hij de Nederlandse literatuur langs een internationale meetlat. Zolang Nederland voortging met het schrijven van huiselijke poëzie en onschuldige romans, zou het in Europa nooit meetellen, meende hij. Al vroeg rekende hij af met de dominee-dichters, met hun berijmde preken. Ook van idealistische romans, die de werkelijkheid mooier probeerden weer te geven dan ze eigenlijk was, moest hij niets hebben. Met zijn opvattingen plaveide hij de weg voor de Tachtigers en voor recensenten die na hem kwamen, zoals Lodewijk van Deyssel, die het schelden tot een kunst verhief. Daarnaast publiceerde de productieve Huet ook nog Lidewyde (1868), een voorloper van de naturalistische roman, waarin hij op onverbloemde wijze overspel beschreef. Huet was in nog een ander opzicht een pionier: hij was een van de auteurs die zich afkeerden van het christelijk geloof. Nederland bleef een burgerlijke natie, met godsdienst, vaderland en gezin als de hoekstenen van de samenleving. Bijna iedereen was lid van een kerkgemeente; slechts een enkeling liet zich als onkerkelijk registreren. Daar waren opvallend veel schrijvers bij. Zij waren er verantwoordelijk voor dat de lange tijd als vanzelfsprekend beschouwde band tussen Nederlands auteurschap en religie werd verbroken. Huet was in Leiden opgeleid als theoloog. Daar was hij onder invloed gekomen van de moderne theologie. Die pleitte voor een wetenschappelijke benadering van de Bijbel, waardoor de twijfel aan de historiciteit van het ‘heilige’ boek werd bevorderd. Multatuli, die bevriend was met Huet, keerde zich eveneens van het geloof af. Al in 1851 schreef hij dat hijzelf geen gelovige was en dat hij de waarheid van het Nieuwe Testament ontkende. Beroemd is zijn Gebed van den onwetende uit 1861, een fragment ‘uit het dagboek van een krankzinnige’, zoals Multatuli het ondertekende. Daarin smeekt de ik-figuur God om hem antwoord te geven op de vraag met welk doel hij en alle mensen geschapen zijn. Tot zijn frustratie krijgt hij geen | |
[pagina 258]
| |
antwoord, zodat hij aan het slot uitroept: ‘O God, er is geen God!’ Het geloven in God was voor hem hetzelfde als het geloven in spoken. Zouden dan zo veel bekwame en geleerde mensen zich vergissen? vroeg Multatuli zich af. Zijn stellige antwoord luidde eenvoudig: ja! Ook in zijn zeven delen Ideën (1862-1877), die vol staan met gedachten en overpeinzingen, maakte hij gewag van zijn twijfel aan het bestaan van God. ‘Geloof is de vrywillige cellulaire gevangenis van 't verstand’, heette het in 1862. Dominees noemde hij ‘pasteibakkers’, die opium in hun taartjes deden om het domme volk slaperig te houden. Aangaande vrouwelijke auteurs vond er eveneens een emancipatieproces plaats. In de eerste eeuwhelft gold, zoals we hebben gezien, een weinig aanmoedigend discours ten aanzien van schrijvende vrouwen. Dat veranderde in de tweede helft van de negentiende eeuw. Vanaf 1870 ontstond de zogenoemde eerste feministische golf. Vrouwen eisten een gelijkwaardiger behandeling, onder meer op het gebied van studie, werk en algemeen kiesrecht. Ze richtten daartoe verschillende activistische vrouwenorganisaties op, waaronder Arbeid adelt (1871), Tesselschade (1872) en de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (1894). Geleidelijk aan namen de mogelijkheden voor vrouwen om te studeren toe. In 1863 werd de Hogere Burgerschool (hbs) ingevoerd, door Thorbecke. Dat onderwijstype bood kinderen uit de burgerij een brede opleiding. In 1870 bezocht Aletta Jacobs als eerste vrouw de hbs, waarna ze de eerste studente werd (in Groningen) en ten slotte, na haar afstuderen, de eerste vrouwen- en kinderarts, in Amsterdam. Haar zuster Charlotte Jacobs zou naam maken als de eerste vrouwelijke apotheker in Nederlands-Indië. Van belang voor de vrouwenemancipatie was ten slotte de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die op de grens van de twintigste eeuw in Den Haag plaatsvond, en die negentigduizend bezoekers trok. Er waren door vrouwen gemaakte producten te zien en er was aandacht voor het werk dat vrouwen in Nederland verrichtten. De tentoonstelling werd georganiseerd ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898. Daarmee kwam er een einde aan de traditie van mannelijke vorsten. | |
De status van de auteurHet merendeel van de auteurs verdedigde in de tweede helft van de negentiende eeuw de maatschappelijke rol van de literatuur. Met gedichten, romans, prozaschetsen en toneelstukken droegen ze bij aan politieke debatten, aan het becommentariëren van maatschappelijke veranderingen en aan het bevorderen van godsdienstigheid. ‘Kunst om de kunst’ was beslist geen leidende gedachte in de vijftig jaren die in dit deel centraal staan. De al genoemde Cremer en Multatuli wisten met hun werk de publieke opinie te beïnvloeden. Dat gold ook voor de dominee-dichters, die hun werk als een verlengstuk van hun beroep beschouwden. | |
[pagina 259]
| |
Affiche, ontworpen door Suze Fokker, voor de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, 9 juli tot en met 21 september 1898.
| |
[pagina 260]
| |
Ze pleitten niet voor revolutie, maar voor orde, rust en harmonie in de schaduw van het Oranjehuis; ze moedigden godsvrucht, gezagsgetrouwheid en het gezinsleven aan. Een goed voorbeeld daarvan is Nicolaas Beets. In zijn jonge jaren had hij geëxperimenteerd met het schrijven van romantische poëzie in de trant van Byron (overigens zonder diens atheïsme over te nemen). Daarna publiceerde hij de Camera Obscura (1839), waarmee hij het realisme à la Dickens in Nederland introduceerde. Maar sindsdien presenteerde hij zichzelf als het prototype van de conservatieve en godsvruchtige dominee-dichter: gematigd, tolerant en vaderlandslievend. Zijn huiselijke poëzie, die een groot lezerspubliek had, ging over taferelen die iedereen kende, zoals de geboorte van een kind, de liefde, het huwelijksleven, de natuur, de kracht van het geloof, et cetera. Daarmee betoonde hij zich een verdediger van de burgerlijke samenleving. Zijn publieke imago sloot daarbij aan. In feite zette hij de burgerlijkheid van de eerste helft van de negentiende eeuw voort. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam er echter een breuk in de relatie die tot dan toe bestond tussen burgerlijkheid en auteurschap. Deze autonomisering van de literatuur kwam het duidelijkst tot uiting in het optreden van de auteur als antiburger. De excentrieke Bilderdijk, die in het vorige deel ter sprake kwam, was daar een vroeg voorbeeld van, maar hij bleef een uitzondering. Na 1850 zien we het antiburgerlijke auteurschap bij Multatuli. Hoewel hij een idealistische poëtica had (hij schreef om de wereld te verbeteren), stelde hij zich onafhankelijk van de burgerlijke samenleving op: hij had geen werk, stak zichzelf in de schulden met gokken, woonde met twee vrouwen samen, had vriendinnen, geloofde niet in God, en trok zich hoegenaamd niets aan van de normen van de burgerlijke samenleving. Niet toevallig was Multatuli ook een relatief vroeg voorbeeld van een professionele auteur die de kost verdiende met schrijven. Vanaf de jaren 1880 zou dit antiburgerlijke schrijverschap min of meer de norm worden met de opkomst van de vernieuwers van de poëzie, de Tachtigers. Een schrijver als Willem Kloos was op geen enkele manier meer verbonden met de burgerlijke maatschappij. Hij was een outcast, ging gekleed als een zwerver, dronk meer dan goed voor hem was en verwierp het bestaan van God. Met de Tachtigers trad een generatie op de voorgrond die niet meer in het bestaan van God geloofde, maar daarentegen de Schoonheid een goddelijke status toedichtte. Willem Kloos schreef in een beroemd geworden inleiding bij de poëzie van Jacques Perk dat de dichter de doornenkroon kreeg opgezet. Daarmee nam hij de plaats in van Jezus. Voor dominee-dichters was een dergelijke stellingname pure blasfemie. De Tachtigers kunnen worden gezien als een van de eerste volwaardige avantgardegroepen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Zij rekenden af met poëzie met een burgerlijke, nuttige moraal, geschreven in een onpersoonlijke, doorgaans bombastische en retorische stijl. Ware literatuur diende niet de huiselijkheid te | |
[pagina 261]
| |
bezingen, maar moest uiting geven aan de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, aldus Kloos. Het doel van de kunst lag in de kunst zelf: l'art pour l'art. Daarmee introduceerden ze een radicale Romantiek, die daarvoor slechts in Nederland in gematigde vorm was voorgekomen. Dat leverde een zeer persoonlijk soort dichtkunst op. Waar Kloos vooral sonnetten schreef (een genre dat met de Tachtigers een nieuwe bloeiperiode beleefde), experimenteerde Herman Gorter met nieuwe vormen. Toen in 1890 zijn bundel Verzen verscheen, vol poëzie die men ‘sensitivistisch’ zou gaan noemen, verklaarden de meeste letterkundigen hem voor gek. Voor lezers voor wie het werk van Beets en andere dominee-dichters de norm was, was Gorters poëzie onbegrijpelijke wartaal. Gorter schreef immers niet voor de massa. Poëzie was iets van weinigen voor weinigen, in de woorden van Kloos. Gorters écriture artiste of woordkunst kwam ook in het proza voor. Lodewijk van Deyssel geldt als de uitvinder ervan; het verschijnsel zou tot in het interbellum zeer populair blijven. Die afkeer van de burgerlijke samenleving zien we ook bij de prozavernieuwers uit deze periode: de naturalisten. Net als de Tachtigers wensten zij een einde te maken aan de zedenlessen die de literatuur van die dagen nog altijd domineerden. Zij wilden de naakte werkelijkheid uitbeelden, in al haar facetten, zonder zich te bekommeren om bekrompen burgerlijke moraal. Dat had tot gevolg dat er boeken verschenen waarin onderwerpen aan de orde kwamen die in de burgerlijke samenleving taboe waren, zoals de masturbatie van een vrouw en prostitutiebezoek (in Van Deyssels Een liefde). Marcellus Emants schokte de burgerlijke lezer met zijn roman Een nagelaten bekentenis, waarin hij laat zien dat de hoofdpersoon, een moordenaar, geen vrije wil heeft, maar gedetermineerd is door zijn genen, opvoeding en omstandigheden. Voor alle auteurs die in dit derde en laatste deel aan bod komen, geldt dat ze een internationaal literair perspectief kozen. De Tachtigers lieten zich inspireren door romantische auteurs als Shelley en Wordsworth, terwijl de naturalisten eigentijdse romanciers als Émile Zola en Gustav Flaubert kozen. Maar ook de schrijvers die zich meer dienstbaar betoonden aan de samenleving, waren niet blind voor wat er in letterkundig opzicht in het buitenland gebeurde. Multatuli's Max Havelaar werd al meteen in één adem genoemd met de bestseller Uncle Tom's Cabin (1852) van Harriet Beecher Stowe; feministische auteurs in Nederland waren schatplichtig aan de Franse schrijfster George Sand; en wat te denken van een domineedichter als J.J.L. ten Kate, die vertalingen maakte van literaire werken uit het Duits, Engels, Frans en zelfs Deens en Zweeds? Als gevolg van de ‘Tachtigersbril’ die we als lezer nog altijd dragen en die ons oordeel nog steeds beïnvloedt, is het moeilijk een auteur als Ten Kate te waarderen. Maar men doet zijn auteurschap tekort door hem als een rijmelaar weg te zetten, zoals de Tachtigers geprobeerd hebben te doen. Trouwens, als men kijkt naar welke auteurs de meeste publieke belangstelling | |
[pagina 262]
| |
kregen in de periode na 1850, dan waren dat Tollens en Beets. De eerste kreeg in 1860, vier jaar na zijn dood, een huldeblijk in de vorm van een marmeren standbeeld te Rotterdam; de tweede werd in 1884, toen hij zeventig werd, nationaal gehuldigd. Het Beets-feest vond plaats terwijl de Tachtigers zich al volop manifesteerden. Dit laat zien hoe zwak de glans van het nieuwe en hoe sterk de kracht van het oude toen nog was. | |
Beets' zeventigste verjaardagBlad van het album amicorum dat Beets ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag op 13 september 1884 kreeg aangeboden.
Op 13 september 1884 vierde Beets zijn zeventigste verjaardag. Alle Utrechtse scholen hadden hun leerlingen die dag vrij gegeven. In de hele stad hadden inwoners de vlag uitgestoken. De oude dichter werd overladen met felicitatiebrieven, bloemstukken en geschenken. Het was die dag een drukte vanjewelste in sociëteit Tivoli, waar Beets werd verwacht. Rijtuigen reden af en aan. In de zaal meldden zich honderden gasten. Om kwart over elf betrad de jubilaris de ruimte, begeleid door de commissaris van de Koning. In de met bloemen versierde zaal wachtten hem tal van toespraken en lofzangen. De Leidse hoogleraar Matthias de Vries ging in op Beets' verdiensten, als dichter, redenaar, predikant, hoogleraar, vader en natuurlijk als auteur. Hij merkte treffend op dat een volk dat zijn grote mannen eert, in feite zichzelf eert. |
|