Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
13
| |
Van historisch naar eigentijds realismeIn Nederland werd de doorbraak van het realisme voorbereid door de historische roman. In dat genre probeerden auteurs, zoals we hebben gezien, een realistisch beeld op te roepen van een vervlogen periode. Zulke boeken staan daardoor bol van de realistische beschrijvingen. Een goed voorbeeld daarvan isHermingard van de Eikenterpen (1832), van de jonggestorven Amsterdamse letterkundige Aernout Drost. Daarin wordt de lezer | |
[pagina 213]
| |
Man met camera obscura, uit het getekende dagboek van Christiaan Andriessen, 1806.
teruggeplaatst naar de vierde eeuw na Christus, naar de tijd van de Batavieren en de Romeinen. Voor zijn werk baseerde de auteur zich op vrijwel alle beschikbare bronnen over die tijd, onder meer op het werk van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus. Drost gebruikte de beschrijving van een historisch tafereel om de eigentijdse lezer een godsdienstige en zedelijke moraal mee te geven. De hoofdpersoon, het Bataafse meisje Hermingard, is heidens, maar is in het bezit van een ingeboren religiositeit. Uiteindelijk komt ze in aanraking met het christendom, wat leidt tot haar bekering en uiteindelijke doop. In die zin zegt deze historische roman meer over de negentiende dan over de vierde eeuw. Toch bevat Drosts boek ook voorbeelden van realistische passages, waarin door de Batavieren uitbundig gegokt en gedronken wordt. Een van hen vertelt op een | |
[pagina 214]
| |
gegeven moment een schokkend verhaal over zijn voorvaderen, die door de Romeinen gedwongen werden om tegen de Britten ten strijde te trekken. Per schip begaven ze zich op weg, maar ze verdwaalden en doolden zes dagen en nachten rond. Om in leven te blijven dronken ze zeewater. Maar uiteindelijk werd de nood te groot. Een van de mannen beneemt zich het leven door in de kolkende zee te springen. De anderen besluiten tot kannibalisme over te gaan. Met een ‘teerling’ (dobbelsteen) bepalen ze wie van hen opgegeten zal worden: Het lot had beslist; wie het getroffen had vraagde men niet, want Thiethelm stootte zich het zwaard in de borst. Welf zag het, en zuchtte en morde niet, maar hongerde. Zo kwamen er dagen aan dagen, elken dag ging de teerling rond, en elken morgen was de beenderhoop op den voorsteven groter. Zo'n gruwelijke beschrijving was alleen acceptabel in de context van een historische roman over een lang vervlogen tijd, met een ander zedelijk klimaat. Dergelijke boeken effenden de weg voor auteurs die eigentijdse realistische werken schreven. | |
De Nederlandse DickensDe eerste die zich in Nederland waagde aan het schrijven van een eigentijds realistisch werk was, zoals gezegd, Nicolaas Beets met zijn Camera Obscura. We kwamen hem al tegen als navolger van Byron. Dat hij een fijne neus had voor literaire vernieuwingen, blijkt uit het feit dat hij ook het realisme in de trant van Dickens in Nederland op de kaart zette. Charles Dickens had - toen Beets hem leerde kennen - nog niet de status van beroemde Engelse auteur verworven. Zijn werk David Copperfield (1849-1850) zat nog in zijn pen. Wel had hij in 1836 The Pickwick Papers gepubliceerd, over de belevenissen van Samuel Pickwick. Het bekende Nederlandse theemerk is naar dit personage vernoemd. Pickwick is een bolronde, onbeholpen heer, die - samen met drie vrienden - voorzitter is van de door hemzelf opgerichte Pickwick Club. The Pickwick Papers is, eerder dan een roman, een bundel losse schetsen en vertellingen, over ontmoetingen, belevenissen en ongelukken waarbij Pickwick en zijn vrienden (soms onbedoeld) betrokken raken. Af en toe wordt de raamvertelling onderbroken door opzichzelfstaande verhalen. Met zijn werk had Dickens zonder meer een humoristische bedoeling. Het grappige wordt veroorzaakt door het hoge slapstickgehalte en door de schrijfstijl. Realistisch in het boek zijn vooral de uitvoerige beschrijvingen van het uiterlijk van personages en van hun interieurs, zoals van een aan lagerwal geraakte clown, die stervende is: | |
[pagina 215]
| |
Kijkdoos, wassenbeeld en panoramaNegentiende-eeuwers waren gefascineerd door het idee dat de realiteit ‘bevroren’ zou kunnen worden. Op de kermis amuseerden zij zich met kijkdozen en diorama's, waarin een landschap of tafereel tot leven werd gewekt. Marie (‘Madame’) Tussaud is bekend vanwege het museum dat ze in 1835 in Baker Street te Londen opende, en dat inmiddels vestigingen heeft over de hele wereld. Ook in Nederland werden beelden van beroemde figuren tentoongesteld. De kermisexploitant Prosper Martin trok in de vroege negentiende eeuw van stad naar stad met zijn ‘Kunst-kabinet van wassenbeelden’. Wat was er te zien? Vooral veel taferelen met betrekking tot de Belgische Opstand, die nog vers in het geheugen lag. Zo was er een beeld van het paard van de prins van Oranje (de latere Willem ii), dat tijdens de strijd bij Bautersem door een kanonskogel onder hem vandaan was geschoten. Ook tal van andere beroemde Nederlandse mannen, zoals Bilderdijk, waren ‘levensgroot gelijkend in Was geboetseerd’. Het bezichtigen van een panorama was eveneens een typisch negentiende-eeuwse vorm van amusement. Daarop werd een historisch tafereel op een groot, cirkelvormig gespannen doek afgebeeld, en konden toeschouwers driehonderdzestig graden om zich heen kijken. Met geluiden lichteffecten wekte men beroemde veldslagen voor het publiek tot leven. Voorbeelden van panorama's die nog altijd bestaan zijn Panorama Mesdag (1881) in Den Haag - dat een vergezicht biedt op de Noordzee, de duinen, Den Haag en Scheveningen - en het Panorama van de Slag bij Waterloo in de gelijknamige plaats, dat in 1915 - één eeuw na de veldslag - werd ingericht. Kinderen rond een kijkkast op een plein, 1856.
| |
[De Nederlandse Dickens (vervolg)]Hij lag op een oud ledikant, dat overdag in elkaar kon worden geklapt. De gescheurde overblijfselen van een geruit gordijn waren om het hoofdeinde van het bed getrokken, om de wind buiten te houden, die niettemin de kale kamer binnenkwam door de talloze reten van de deur, en het gordijn voortdurend op en neer deed waaien. Er lag een sintel-vuurtje in een roestige haard; daarvoor stond een oude, driehoekige, smerige tafel met enige medicijnflesjes, een gebroken glas en een paar andere huishoudelijke voorwerpen erop. Dickens toonde zich ook van zijn meer sociale kant, bijvoorbeeld in de beschrijving van een gevangenis, waarin Pickwick noodgedwongen één nacht moet verblijven. In dat hoofdstuk geeft Dickens een indringend beeld van de troosteloze | |
[pagina 216]
| |
uitzichtloosheid waarin de gevangenen leefden, opeengestapeld in benauwde kamertjes. Dergelijke uitingen van sociaal realisme - waarmee Dickens de aandacht vestigde op misstanden in de samenleving, vooral in de lagere standen - vinden we ook terug in de verhalenbundel Sketches by Boz (1836) en in de roman Oliver Twist (1837-1839). Dat laatste - meermalen verfilmde - werk beschrijft de lotgevallen van het gelijknamige jongetje, dat in bittere armoede geboren wordt en zijn jeugd doorbrengt in een aftands weeshuis (en later in een werkhuis), waar hij een ongelukkig leven leidt zonder liefde en vol honger en gebrek. We weten niet precies wat Beets van Dickens heeft gelezen, maar dat hij The Pickwick Papers kende, staat vast. In De Gids van 1837 en 1838 werden in drie afleveringen passages uit het werk in Nederlandse vertaling gepubliceerd. Als men sommige verhalen uit Beets' Camera Obscura leest, dan vallen de overeenkomsten met The Pickwick Papers in het oog. Ook Beets vermengde zijn realistische beschrijvingen met een dosis humor en zijn werk bestaat eveneens uit een bundel schetsen en verhalen. Beets' boek mocht dan in 1839 zijn verschenen, daarna was het niet af. Hij bleef er zijn hele leven aan werken en voegde er in latere drukken steeds nieuwe verhalen aan toe. Telde de eerste druk nog 250 bladzijden, omstreeks 1903 (het jaar dat Beets overleed) waren er zo'n honderd pagina's bij gekomen. Waarom noemde hij zijn werk Camera Obscura? Een ‘camera obscura’ was de voorloper van de fotocamera. Dit optische instrument, dat in de negentiende eeuw populair was, bestaat uit een soort kast met een lens, die (al dan niet via een spiegel) het weer te geven voorwerp op een (glas)plaat projecteert. Dat beeld kan dan vervolgens met potlood worden overgetrokken. De titel van het boek is dus veelzeggend: Beets richtte als het ware een camera obscura op de werkelijkheid en legde die vervolgens vast. Zelf merkte hij op: ‘De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering, en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en aardig dat men lust gevoelt ze na te teekenen.’ Het gaat niet te ver om de Camera Obscura een experimenteel boek te noemen, omdat Beets, in navolging van Dickens, de eerste in Nederland was die een minutieuze beschrijving van de realiteit om hem heen gaf. Dat gegeven zorgt ervoor dat het boek tot de leesbaarste werken uit die tijd behoort, juist doordat de verhalen over gewone mensen en situaties gaan. | |
‘De familie Stastok’Toen de Camera Obscura in 1839 verscheen, bevatte het boek tien schetsen en verhalen. Sommige ervan werden al kort na verschijning klassiek. Zo kende iedereen wel ‘Een onaangenaam mensch in de Haarlemmer Hout’, waarin de student Hildebrand een weinig geslaagd bezoek van zijn neef Robertus Nurks aan Haarlem | |
[pagina 217]
| |
beschrijft en een karakterschets van hem geeft. Nurks (let op de naam!) kan nogal hatelijk uit de hoek komen. Vooral Hildebrand moet het ontgelden: hij rookt verkeerde sigaren en draagt volgens Nurks ouderwetse kleding. Maar ook passanten worden door hem beledigd, zodat Hildebrand blij is als zijn ‘beminnelijke bloedverwant’ uiteindelijk in de diligence stapt en vertrekt. Dit verhaal is nog altijd de moeite waard om te lezen, vooral omdat de lezer en passant een bijna sociologische typologie van de Haarlemse burgerij krijgt voorgeschoteld. Een van de mooiste bijdragen uit de eerste druk is ‘De familie Stastok’. Dit verhaal, dat is opgebouwd uit zes hoofdstukken, doet sterk aan de opzet van The Pickwick Papers denken. Net als in Dickens' boek wordt ieder hoofdstuk voorafgegaan door een titel. Het begint met de aankomst van de Leidse student Hildebrand in het Hollandse stadje ‘D’. Al op de eerste pagina wordt het gezelschap beschreven waarmee hij de diligence deelde. Zo had hij gereisd met een dame die hem verboden had te roken ‘en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk was geweest’. Die onverwachte (betekenis)wending aan het einde van de zin heeft een humoristisch effect. Hildebrand brengt vervolgens een bezoek aan zijn oom en tante Stastok en aan zijn neef Pieter, die hij nog niet eerder ontmoet heeft en bij wie hij enkele dagen Hildebrand wordt opgehaald door Keesje in het stadje D., door Anton Pieck.
| |
[pagina 218]
| |
zal logeren. Dat biedt hem de kans zijn familie te observeren. De inhoud is snel naverteld: Hildebrand gaat met zijn neef de stad in om een potje biljart te spelen, voert een gesprek met een oud heertje (het ‘diakenhuismannetje’ Keesje), is getuige van een avondje met visite en organiseert een boottochtje, waaraan ook Koosje (het meisje op wie Pieter tot over zijn oren verliefd is) deelneemt. Tot zijn spijt en schaamte valt Pieter bij deze gelegenheid in het water. ‘De familie Stastok’ heeft een cyclische structuur: ten slotte vertrekt Hildebrand weer met de diligence. Wat maakt dit verhaal nu tot een realistisch experiment? Dat komt in de eerste plaats door het taalgebruik. Personages spreken elk met hun eigen idiolect en met hun eigen stopwoordjes. Neef Pieter gebruikt telkens het woord ‘waaratje’ (waarachtig), tante roept onophoudelijk ‘heeremijntijd’ (‘Oh my God!’) en oom besluit elke zin met: ‘al zeg ik het zelf’. En ook Keesje, die tot de armen behoort, spreekt de taal die bij zijn stand hoort. Hildebrand zelf daarentegen spreekt zeer verzorgd Nederlands. Realistisch zijn ook de uitvoerige beschrijvingen, vooral van de kleding en het uiterlijk van de personages. Neef Pieter wordt door Hildebrand getypeerd als een student die vooral met zijn neus in de boeken zit en nooit uitgaat. Dat is van invloed op hoe hij eruitziet: Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleutel, de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige kwastjes - alles deed den student zien, die van het academieleven niets kent dan de collegekamers en de thé's der professoren. Ook het uiterlijk en het gedrag van oom en tante worden aan een grondige inspectie onderworpen. Vader Stastok is een burgerman die volgens de klok leeft. Dat kan hij ook doen, want hij heeft zijn textielfabriek gesloten. Elke morgen staat hij om zes uur op, neemt plaats aan de ontbijttafel om halfacht, en vult de tussentijd met het roken van zijn pijp en het lezen van de krant. Om elf uur verwisselt hij zijn slaapmuts voor een pruik en als de diligence van twee uur voorbijrijdt, schenkt hij zich een bittertje in. Tante leidt een al even gestructureerd leven. Zo wordt de open haard niet voor 1 november aangestoken, ongeacht de temperatuur. Elke donderdag wordt de achterkamer gepoetst. Omdat Hildebrand op die dag arriveert, kan hij daar dus niet ontvangen worden. Het interieur in huize Stastok wordt door de ik-figuur eveneens tot in detail geschetst. Vooral het beschilderde behang, dat zijn oom en tante typeert, wordt door Hildebrand uitvoerig beschreven. Het valt hem op dat de geschilderde man- | |
[pagina 219]
| |
nen oorspronkelijk achttiende-eeuwse driekanten hoeden hadden gedragen, en ouderwetse kleding, en hetzelfde gold voor de vrouwen op de afbeelding, die in de achttiende eeuw wel een heel diep decolleté hadden. Daarom heeft oom Stastok zijn behang een ‘opknapbeurt’ gegeven: Een geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toen nieuwste model, bij den hoedemaker gehaald, en al de wandelaars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met souspieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen. De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders veel meer gedecolleteerd waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met stukken, wijde mouwen, en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt. Door dergelijke details wordt het milieu van de familie Stastok treffend getypeerd: het zijn mensen van de oude stempel, die - tevergeefs - hun best doen om met hun tijd mee te gaan. | |
Wel of niet realistisch?Door ‘De familie Stastok’ te lezen komt men veel te weten over de vroege negentiende eeuw: over het vervoer in de tijd van trekschuit en diligence, het studentenleven en de standenmaatschappij, mode en amusement, godsdienst, de scheiding tussen stad en platteland, en hoe jongens en meisjes met elkaar omgingen. In die zin is het inderdaad alsof Beets de werkelijkheid met een camera obscura heeft nagetekend. Toch zijn er ook elementen die afbreuk doen aan het realisme. Dat heeft te maken met het gekozen vertelperspectief. De ik-figuur Hildebrand is bepaald niet objectief, maar voelt zich boven iedereen verheven. Door middel van uitvoerige beschrijvingen steekt hij de draak met zijn door en door burgerlijke omgeving. De familie Stastok wordt door hem voortdurend geïroniseerd. Al in de negentiende eeuw ergerden lezers zich aan Hildebrands superioriteitsgevoel. De schaduwzijden van de samenleving krijgen bij Beets bovendien slechts minimale aandacht. Alleen in het verhaal van het ‘diakenhuismannetje’ zien we iets van het erbarmelijke leven dat armen in die tijd leidden. Keesje heeft met pijn en moeite twaalf gulden bij elkaar gespaard voor een doodshemd en een fatsoenlijke begrafenis, maar moet het bedrag (nadat iemand geklikt heeft) afstaan aan de regenten van het armenhuis waar hij woont. Maar dankzij Hildebrand, die ook hier een wel erg fraaie rol speelt, krijgt hij zijn geld terug. Keesjes geschiedenis is wel verdrietig, maar kent een goede afloop. Expliciete beschrijvingen van sociale | |
[pagina 220]
| |
Het vreselijke lot van Elias Annes BorgerIn ‘De familie Stastok’ is Hildebrand getuige van een gezellig avondje ten huize van zijn oom en tante. Zoals dat in die tijd gebruikelijk was, wordt de bijeenkomst opgevrolijkt met het declameren van poëzie. De gasten proberen mevrouw Dorbeen zover te krijgen dat zij haar voordrachtskunsten toont. Veel overredingskracht hebben ze niet nodig: ‘Kom, het Rijntje dan nog maar reis.’ Al na een paar regels lezen we: ‘Toen zij zoover gekomen was, hield mevrouw Dorbeen haar zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten.’ Overmand door haar emoties kan ze niets doen dan stotteren, sputteren en snotteren en met haar ogen rollen, hetgeen Hildebrand de uitspraak ontlokt: ‘Aldus ging mevrouw Dorbeen voort op een hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten Borgers te bederven.’ Noem' hij deeze aarde een hof van Eden,
Wie altijd mogt op rozen gaan:
Ik wensch geen' stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder' dag gewonnen,
Met moeite en tranen doorgesloofd.
God dank, mij draaiden boven 't hoofd
Reeds meer dan vijf en dertig zonnen!
De tijd rolt, als dees bergstroom, voort.
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente!
En dek ook eerlang mijn gebeente,
Bij 't overschot, dat mij behoort.
Kort daarna werd hij inderdaad bij zijn geliefden begraven. Hij overleed op 12 oktober 1820 te Leiden, zesendertig jaar oud. Borgers dood maakte veel indruk. Tegenwoordig weet vrijwel niemand meer wie hij was. Alleen een sobere grafsteen op het kleine kerkhof van Katwijk herinnert nog aan het vreselijke lot van Elias Annes Borger. | |
[Wel of niet realistisch? (vervolg)]ellende komen bij Beets - vergeleken met Dickens - nauwelijks tot niet voor. Seksualiteit is eveneens een taboeonderwerp in de Camera Obscura. ‘De familie Stastok’ bevat een beschrijving van het biljartspel van Hildebrand en zijn neef Pieter. Er is wel geopperd dat het potje biljart, het ‘edele balspel’, óók kan verwijzen naar een andere sport: de verhulde masturbatie van Pieter Stastok (what's in a name). Pieter is een prototype van de onanerende jongeling: hij is bleek, eenzelvig, lusteloos, achterbaks, angstig, onsportief, en neemt niet deel aan het studentenleven. | |
[pagina 221]
| |
Dat lijkt wat vergezocht, maar in een ander verhaal uit de Camera Obscura wordt wel degelijk aan zelfbevlekking gerefereerd. In ‘Een oude kennis’ lezen we over de corpulente Hendrik Johannes Bruis (‘Buikje’), die onderweg is om een oude studiegenoot te bezoeken. Omdat het een hete zomerdag is en hij te voet gaat, komt hij zwetend, puffend en steunend bij diens buitenverblijf aan. Op het moment dat de deur voor hem wordt opengedaan, is zijn oude kennis, dokter Daniel Deluw, doende zijn zoon een standje te geven. Wat deze misdaan heeft, lezen we niet, maar wel dat hij opgesloten wordt in het turfhok: ‘Het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen.’ Dat was voor veel lezers een aanwijzing dat de jongen zich overgaf aan zelfbevrediging. Ook de zestienjarige dochter van de familie, Mientje, houdt zich met zaken bezig die het daglicht niet kunnen verdragen. Dat wordt weerspiegeld in haar uiterlijk: ‘Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje.’ Als Bruis aan haar wordt voorgesteld, probeert ze snel het boek waarin ze leest te verbergen, maar Bruis merkt op dat het een werk met de titel Amours et Amourettes de Napoléon is - bepaald geen stichtelijke lectuur. Maar net als het gedrag van de jongen, wordt dat van het meisje door de verteller niet veroordeeld. Men kan ‘Een oude kennis’ daarom het meest realistische verhaal in de Camera Obscura noemen. | |
‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’De Camera Obscura bleef de hele negentiende eeuw mateloos populair. Alleen al tijdens Beets' leven verschenen er 21 drukken. Toen het tijdschrift De Nederlandsche Spectator zijn lezers in 1892 vroeg naar hun meest geliefde werk, eindigde de Camera Obscura met stip op de eerste plaats. Algemeen bestond er grote lof voor Beets' observatievermogen en humor. Toch was er ook iemand minder enthousiast: E.J. Potgieter. In De Gids publiceerde hij in 1841 een recensie waarin hij de Camera Obscura in één adem noemde met The Pickwick Papers. Maar waar hij Dickens waardeerde om zijn verdienstelijke en humoristische werk, typeerde hij Beets' boek als een voorbeeld van zuivere ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’. Beets' boek had wel degelijk verdiensten, zoals de superieure stijl en de verzorgde taal, maar ook één gebrek. Er ontbrak namelijk E.J. Potgieter (1808-1875), door H.A. van Tricht.
| |
[pagina 222]
| |
een opvoedende moraal. Potgieter merkte op dat hij weliswaar geen lid was van de ‘Nuttigheidsbent’, en niet van Beets verlangde dat hij de lezer zou hervormen, de wetenschap zou bevorderen of de kunst vooruit zou helpen, maar dat er geen enkele les uit de Camera Obscura geleerd kon worden - en dat het boek een ‘wijsgeeriger zin’ of een ‘hooger doel’ miste -, vond hij een gemiste kans. Die kritiek kwam voort uit Potgieters in De Gids geventileerde literatuuropvatting, die aan eigentijdse schrijvers de zeventiende eeuw, de glorietijd van Nederland, ten voorbeeld stelde. Literatuur moest lezers stimuleren de handen uit de mouwen te steken en bij te dragen aan de vaderlandse wederopbloei. Pas dan zou Nederland weer het Holland worden van weleer. | |
‘Schetsen- of typesmanie’In dezelfde recensie ging Potgieter ook in op de ‘Schetsen- of Typesmanie’ die volgens hem in Nederland heerste. In Frankrijk en Engeland verschenen vanaf de jaren dertig zogenaamde ‘fysiologieën’: prozaschetsen waarin bepaalde herkenbare vertegenwoordigers van de bevolking ‘getypeerd’ worden. In Frankrijk publiceerde Honoré de Balzac Physiologie du mariage (1829), een fysiologie van het huwelijksleven. In Engeland kwam Heads of the People, or Portraits of the English (1840) uit, waarin een (humoristische) karakteristiek gegeven werd van bekende Engelse typen, zoals ‘the farmer’, ‘the waiter’ en ‘the policeman’. | |
Beets' zusterDorothea (Dora) Bohn-Beets, zuster van, publiceerde eveneens een werk met realistische trekken: Onze buurt (1861). Ze publiceerde haar roman onder het pseudoniem ‘Een ongenoemde’. Zelfs haar broer had ze er niet over ingelicht. In een voorwoord bij de tweede druk (1871), die de schrijfster zelf niet meer meemaakte doordat ze in 1864 overleden was, schreef Beets dat hij toen het boek verscheen, niet wist wie er achter de schuilnaam verborgen ging. | |
[pagina 223]
| |
['Schetsen- of typesmanie' (vervolg)]Het Noord-Brabantse meisje, op weg naar de kerk, naar een tekening van Herman Frederik Carel ten Kate, illustratie uit De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (1841).
Deze rage kreeg ook in Nederland navolging. Hier verscheen een jaar na het Engelse voorbeeld De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (1841), waaraan tal van auteurs meewerkten. Het werk bevat schetsen van tot de verbeelding sprekende typen als ‘De omroeper’, ‘Het wafelmeisje’, ‘De Zeeuwse arbeider’, ‘De Hollandse Werkmeid’, ‘De hondendokter’, ‘De duivenmelker’ en ‘De schaatsenrijder’. De auteurs probeerden hun uiterlijk, gedrag en taalgebruik zo realistisch mogelijk te typeren. Ook Beets leverde als Hildebrand ook een bijdrage aan De Nederlanden; acht typen zijn door hem geschreven. Ze werden nadien in latere uitgaven van de Camera Obscura opgenomen. Zo geeft hij onder meer een treffende karakterisering van ‘De Leidsche peuëraar’, een man uit de laagste stand van de samenleving, die elke avond het water op gaat om met een peur (vistuig met een tros pieren) op paling te gaan vissen. Volgens Beets beschouwt de Leidse peueraar het peuren veeleer als aangename vrijetijdsbesteding dan als kostwinning: ‘De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden, en [...], onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents-koekjes bakt, en zelve met hare kinderen honger lijdt.’ Als de peueraar met lege handen thuiskomt, krijgt hij van zijn vrouw de wind van voren: ‘loibak! kom je weer oit je smulschoit?’ | |
[pagina 224]
| |
Beroemd is ook Hildebrands schets van ‘Het Noordbrabantse Meisje’. Twee jongens bezoeken een Oosterhoutse herberg om Keetje te bewonderen, het meisje met ‘het fijnst, het netst besneden bekje’ van Noord-Brabant. Ze worden in hun verwachtingen niet teleurgesteld. Hoezeer Beets zich bij het schrijven op de werkelijkheid baseerde, bleek in 1884, het jaar dat hij zijn zeventigste verjaardag vierde. Toen kreeg hij een felicitatiebrief van Keetje van der Maade uit Oosterhout, die model zou hebben gestaan voor ‘Het Noordbrabantse Meisje’. In De Amsterdammer lezen we: ‘Keetje, nu circa 80, is wat men noemt, een knappe oude vrouw; het is haar aan te zien, dat ze mooi geweest is. Keetje, met haar Brabantsche muts, is nog altijd op haar post als een reiziger haar logement binnenkomt.’ Beets' schets had van haar een nationale bekendheid gemaakt. Er verschenen meer van dergelijke bundels met typen en schetsen, zoals Nederlanders door Nederlanders geschetst (1842). Maar de bekendste fysiologie uit deze periode is zonder twijfel Studenten-Typen (1839-1841) van Klikspaan, het pseudoniem van de Leidse auteur Johannes Kneppelhout. Net als Beets had Klikspaan in de jaren 1830-1840 met de buitenlandse Romantiek gedweept, om zich daarna als realist te manifesteren. Rond 1840 nam ook hij afscheid van zijn zwarte tijd om realistisch-humoristisch proza te gaan schrijven. De verschillende hoofdstukken van Studenten-Typen verschenen in losse afleveringen en werden geïllustreerd door een medestudent: O. Veralby (overal bij), het pseudoniem van de tekenaar Alexander VerHuell. In elk hoofdstuk van Studenten-Typen stelde Klikspaan een ander type student centraal. Zo gaat hij in ‘De klaplooper’ in op de student die altijd op anderen teert en om geld bedelt. Als het ‘boterhammenuur’ is, moet hij weer op zoek naar een medestudent bij wie hij kan eten en wiens wijn hij schaamteloos kan opdrinken. Verder behandelt Kneppelhout de arrogante, Franssprekende ‘Diplomaat’, de thuiswonende, altijd maar studerende ‘student-Leydenaar’ (‘die beklagenswaardige amphibiën der Academische wereld, die gedoemd zijn Student te wezen en te gelijk... Leydenaar!’), ‘De aflegger’ (die nooit studeert en geen tentamens doet, maar al zijn tijd op de sociëteit doorbrengt) en de ‘student-autheur’ (die De Gids leest, op de Vaderlandsche Letteroefeningen foetert en in de Studentenalmanak publiceert). Klikspaans Studenten-Typen is een welhaast sociologische schets van de diverse soorten studenten die er in zijn eigen tijd aan de Leidse universiteit gevonden konden worden. Net als Hildebrand gebruikte Klikspaan humor om met sommige typen de spot te drijven. In het elfde hoofdstuk, ‘Flanor’, geeft Kneppelhout een typering van de ideale student, die zowel hard studeert als uitbundig deelneemt aan het gezellige studentenleven. Dat hoofdstuk bevat enkele expliciet realistische scènes, bijvoorbeeld als Kneppelhout de ‘ontucht’ beschrijft die in Leiden plaatsvindt, de omgang van studenten met prostituees: | |
[pagina 225]
| |
Zoodra de eerste lenteadem over kruiden en vogels heen blaast en de bleeke bloesems doet openspringen, spat met feller drift, zoo lang door de wintervorst onderdrukt en beteugeld, de ontucht, de geilheid uit der bedorvene stad, en terwijl de vertrouwelijke schemering alles tot zalig en kuisch genie-ten uitnoodigt, dwaalt eene losgebroken vrouwenschaar met oorverdoovend gejuil en onbetoomd misbaar langs de breede straten en grachten. Na Studenten-Typen zou Klikspaan nog twee delen met fysiologieën van het Leidse studentenleven publiceren: Studentenleven en De studenten en hun bijloop (beide uit 1844). Behalve de Camera Obscura besprak Potgieter in 1841 ook Klikspaans Studenten-Typen in De Gids. Waar hij Hildebrands werk kritisch had getypeerd als ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’, kon hij voor Klikspaans werk meer begrip opbrengen. Hij noemde het zelfs ‘voortreffelijk’, zowel wat betreft de taal als wat betreft de inhoud. Hoe is dat te verklaren? Klikspaan ging in zijn realistische beschrijvingen van prostitutie, ontucht en dergelijke toch veel verder dan Hildebrand? Dat is waar, maar Klikspaan verbond daaraan tegelijkertijd een opvoedende, | |
HorrorrealismeAlexander VerHuell, de illustrator van Studenten-Typen, wordt wel de picturale tegenvoeter van Hildebrand en Klikspaan genoemd. Minder bekend is dat VerHuell zelf ook schreef. Hij studeerde tussen 1840 en 1849 rechten in Leiden en publiceerde toen in de Studenten-Almanak. Een bundeling van de verhalen die hij als student schreef, verscheen in 1853 onder de titel: Schetsen met de pen. Sommige van die verhalen doen denken aan het humoristisch realisme van Hildebrand, andere stellen niet zozeer het vastleggen van de waarneembare werkelijkheid centraal, maar juist van gruwelijke zaken die zich in het menselijk brein kunnen afspelen. | |
[pagina 226]
| |
['Schetsen- of typesmanie' (vervolg)]didactische moraal. De uiteenzettingen over dames van lichte zeden bevatten steevast een waarschuwing. In dat opzicht verschilde zijn werk dus van dat van Beets. Waar deze slechts de realistische uitbeelding van de werkelijkheid voor ogen had, die geen andere functie had dan het amuseren van de lezer, stelde Klikspaan zich volgens Potgieter ten doel ‘ons Vaderland eene schooner, roemrijker, gelukkiger toekomst’ te bezorgen. Voor de idealist Potgieter was dat van cruciaal belang. | |
De standenmaatschappijBeets zal zeker kennis hebben genomen van Potgieters kritiek, maar heeft die naast zich neergelegd. Toch zou hij aan zijn latere verhalen een zekere moraal verbinden. Een goed voorbeeld daarvan is ‘De familie Kegge’, dat hij aan de derde druk van de Camera Obscura (1853) toevoegde. Net als ‘De familie Stastok’ is het verhaal onderverdeeld in losse hoofdstukken en Hildebrand treedt opnieuw op als verteller. Het speelt bovendien in hetzelfde burgermilieu als het eerste verhaal, al worden er nieuwe personages geïntroduceerd. ‘De familie Kegge’ begint met de dood van William Kegge, een medestudent van Hildebrand, die hij in het derde jaar van zijn studie had leren kennen. William kwam uit Demerary, in de West, waar zijn vader een suikerplantage bezat. Ze hielden daar ook slaven, iets wat door Hildebrand niet veroordeeld wordt, maar voor kennisgeving wordt aangenomen. Na zijn dood stuurt Hildebrand Williams ouders een brief om hen te informeren over het verlies van hun zoon. Twee jaar later, nadat de familie is teruggekeerd uit West-Indië, komt Williams vader, Jan Adam Kegge, hem in Leiden een bezoek brengen. Het wordt al snel duidelijk dat Kegge een man is met weinig verfijnde manieren. Hij is grof en ruw, maar ook hartelijk en loyaal, en nodigt Hildebrand uit bij hem te komen logeren. Dankzij de logeerpartij krijgt Hildebrand een goede indruk van de familie. Kegge is in de West schatrijk geworden, maar een goede smaak heeft hij niet. Uit de beschrijving van zijn interieur blijkt dat hij niet weet wat stijl is. De felle kleuren gaan niet met elkaar samen: ‘Het vloertapijt was uit gloeiend rood en even gloeiend groen geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe zijde overplooid.’ Overal staan spullen en zijn slechte smaak wordt nog eens bevestigd door allerlei wanstaltige opgezette dieren, zoals vogels en zelfs een tijger. Hun in de West verworven rijkdom komt tot uiting in het weelderige interieur. Met deze uitbeelding maakt Hildebrand meteen duidelijk dat hij op vader Kegge neerkijkt, omdat deze een parvenu is: iemand die door zijn verworven rijkdommen tot een hogere stand in de maatschappij is opgeklommen, maar de daarbij behorende beschaving mist. Meer nog dan ‘De familie Stastok’ gaat ‘De familie Kegge’ over de toenmalige standenmaatschappij. Het was in de negentiende eeuw | |
[pagina 227]
| |
moeilijk om naar een hogere stand te klimmen. Aan de top bevond zich de aristocratie, gevolgd door de rijke burgerij (groothandelaren, fabrikanten, de vrije intellectuele beroepen in de stad). Daaronder kwam de kleine burgerij of middenstand (bestaande uit meer of minder welgestelde burgers), de arbeidersstand (bestaande uit arbeiders, al dan niet in vaste loondienst, geschoold en ongeschoold) en ten slotte de armen. De aristocratie, rijke burgerij en het welgestelde deel van de kleine burgerij vormden samen niet meer dan tien procent van de bevolking. Meer dan vijftig procent was arm. Al in ‘De familie Stastok’ liet Hildebrand de verschillende standen de revue passeren. Oom en tante Stastok behoren tot de rijke burgerstand; oom was in het bezit van een florerende ‘lintweverij’, maar is gaan rentenieren. Studenten nemen een aparte ‘zwevende’ positie in. Hildebrand behoort wat zijn afkomst betreft tot de welgestelde burgerstand, maar schurkt als student aan tegen de hoogste stand. Keesje, het diakenhuismannetje, hoort vanzelfsprekend tot de armenstand. De huishoudster van de familie werkt in vaste loondienst. ‘De familie Kegge’ bevat eveneens een realistische uitbeelding van de standenmaatschappij. De opvallendste positie in het verhaal wordt ingenomen door Kegge. Hij is van eenvoudige afkomst, maar is schatrijk geworden in de koloniën. Als hij terug naar Nederland komt, wil hij een hogere plaats in de maatschappij innemen. Op grond van zijn rijkdom zou hij tot de hoogste standen kunnen behoren, maar zijn parvenugedrag en zijn gebrek aan ontwikkeling zorgen ervoor dat hij als nouveau riche door de adellijke heren niet voor vol wordt aangezien. In dat opzicht is de naam Kegge - die ‘wig’ betekent - niet toevallig: hij probeerde als het ware een wig te drijven in de strak georganiseerde standenmaatschappij. Het is duidelijk dat de sympathie van Hildebrand niet bij de Kegges ligt, maar bij baron Van Nagel, die verderop in het verhaal voorkomt. Deze behoort tot de oude adel, en neemt die positie in op basis van zijn geboorte. Als Hildebrand hem een bezoek brengt, is hij nederig en toont hij zich diep onder de indruk. Dat blijkt wel uit de beschrijving van diens interieur. Alles is even fraai: ‘Men zag aan alles, dat men bij iemand van goeden smaak was [...] Er heerschte eene rustige waardigheid in de stoffeering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aangenamer aandeed dan de kleurige pracht bij de Kegges.’ Waar ‘De familie Stastok’ slechts uitbeelding was van de werkelijkheid zonder hoger doel, voegde Beets aan ‘De familie Kegge’ een moraal toe: iedereen moest tevreden zijn met de stand waarin hij geboren was. Het verlangen van de Kegges om te stijgen wordt door hem bekritiseerd. In die zin getuigt het verhaal van een conservatieve maatschappijvisie. Of Beets daarmee tegemoet wilde komen aan de kritiek van Potgieter, is maar zeer de vraag. Waarschijnlijker is dat Beets zelf inmiddels een andere positie innam. Toen zijn Camera Obscura in 1839 verscheen, bevond Beets zich op de grens van zijn studententijd en zijn predikantschap. Toen hij ‘De familie Kegge’ aan zijn | |
[pagina 228]
| |
Jongens kijken naar de sinterklaaslekkernijen die door de bakker worden bereid, door F. Carl Sierig, uit de tiende druk van de Camera Obscura (1884).
verhaal toevoegde, was hij inmiddels dertien jaar predikant en in die hoedanigheid een gerespecteerd lid van de samenleving. Daar paste een andere maatschappijvisie bij. | |
Realisten over het sinterklaasfeestJohannes Petrus Hasebroek was tijdens zijn studie in Leiden lid van de Romantische Club en stond nadien als predikant te Heiloo. Daar, in de pastorie, kwamen schrijvers langs om met elkaar over de literatuur te spreken. Ook Nicolaas Beets, zijn studievriend, was regelmatig in Heiloo te vinden. Hasebroek was de auteur van het onder het pseudoniem Jonathan verschenen werk Waarheid en droomen (1840). Dit bevatte een beschrijving van twaalf typen, waarvan hij er tien een jaar later in De Nederlanden (1841) zou opnemen. Verder staan in Waarheid en droomen schetsen, zoals ‘Sint-Nicolaas’, waarin hij een treffende typering gaf van het kinderfeest, waaraan hij zelf ook warme herinneringen koesterde. Maar hij beschreef ook wat hij in de achterbuurten zag - een vorm van sociaal realisme: ‘Ik hoorde een kind om brood schreien - om brood! het wicht zag mij niet - de vrouw was met haar kind bezig - ik was in een oogenblik weg. In een andere hut zag ik een moeder, uitgeteerd van gebrek, een half naakt schepseltje zoogen; de wind snerpte onbarmhartig door de reten.’ |
|