Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
11
| |
[pagina 188]
| |
In de ban van ByronIn Nederland was Isaäc da Costa de eerste die in de ban raakte van Byron. Toen hij diens gedicht ‘Dream’ gelezen had, was hij geschokt. Zoiets had hij nog nooit gelezen! Nadat hij in 1822 ook Byrons dichtstuk ‘Cain’ tot zich had genomen, was hij in één keer een fan. Bij de boekhandel kocht hij een portret van zijn nieuwe idool. Byron intrigeerde hem mateloos, al had hij tegelijkertijd moeite met diens antireligieuze houding. Daarom zag hij in Byron naast een genie en gevoelig dichter ook een sombere en door levensmoeheid aangetaste twijfelaar en wellusteling. Dat tweeslachtige oordeel bracht Da Costa ertoe Byron te typeren als verpersoonlijking van de duivel: ‘Ik blijf in hem zien een beeld van dien Lucifer die schitterende van Engelheid door zwakheid gevallen is.’ Dit doet denken aan de typering van Goethe, die in Byron (net als in Napoleon) het ‘demonische’ weerspiegeld zag. Da Costa's leermeester Bilderdijk, die Byron van zijn discipel te lezen kreeg, was minder van hem gecharmeerd. Toen Da Costa hem Byrons Don Juan stuurde, voegde hij eraan toe dat hij het niet aan zijn vrouw moest laten lezen: ‘Want het is zoo zedeloos, dat ik my zoude schamen het aan UEdg. te zenden.’ Nadat Bilderdijk het gelezen had, beschouwde hij de Engelsman als een verdorven genie; zijn oeuvre noemde hij een ‘gruwelpoel van ongoddelijke wildzang’. Byron vertoonde nu eenmaal weinig affiniteit met religie. Hoewel hij het eerste decennium van zijn leven, opgegroeid in het Schotse Aberdeen, een calvinistische opvoeding had genoten, groeide hij nadien uit tot een beruchte atheïst, die in zijn werk openlijk van ongeloof getuigde. Dat, in combinatie met zijn excentrieke en libertijnse levenswijze, was de orthodoxe Bilderdijk een doorn in het oog. De Byron-bewerkingen die Da Costa vervaardigde, laten een paradoxale houding zien. Zo maakte hij in 1821 een vertaling van het gedicht ‘The Tear’, onder meer over de ontrouw van een vrouw. In zijn versie is die passage weggelaten; die was immers in strijd met zijn christelijke opvatting van het in zijn ogen heilige huwelijk tussen man en vrouw. In zijn uit 1822 stammende vertaling van een fragment uit Byrons dichtstuk ‘Cain’ voerde Da Costa eveneens aanpassingen door. In het Engelse origineel getuigt de hoofdpersoon van ongeloof als hij weigert om God te bedanken, aangezien hij als mens gedoemd is te sterven. Daarom voegde Da Costa, net als in een treurspel, een aantal reien toe, waarin hij het personage van repliek diende met regels als: ‘Wat zoekt gy in de taal van mensch- of Englendom / Een wapen tegen God? Godlasteraar! verstom!’ Overigens zou Da Costa in 1823 openlijk afscheid nemen van Byron. In zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw bestempelde hij Byron als een ellendeling. Omdat diens werk niet goed was voor de zedelijkheid van de Nederlanders, deed hij een oproep om de vrijheid van drukpers te beteugelen. Uiteraard verzweeg hij hoezeer hij zelf in de ban van Byron was geweest. | |
[pagina 189]
| |
De Leidse romantiekRond 1830 was de invloed van de buitenlandse Romantiek het grootst in kringen van studenten. Leiden vormde in deze tijd een literaire kweekvijver. Bilderdijk, die jarenlang in de stad had gewoond, was in 1831 overleden, maar nieuw talent bonsde op de deur. In Leiden bestonden sinds de tweede helft van de achttiende eeuw allerlei letterkundige genootschappen, maar in 1833 werd er een gesticht dat van groot belang was voor de introductie van de Romantiek in Nederland. Toen richtte namelijk een groepje Leidse studenten de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid op. Het gezelschap noemde zichzelf ‘rederijkerskamer’ naar het gelijknamige verschijnsel uit de late vijftiende eeuw. In de negentiende eeuw werd deze organisatievorm nieuw leven ingeblazen. De leden legden zich toe op de uiterlijke welsprekendheid: het in het openbaar declameren van poëzie. Ze becommentarieerden elkaars voordrachten, met het doel om hun welsprekendheid te verbeteren. Lid waren onder meer Johannes Kneppelhout, Johannes Petrus Hasebroek en Nicolaas Beets. Alle drie zouden ze na hun afstuderen onder pseudoniem naam maken als prozaïst: Kneppelhout als Klikspaan, Hasebroek als Jonathan en Beets als Hildebrand. De leden dweepten met buitenlandse romantici en declameerden hun werken. Dat was de reden waarom het gezelschap al spoedig smalend werd aangeduid als de ‘Romantische Club’. De Engelsman William Chambers, die Leiden in 1838 bezocht, was er verbaasd over dat de studenten de Engelse literatuur zo goed kenden. Hij merkte op: ‘Many of the students [...] are well acquainted with the English language, having studied it chiefly with the view of being able to read the poetry of Byron.’ Dat gold ook voor een van de belangrijkste leden: Nicolaas Beets, die in 1833 in Leiden theologie ging studeren en in maart 1834 lid van het gezelschap werd. Het was in die tijd vrij uitzonderlijk Engels te kunnen lezen. Colleges werden in het Latijn gegeven en romans las men in het Frans. Beets had Engels geleerd dankzij een Engelse jeugdvriend. Daardoor kon hij Byron in de originele taal tot zich nemen. De leden kwamen regelmatig bijeen om te oefenen in het declameren van hun favoriete gedichten. Daarnaast organiseerden ze een aantal keren ‘buitengewone’ vergaderingen die ook voor niet-leden toegankelijk waren. Op die manier kregen ze de kans de aandacht op zich te vestigen. Behalve hun hoogleraren nodigden de studenten ook in die tijd bekende schrijvers als Adriaan van der Hoop uit. Hij bezocht het Leidse gezelschap op 18 maart 1835. Die buitengewone vergadering was, achteraf gezien, het hoogtepunt in het bestaan van de Romantische Club. In een verslag opgesteld door een van de leden, lezen we dat er die avond ware poëzie klonk: ‘Geen geest van Classicisme of Romantisme mogt in de keus doorstralen, maar schoonheid moest het kenmerk van allen zijn [...] het was de Raad der Duivelen in Goddelijke verzen door Bilderdijk | |
[pagina 190]
| |
De invloed van de Franse romantiekBehalve de Engelse Byron waren ook Franse romantici geliefd, zoals François René de Chateaubriand, Alphons de Lamartine en Victor Hugo. Vooral deze laatste was de held van de studenten die de Romantische Club in Leiden vormden. Johannes Kneppelhout was zonder twijfel de grootste fan van de Franse schrijver. Hij zocht hem zelfs in 1834 in Parijs op. | |
[De Leidse romantiek (vervolg)]bezongen, het was de wanhoop van [Byrons] Cain, in statige regels door Da Costa geschilderd’, en nog veel meer. We zien dat naast Byron ook Bilderdijk door de studenten als een romantisch auteur werd beschouwd. Dat de rederijkerskamer, net als alle studentengezelschappen, behalve een serieuze ook een gezellige functie vervulde, bleek uit het verdere verloop van de avond. Tijdens de voordracht hield het publiek zich ‘stil en deftig’, maar nadat de professoren en overige eregasten waren vertrokken, was het tijd voor een feestje. De studenten rookten, dronken en zongen, en tussen het rumoer door hoorde men onafgebroken de champagnekurken knallen. Na 1836 trad de rederijkerskamer vrijwel niet meer naar buiten. De belangrijkste leden trokken zich één voor één terug. Op 8 november 1837 vierde hij zijn vijftigste vergadering, waarbij velen aanwezig waren. Bij die gelegenheid ontdekte men dat de clubbokaal (die ieder gezelschap had en waaruit door de leden gedronken werd) was gebroken. Met veel ceremonieel begroef men dit pronkjuweel, in | |
[pagina 191]
| |
het licht van brandende fakkels, op de Burcht. Zo droegen de leden ook de Romantische Club zelf symbolisch ten grave. Hoewel de rederijkerskamer nog lang bleef bestaan, kwam er een einde aan de kortstondige bloeiperiode van de Leidse Romantiek. | |
Beets als byroniaanBeets was niet alleen een van de belangrijkste leden van de Romantische Club, hij was ook een van de beroemdste. In de jaren dertig publiceerde hij behalve een bundel met vertalingen van gedichten van Byron ook enkele door hem zelf bedachte byroniaanse werken, waarvan Jose, een Spaansch verhaal (1834), Kuser (1835) en Guy de Vlaming (1836) de bekendste zijn. Alle drie waren dit romantische dichtverhalen, waarin in verzen een dramatische geschiedenis verhaald wordt. In Byrons Childe Harold's Pilgrimage is ‘Childe Harold’ de hoofdpersoon. Hij is een Byronic hero: een melancholische, hoogmoedige, opstandige edelman, die in onvrede leeft met de wereld en gedreven wordt door een ontembare vrijheidsdrang. Harold maalt niet om zijn medemens: hij beziet de wereld om zich heen met misantropische haat. Zittend op ruïnes, peinst hij over de vergankelijkheid van de wereld. Vandaar dat hij zijn geluk elders probeert te vinden: hij is een ‘gloomy wanderer o'er the wave’. Maar waar hij ook komt, zijn spleen verlaat hem niet. Hoe is die zielsgesteldheid te verklaren? De lezer verneemt dat hij teleurgesteld is in de liefde. Het enige wat hem nog rest, is de wereld bespotten en naar de dood verlangen. Die melancholie is ook de oorzaak van zijn bleke, uitgemergelde uiterlijk. Die kenmerken verwerkte Beets tussen 1833 en 1837 in zijn eigen byroniaanse personages. Zo is Jose uit het gelijknamige dichtstuk verdrietig over de dood van zijn ouders en teleurgesteld in de liefde, reden waarom hij eenzaam en wraakzuchtig over de wereld zwerft. Joses melancholische innerlijk wordt weerspiegeld in zijn uiterlijk: ‘Zijn wang was bleek, en droef zijn trekken.’ De titelheld uit het dichtstuk Kuser (1835) is evenmin gelukkig: wie zijn bleke en droevige gelaat ziet, weet dat zowel zijn lichaam als zijn ziel lijdt. Het dichtstuk vertelt het verhaal van de edelman Willem Kuser, een echte Byronic hero. Hij wordt bespot door de mooie Aleide, op Nicolaas Beets (1814-1903) als student.
| |
[pagina 192]
| |
wie hij verliefd is. Vlak daarna wordt ze onverwachts door een stoet ruiters belaagd, onder leiding van een man in wie zij Kuser herkent. Plotseling verschijnt een onbekende ten tonele, die Aleide te hulp schiet, maar het mag niet meer baten. Ze overlijdt ter plekke en de onbekende ridder is dodelijk gewond. Het blijkt Kuser te zijn. Hij vraagt graaf Albrecht, wiens zoon Willem de moordenaar is, haar dood te wreken. Dan sterft hij, zonder te weten dat het Aleides laatste gedachte was dat ze door hém was gedood. Toch volgde Beets niet in alles zijn Engelse voorbeeld. Zo wordt over het personage Childe Harold gezegd dat hij in zedeloosheid leeft en slechts zijn eigen genot nastreeft. Daar is bij Beets beslist geen sprake van. In tegenstelling tot Byrons personages prediken die van Beets evenmin revolutie. Een ander verschil is de verhouding tot de godsdienst. Byrons personage heeft zich afgekeerd van het geloof. Nergens blijkt dat Harold vanuit een christelijke overtuiging handelt. God speelt in het stuk geen enkele rol van betekenis. Beets, die in Leiden theologie studeerde, maakte een andere keuze, omdat hij zich anders als toekomstig predikant ongeloofwaardig zou maken. De hoofdpersonages van zijn romantische dichtverhalen zijn dan ook géén atheïsten. Jose uit het gelijknamige dichtstuk is zich ervan bewust dat hij het verkeerde pad is ingeslagen: ‘Ik werd een duivel - God verliet my!’ Hij smeekt dat hij weer in staat zal zijn zich met God te verzoenen. Het lukt hem uiteindelijk door de omstandigheden waarin hij zich bevindt, niet om terug te keren tot het christendom, maar hij probeert het tenminste. Dat geldt ook voor Beets' andere Byronic heroes. Nergens wordt het christelijke geloof in essentie afgewezen. Net als Da Costa zwakte Beets het atheïstische aspect in zijn byroniaanse dichtverhalen dus af. Desondanks werd Beets, net als zijn idool, dankzij zijn werken nationaal beroemd. In zijn dagboek schreef hij in 1834: ‘Ik ben tegenwoordig aan de orde van den dag. Heel Leiden praat van mij en wijst mij na.’ Volgens hem waren lezers verrukt en liepen meisjes hem achterna. Binnen de kortste keren was hij de Nederlandse Byron. Dat onderstreepte hij door zich op vergelijkbare wijze te kleden in een donker pak, met een zwierige, gekreukte das. Die plotselinge faam steeg Beets naar het hoofd en wekte ook irritatie bij mensen in zijn omgeving. Professor Matthijs Siegenbeek ergerde zich aan de bewieroking van Beets, hoewel hij hem niet persoonlijk kende. Jacob Geel publiceerde een venijnige kritiek, waarin hij het byronisme hekelde en opmerkte dat Beets ooit met schaamte op zijn dichtstukken zou neerkijken. Geel vond de jonge dichter over het paard getild, en vond het vervelend dat men nergens meer kon komen ‘of men hoorde de glorie van Beets voor en na’. Beets trok zich dit aan. Aan Kneppelhout zou hij later, niet zonder zelfspot, bekennen: ‘O Die Geel! Hoe verveelde my die Geel! [...] Alles werd my Geel voor de oogen: de geheele natuur scheen my de Geelzucht te hebben.’ | |
[pagina 193]
| |
Gesprek op den DrachenfelsNeerlandici zijn het met elkaar oneens over de vraag of er wel of geen literaire Romantiek in Nederland heeft bestaan, vergelijkbaar met die in Duitsland, Engeland en Frankrijk. Volgens sommigen drong zij hier slechts in afgezwakte vorm door. Van theorievorming was geen sprake. Er heerste een conservatief klimaat en er bestond weerstand tegen de romantische vrijheidsdrang. Anderen menen dat er wel degelijk sprake is geweest van een Nederlandse Romantiek. Als men de kernconcepten - originaliteit, verbeeldingskracht, gevoel, de geniecultus, doodsverlangen, de verheerlijking van het verleden en het afzetten tegen de Verlichting - als een mal over de negentiende-eeuwse letteren legt, heeft de Romantiek wel degelijk wortel geschoten. | |
Adriaan van der HoopEen van de eregasten bij de buitengewone vergadering van de Romantische Club in Leiden in 1835 was, zoals gezegd, Adriaan van der Hoop, een uit Rotterdam afkomstige dichter. Hij was een autodidact en maakte zijn debuut in de jaren twintig van de negentiende eeuw als redacteur van enkele nieuwe tijdschriften. Bovendien begon hij in hoog tempo poëzie te publiceren. De renegaat. Een berijmd verhaal (1838) - zijn navolging van Byron - behoort tot het lezenswaardigste deel van zijn oeuvre en is een voorbeeld van romantische vertelkunst. De renegaat bestaat uit drie delen. In het eerste deel worden de twee belangrijkste personages geïntroduceerd: Aline en Fernando. Aline komt uit de Provence, maar is door zeerovers ontvoerd en is op die manier terechtgekomen in de harem van de dei van Algiers, Hussein, die tegen de Franse koning Karel x strijdt. Ondanks haar tweejarig verblijf in de harem heeft Aline haar maagdelijkheid weten te behouden. In 1830 valt Frankrijk Algiers binnen en vanaf dat moment heeft de dei geen tijd meer voor het ‘lesschen van zijn liefdedorst’. Fernando is een jonge, Franse renegaat, in dienst van de dei. Dat wil zeggen dat hij een overloper is, want hoewel hij zelf Fransman is, vecht hij nu aan de zijde van de vijand tegen zijn vroegere vaderland. In deze context ontmoet hij Aline. In het tweede deel staat Fernando centraal en lezen we hoe hij ertoe gekomen | |
[pagina 194]
| |
Titelpagina van Adriaan van der Hoop, De renegaat. Een berijmd verhaal(1838).
is een renegaat te worden. Hij is de zoon van een soldaat uit het leger van Napoleon en werd geboren in Egypte, reden waarom men hem het ‘Poëtisch kind der Pyramiden’ noemt. Toen Napoleon de oorlog aan Rusland verklaarde, streed Fernando aan de zijde van Napoleon. Hij groeide op met ‘lans en zwaarden’ in plaats van met speelgoed. Zijn moeder stierf tijdens de Slag aan de Berezina (1812), aan de vooravond van Napoleons ondergang, zijn vader liet het leven in de Slag bij Waterloo (1815). Dit heeft ervoor gezorgd dat Fernando is wie hij is: overgevoelig, ongelovig en verbitterd. Dolend door Europa vecht hij aan de zijde van de Spanjaarden en de Grieken, om zich vervolgens aan te sluiten bij de dei van Algiers in de strijd tegen Frankrijk. In diens harem valt zijn oog op Aline, die hij de zijne wil maken. Om twaalf uur wil hij haar stiekem met zich meevoeren. In het derde en laatste deel, ‘Middernacht’ - ‘het uur der geesten’, als bloeddorstige vampiers ontwaken en de duisternis heerst -, gaat Fernando op pad om zijn geliefde te ontmoeten. Maar dan ziet hij dat twee Arabieren een zak met zich meedragen, waarin iets beweegt. Ze werpen de zak, met daarin Aline, in zee, die | |
[pagina 195]
| |
door de golven wordt ‘verzwolgen en bedolven’. Fernando heeft een onaangenaam voorgevoel, springt van zijn paard en haast zich ernaartoe: Gelijk de ontboeide sneeuwlawine,
Wanneer het lentevuur ontwaakt,
Langs de Alpen dondrend schuift en kraakt,
En dorpen slecht of nedergruizelt,
En tuinen ten woestijn vervormt,
Zoo wordt Fernandoos borst bestormd
En overstelpt. Zijn denkkracht duizelt.
Maar hij komt te laat. Aline blaast in zijn armen de laatste adem uit. Fernando is radeloos en weet zich geen raad met zijn gevoelens. Hij schreeuwt Aline toe dat ze wakker moet worden, maar de ogen van zijn ‘doode bruid’ blijven gesloten. Fernando beklaagt zijn lot. Nooit zal hij met Aline kunnen trouwen en hun kinderen zullen ongeboren blijven. Dat verdriet stort Fernando in een crisis. Vanuit het niets begint de ongelovige Fernando te bidden: Jehovah, Allah, Christus, of
Wat naam gy draagt; ik buig me in 't stof
Voor U, als 't nietigst veil, ter neder:
Vernietig me in het eindloos niet
Of geef my in uw lichtgebied,
Als Engel, mijne Aline weder.
Oneindige, die my verstaat,
En die mijn zondig hart doorgrond hebt,
Voor ge U als Heiland my verkond hebt,
Wees met my, hooploos renegaat!
Dankzij zijn gebed weet Fernando zijn emoties weer onder controle te krijgen. Maar tegelijkertijd is hij vervuld van wraak. Fernando neemt afscheid van zijn trouwe paard Omar, wikkelt Alines lichaam in een doek en begeeft zich naar het kasteel van de dei. De volgende morgen naderen Franse soldaten de vesting. Na een bloedige strijd weten zij de Arabieren te verslaan. Maar op het moment dat zij tegen de avond zegevierend het kasteel betreden, horen zij iemand ‘wraak!’ brullen, en volgt er een ontploffing, waarna het kasteel met ‘schokkend muurgekraak’ ineenstort. Fernando heeft zichzelf opgeblazen. Zo eindigt Van der Hoop zijn verhaal met een knal en met een dramatisch hoogtepunt. Wat maakt het nu een romantisch - of beter: byroniaans - dichtstuk? In de eerste plaats het genre. De renegaat vertelt, net als Childe Harold's Pilgrimage en an- | |
[pagina 196]
| |
dere werken van Byron, een geschiedenis in verzen; het is een episch dichtstuk. In de tweede plaats is het personage zonder meer een Byronic hero. Hij is teleurgesteld in de liefde, melancholisch van karakter en hij koestert haat tegen de wereld. Zijn donkere, droevige en geheimzinnige uiterlijk weerspiegelt zijn innerlijk. Ook zijn vurige karakter en zijn onvoorwaardelijke liefde maken van Fernando een byroniaans personage, net als het feit dat hij zich door zijn gevoelens in plaats van zijn verstand laat leiden (zoals zijn daad aan het einde duidelijk laat zien). De rol van de natuur en het weer is eveneens romantisch, omdat die harmoniëren met de dramatische gebeurtenissen. Niet voor niets wordt Aline vermoord rond middernacht, een tijdstip dat we associëren met het kwade en mysterieuze. Na de zelfmoordactie van Fernando, als het stof is neergedaald, komt de zon op. Dat is niet toevallig: de geliefden zijn immers niet meer gescheiden, maar ‘door de hand des doods vereend’. Er zijn echter ook verschillen ten opzichte van het byroniaanse origineel, die kenmerkend zijn voor de Nederlandse context. Zo is Fernando geen revolutionair. Zijn onmaatschappelijke levenshouding is het gevolg van tragische gebeurtenissen uit het verleden. In een aantekening achter in het boek betoont Van der Hoop zich, geïnspireerd door Bilderdijk, een antirevolutionair als hij tekeergaat tegen de ‘muitziekte’, die volgens hem kwam uit Parijs, ‘de grote hoer onder de steden’, die Europa heeft bedorven en het volk opruit tot ‘zinloos volksgeschreeuw’. Daarmee verwees hij naar de Franse Julirevolutie van 1830, die ook gevolgen voor Nederland had. Datzelfde jaar riepen immers de Belgen de onafhankelijkheid uit. Het belangrijkste verschil met Byron is de religieuze moraal die ook De renegaat bevat. Hoewel Fernando ongelovig is opgevoed, komt hij na Alines dood tot inkeer en smeekt hij God zich om hem te ontfermen. | |
De zwarte tijdVoor veel auteurs was het byronisme niet meer dan een bevlieging. Beets deed er op een gegeven moment expliciet afstand van, toen het einde van zijn studententijd in zicht kwam. Al eerder, in maart 1837, kort na het verschijnen van zijn bundel met vertalingen Parisina en andere gedichten van Lord Byron, schreef hij aan de letterkundige E.J. Potgieter dat hij zijn Byronmanie achter zich had gelaten; hij wilde niet meer de ‘slipdrager van Byron’ zijn. Potgieter zal daar verheugd over zijn geweest, want in het pas door hem opgerichte tijdschrift De Gids besprak hij Beets' Byron-vertalingen kritisch. ‘Levensmoêheid in de jaren, waarin men Levensbloei verwachten mogt’, beschouwde Potgieter als de verkeerde richting. Het zou tot 1839 duren, toen hij zich gereedmaakte om predikant en echtgenoot te worden, voordat Beets ook publiekelijk afstand deed van zijn byronisme. Hij deed dat met het opstel ‘De zwarte tijd’, in de vorm van een tweespraak tussen een zekere Starter, een dichter, en de ik-figuur. In een gesprek noemt de eerste de | |
[pagina 197]
| |
‘Dan liever de lucht in!’De zelfmoordactie van Fernando in Adriaan van der Hoops De renegaat staat niet op zichzelf, maar was vermoedelijk een verwijzing naar een gebeurtenis die Nederland enkele jaren daarvoor in hevige mate had beziggehouden. In 1830 riepen de Belgen, zoals we al hebben gezien, de onafhankelijkheid uit. Koning Willem i wilde daar niet mee instemmen en verklaarde het Zuiden de oorlog. Op 27 oktober namen Nederlandse schepen Antwerpen vanaf het water onder vuur. Bij dit ‘bombar-dement’ vielen tweehonderd doden en werd een deel van de stad in puin geschoten. Jan Carel van Speijk, luitenant van kanonneerboot 2, deed hieraan mee en kreeg voor zijn moed zelfs de Willemsorde. De ontploffing van kanonneerboot nummer 2 als gevolg van de ‘zelfmoordactie’ van Jan van Speijk op 5 februari 1831, door Martinus Schouman, 1832.
| |
[pagina 198]
| |
verzen van Byron schadelijk, niet omdat ze ongeloof of ontucht bevorderen, maar om een andere reden: ‘Ik bedoel dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes levens zooveel aantrekkelijks heeft.’ Volgens Starter zou Byron, indien hij langer zou hebben geleefd, op een gegeven moment zelf ook genoeg hebben gekregen van zijn gekunstelde smart. Een student moest zich niet verbeelden te weten wat het is om een mens te zijn, aldus Starter. Daar was Beets het inmiddels mee eens. En toen hij Starter liet zeggen: ‘Ik ben die stemming tebovengekomen’, doelde hij op zichzelf. Híj was het die een tijd lang met de melancholie gedweept had, maar nu inzag dat hij een gevaarlijk spel had gespeeld: ‘Ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht; wie weet waartoe het gekomen zou zijn!’ Voortaan zou Beets als dominee-dichter alleen nog God en het huiselijk geluk bezingen. Andere dichters leidden wel een leven volgens het byroniaanse adagium Live fast, die young. Zelf werd Byron immers slechts zesendertig jaar. Hendrik Arnold Meijer, een marineofficier, publiceerde in 1840 De Boekanier, een historisch byroniaans dichtwerk, dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de Nederlandse Opstand en de strijd tegen de Spanjaarden. De inhoud heeft veel weg van De renegaat, omdat het ook hier over een onmogelijke liefde gaat tussen een jongen (Arnold) en een meisje (Adelheid). De hoofdpersoon strijdt tegen de Spanjaarden, wordt gevangengenomen en weer bevrijd, en besluit (omdat hij denkt dat Adelheid dood is) aanvoerder te worden van een bende zeerovers in de Caraïbische Zee. Uiteindelijk verneemt hij dat zijn Adelheid nog leeft, maar als hij terugkeert naar Nederland, blijkt dat ze jaren op hem gewacht heeft, maar nu van verdriet is gestorven. Als Arnold dat hoort, wordt hij overmand door verdriet, en sterft: En eer nog 's winters ruwe hand
Het groen had weggevaagd van 't land,
Sliep, van geen smart bewust,
Hij naast zijne Aleid onder 't zand
In ongestoorde rust.
Meijer zelf zou, net als Byron, eveneens jong sterven. De auteur van De Boekanier overleed in 1854 in Soerabaja, aan dysenterie. Hij werd slechts vierenveertig jaar. Ook Adriaan van der Hoop bleef zijn held trouw en leidde een leven in de geest van Byron. Beets typeerde hem als een ‘groot, zwaar en dik manspersoon’ met ‘gemeene manieren’, ‘slordige zeden’ en een onaangename lijfgeur. Dat laatste hing samen met Van der Hoops alcoholisme; hij gebruikte vermoedelijk uien om de dranklucht te maskeren. Hij overleed in 1841, op zijn negenendertigste, na een korte maar slopende ziekte. Rond 1840 was het byroniaanse spook, dat enige jaren in Nederland had rondgewaard, weer verdwenen. | |
[pagina 199]
| |
Byroniaanse held in Noord-HollandIn 1841, toen hij net dominee in Heemstede was geworden, publiceerde Nicolaas Beets ‘De patrijzen’. De novelle zou later als ‘Teun de Jager’ in de vierde druk van de Camera Obscura (1854) worden opgenomen. Bijzonder hieraan is dat het een Byron-achtige geschiedenis vertelt die zich afspeelt in de door en door Hollandse omgeving van Bergen en Schoorl. Teun de Jager bij het lijk van Zijtje, tekening van Ferdinand Carl Sierich.
|
|