Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
10
| |
[pagina 176]
| |
De term ‘romantisch’De term ‘romantisch’ betekende vroeger iets anders dan nu. Het woord dook voor het eerst op in de zeventiende eeuw in Engeland, in de weinig positieve betekenis: ‘overdreven’, ‘onwaarschijnlijk’ of ‘wonderbaarlijk’, zoals in een roman. Op een gegeven moment werd het woord gebruikt om een excentrieke persoon te karakteriseren. Later was de term ook van toepassing op de natuur. Een romantisch landschap bood een uitzicht dat de toeschouwer kon overdonderen, zoals een woest berglandschap. Vaak is een eenzame wandelaar te zien te midden van grootse, imponerende natuurtaferelen. Weer later trad er opnieuw een betekenisuitbreiding op en werden ook meer idyllische landschappen - zoals een glooiend heuvelgebied met een kabbelend beekje en een ruïne - romantisch genoemd. | |
[De romanticus (vervolg)]Hoewel Bilderdijk een bewogen leven heeft gehad, dat gekenmerkt werd door conflicten, een ongelukkig huiselijk leven en ballingschap, was hij voor een belangrijk deel ook de regisseur van zijn eigen dichterschap. Als een antiburgerlijk auteur creëerde hij een romantisch zelfbeeld. Dat betekende niet dat Bilderdijk als dichter geen geëngageerde rol opeiste. Hij was een romanticus die in zijn poëticale geschriften voor literaire autonomie pleitte, maar zich tegelijkertijd permanent met de actualiteit bemoeide. Nu eens keerde hij zich af van de wereld, dan weer dichtte hij over politieke of religieuze kwesties. | |
De romantische vlam breekt doorBilderdijk werd geboren in Amsterdam op 7 september 1756. De jonge auteur groeide op in de tijd van de dichtgenootschappen. Zijn eerste successen beleefde hij, zoals we hebben gezien, dankzij enkele genootschappelijke bekroningen. In 1781 publiceerde Bilderdijk zijn eerste eigen bundel, Mijn verlustiging, vol erotische poëzie. Wie die doorbladert, ziet dat hij gedichten naar klassiek voorbeeld schreef, met veel mythologische verwijzingen. Als jongeling conformeerde hij zich volledig aan de classicistische werkwijze en liet de leden van de genootschappen zijn werk ‘beschaven’. De romantische vlam brak door na 1795. In dat jaar vielen de Fransen ons land binnen en werd de Bataafse Republiek gevestigd. Alle advocaten moesten een eed van trouw afleggen. Bilderdijk, die rechten gestudeerd had in Leiden en als Oranjegezinde advocaat furore had gemaakt in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, | |
[pagina 177]
| |
weigerde. Dat had tot gevolg dat hij werd verbannen uit Nederland. Zijn vrouw en kinderen liet hij met grote schulden achter. Hij zou meer dan tien jaar lang in ballingschap doorbrengen, in Engeland en in Duitsland. In Engeland werd hij tot over zijn oren verliefd op de twintig jaar jongere Nederlandse Katharina Wilhelmina Schweickhardt, wier ouders naar Londen geëmigreerd waren en aan wie hij Italiaans doceerde. In 1796 schreef hij zijn ‘Gebed’, waarvan de eerste strofe luidt: Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Dit gedicht was een belangrijke stap op weg naar Bilderdijks romantische auteurschap. Het bevat geen klassieke verwijzingen en gaat heel nadrukkelijk over de ‘ik’. Het is een lyrisch gedicht, waarin Bilderdijk zijn emoties uitte. Hij smeekte God om hem te hulp te komen, omdat hij niet wist wat hij met zijn gevoelens moest beginnen. In de jaren die volgden, ontwikkelde Bilderdijk zijn romantische poëtica. In 1806 stelde de dichter, die er voortdurend rekening mee hield dat hij vroeg zou sterven, zijn testament op. Interessant is wat hij in dat document opmerkt over de poëzie: ‘Zy is geen kunst van menschelijke uitvinding, maar eene natuurlijke uitstorting van 't gevoel in den mensch.’ Poëzie diende volgens hem niet te worden geschreven op basis van kunsttheorieën, maar alleen vanuit het gevoel. Dat uitgangspunt zou hij later verwoorden in zijn grote leerdicht De kunst der poëzy, dat hij in 1809 declameerde. Hiermee presenteerde Bilderdijk een eigen Ars Poëtica, waarin hij zich afzette tegen de volgens hem funeste invloed van de Verlichting en het classicisme. Hij zette zich af tegen de genootschappen van zijn jeugd, toen incompetente lieden het voor het zeggen hadden en valse poëzie schreven: Zoo zag ik menigwerv' een aantal waanpoëeten,
Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten, [...]
Gewapend met een' wal van monens, zewels, stijlenGa naar voetnoot*,
De handen toegerust met liksteen, schaaf, en vijlen,
Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergaârd!
| |
[pagina 178]
| |
Met hun taalkundige regeltjes en hun gevit op poëzie die daar niet aan voldeed, hadden de ‘waanpoëeten’ alle schoonheid kapotgemaakt, meende Bilderdijk. Tegenover de classicistische genootschappen stelde hij daarom de ware dichter, hij die ‘tot hooger vlucht geboren’ is en zich door niets en niemand laat vastketenen. De ware dichter kent slechts één gids: het ‘bloed, dat door uwe aders streeft’. Dat wil zeggen: zijn eigen gevoel. Het schrijven van poëzie had volgens Bilderdijk dus niets te maken met een ambacht, maar alles met inspiratie. Die dichter spiegelde zich aan de grote Homerus, die zijn poëzie geschreven had in een tijd dat er nog geen regels bestonden. Ook de mythische Orpheus was een voorbeeld voor Bilderdijk. Die kon zo mooi zingen dat hij zelfs Hades, de god van de onderwereld, ervan had weten te overtuigen hem zijn overleden geliefde Eurydice mee terug te laten nemen. Bijzonder is de metafysische dimensie die Bilderdijk aan zijn expressieve poëtica toevoegde. Poëzie was volgens hem het medium tot een hoger leven. Voor hem was de dichter een priester of een profeet, zoals ook buitenlandse romantici dat zagen. Bilderdijk voegde er een calvinistisch element aan toe, in de zin dat het profeetschap voor hem géén metafoor was. In zijn optiek was de ware dichter letterlijk de ontbrekende schakel tussen hemel en aarde. In De ondergang der eerste wareld (1820) schrijft hij dat het de taak is van de dichter om ‘hemel en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het eeuwige Geestenrijk en deze voorbygaande schijnwareld te herstellen’. Dat was een zware opdracht, die alleen een gezant van God - Bilderdijk zelf dus - kon vervullen. Een esthetische ervaring stond voor Bilderdijk daarmee gelijk aan een religieuze, en de ware dichter sprak de taal van God en daarmee de waarheid. Poëzie was niet bedoeld om de natuur te imiteren, noch om de lezer een nuttige en aangename boodschap mee te geven (het utile dulci-ideaal). Poëzie was, aldus Bilderdijk, een ‘behoefte zonder doel’. In een opstel uit diezelfde tijd typeerde hij poëzie als de intuïtieve en onbewuste uitstorting van ‘overstelpend gevoel’, gevoel zonder enig doel, zoals schreien of lachen: ‘Uitstorting van gevoel, dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich mêedeelen, dat zich verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten.’ Daarmee nam hij een verrassend modern, romantisch standpunt in over de autonomie van de kunst. Bilderdijk omschreef zichzelf eens als een nachtegaal die alleen voor zichzelf zijn lied zingt. Het is een idee dat de Tachtigers later zouden overnemen, zonder zich te realiseren hoe schatplichtig ze daarmee aan Bilderdijk waren. Maar in tegenstelling tot hen bleef Bilderdijk vasthouden aan de klassieke versvormen en maten, zoals de alexandrijn. | |
Het romantische imagoDe romantische dichter heeft niet alleen een romantische poëtica, maar ook een bijpassend imago. De Duitse schilder Carl Spitzweg heeft dit in 1839 op zijn schil- | |
[pagina 179]
| |
derij Der arme Poet enigszins karikaturaal in beeld gebracht. Daarop is een dichter op een armzalig zolderkamertje te zien die op een matras ligt, onder een rafelige deken. Hij draagt een versleten jas met elleboogstukken, een bril en een slaapmuts. Er brandt geen vuur, want het hout is op. Het dak lekt, maar hij heeft een paraplu opgehangen om droog te blijven. Aan een waslijn hangt een doek vol gaten. De dichter heeft er geen oog voor. Zijn aandacht gaat uit naar zijn tekst. Op de muur heeft hij met krijt het metrum opgeschreven. Het is het beeld van een dichter die in onvrede leeft met het hier en nu, armoede lijdt en die er anders uitziet dan ‘gewone’ mensen. Het is opvallend hoezeer Bilderdijk dit imago in de praktijk heeft gebracht. Hij creëerde een antiburgerlijke auteursidentiteit, waarmee hij algemeen de aandacht trok. Naar buiten toe presenteerde Bilderdijk zich als iemand die aan melancholie leed. Meer dan welke andere Nederlandse auteur ook was er bij hem sprake van een romantischecult of sorrow. De romantische kunstenaar is niet optimistisch, maar diep pessimistisch: hij lijdt aan het leven. In het gedicht ‘De morgen’ beschreef Bilderdijk hoe een nieuwe dag aanbreekt. De wereld wordt wakker, maar de dichter lijdt: Alles juicht; - en ik, bezwaarde,
Lig ter aarde
Neêrgebukt in diepe smart.
My ontzinken lust en krachten,
En de dagen zijn my nachten,
Omgehuld in aaklig zwart.
Zo stelde Bilderdijk zich op als een melancholicus. Het verschijnsel melancholie bestond uiteraard altijd al, maar sinds de late achttiende eeuw gold het als een eigenschap van het genie, wat vooral op kunstenaars van toepassing was. Bilderdijks doodsverlangen vloeide voort uit onvrede met zijn bestaan. Voortdurend deed hij het voorkomen alsof hij niet lang meer te leven had. Het fascinerende is dat Bilderdijk zich ook op portretten als een melancholicus liet afbeelden. Zo droeg hij zelf actief bij aan zijn romantische imago. In zijn poëzie presenteerde Bilderdijk zich als een stervende dichter. In het gedicht ‘Uitvaart’ (1828) beschreef hij zijn eigen begrafenis - het is slechts een van de vele verzen hierover. Het is vooral bijzonder, omdat hij er het geluid van een rouwtrom (een met fluweel bedekte trommel), afgewisseld met het geluid van een kerkklok, in heeft nagebootst: Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
| |
[pagina 180]
| |
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep 't wellekom
In 't grafgesteente.
Een ander aspect van Bilderdijks imago is de mythe van de armoede. In zijn werk - voornamelijk in zijn brieven (hij was een fervent briefschrijver) - klaagde hij steeds over honger en gebrek. Tekenend is het briefje dat hij omstreeks 1811 aan een vriend schreef waarin hij beweerde geen stuiver te bezitten: ‘Reeds sedert Maandag heb ik opium moeten gebruiken om dat ik geen brood had.’ Bilderdijk gebruikte overmatig veel opium. We weten echter dat de dichter bepaald niet armlastig was, zoals hij zelf beweerde - voor een groot deel was zijn geklaag over armoede pose. Naar buiten toe droeg hij ook uit dat hij een afkeer had van het verdienen van geld. In 1821 wimpelde hij zijn huurbaas af met dit briefje: ‘Daar ik my nooit met geldzaken bemoeid heb noch meen te bemoeien, weet ik niets van Huurpenningen of lasten, of wat dergelijken is. Ik verschoon voor het overige, volgens Uw verzoek, Uwe vrijpostigheid, als van een onbekende jegens een onbekende, schoon het (inderdaad) dezelve wat verr' gedreven is, iemand in zijne studien met zoodanige kleinigheden te storen.’ Zijn idee van de goddelijke inspiratie was eveneens deel van de mythe. Zoals gezegd beschouwde Bilderdijk het dichten als een proces waarop hij zelf geen invloed kon uitoefenen. Als hij dichtte, kwam hij in een voor gewone stervelingen ontoegankelijke dimensie terecht. Dan schreef hij wat een hogere macht hem dicteerde en stortte hij slechts uit wat hem ‘overkropte’. Als Bilderdijk geïnspireerd was, kreeg hij een gloeiend voorhoofd en vurige rode wangen. Dan was hij zenuwachtig en koortsig, voelde hij zijn hart zwaarder kloppen en leek het alsof het bloed sneller door zijn lichaam stroomde. Op zulke momenten had hij het gevoel dat Gods geest in hem werkzaam was, en kwam de poëzie vanzelf. Dat dit deel was van zijn imago, blijkt als men zijn kladhandschriften bekijkt, die vol krassen, doorhalingen en verbeteringen staan. Bilderdijk mythologiseerde dus zijn auteurschap. Bilderdijk zag er ook heel anders uit dan gewone mensen. Tijdgenoten verbaasden zich over zijn zeer eigenaardige voorkomen. Hij leek wel een wandelend anachronisme, alsof hij met een tijdmachine vanuit de achttiende naar de negentiende getransporteerd was, met zwarte strikschoenen, korte broek met kousen en een ouderwetse driekante hoed. Binnenshuis droeg hij een doek - een soort tulband - om het hoofd, naar eigen zeggen ter bestrijding van zijn hoofdpijn. Dit alles verschafte Bilderdijk het imago van een profeet. | |
[pagina 181]
| |
‘Neerlands sapho’Bilderdijks tweede echtgenote, Katharina Wilhelmina Schweickhardt, was een bekende dichteres. Beets karakteriseerde haar als ‘Neerlands Sapho’. Door tijdgenoten werd ze steevast ‘Vrouwe Bilderdijk’ genoemd. Tegenwoordig is ze vooral bekend om de huiselijke kinderpoëzie die ze schreef, die echo's vertoont van de gedichten van Hieronymus van Alphen. Zeheeft ook veel(gelegenheids)poëzie geschreven en daarnaast een aantal treurspelen. Vooral de verzen die ze schreef naar aanleiding van de dood van haar vele kinderen, zijn indrukwekkend. Vrouwe Bilderdijk heeft, nog afgezien van de vele miskramen, een hele stoet kinderen aan het graf moeten afstaan. Toen zoontje Alfred in 1800 aan de pokken overleed, schreef ze bedroefd: Laat af, ô laat my luidkeels weenen!
Laat af, opdat ik lucht voor 't stikkend harte vind'!
Wat schoolt ge, ô wreedaarts, om my henen!
Zaagt ge ooit een Moeder kalm, by 't lijkjen van
haar kind?
Wat schoolt ge, ô wreedaarts, om my henen?
ô Laat dit hart een rouw dien 't nimmermeer
verwint!
Het verlies van zuigelingen was al verschrikkelijk, maar dat viel in het niet vergeleken bij de dood van haar oudste zoon Julius Willem, geboren in 1798. Hij overleed op 26 augustus 1818 als matroos in ‘de Oost’. Bilderdijk en zijn vrouw waren gebroken. In 1819 publiceerden ze de bundel Ter Nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk, op zijnen zeetocht overleden. Gods wijsheid heeft de vrouw beperkt tot enger
kringen:
Wee, wee haar die het waagt zich aan dat perk
te ontwringen!
Haar kroost behoort haar zorg geheel en onverdeeld.
Wat zucht naar kundigheên haar ooit den boezem
streelt,
Begraaf ze in 't leergraag hart[,] begaafd- en
kundigheden,
Waar die te ontwikklen strijdt met plichtbesef
en reden.
Dat ze niet zo zichtbaar was als auteur, wil niet zeggen dat er geen waardering voor haar schrijverschap was. Zo verwierf ze in 1816 een erepenning van de Koninklijke Maatschappij van Fraaije Kunsten en Letterkunde te Gent. En in 1828 werd ze benoemd tot erelid van de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge. Ze stierf in 1830 op drieënvijftigjarige leeftijd. | |
[pagina 182]
| |
Strijd tegen de geest der eeuwVanaf het moment dat Bilderdijk zich in 1817 in Leiden vestigde, begon hij, vooral in zijn werk, een ‘strijd tegen de geest der eeuw’ te voeren. In toenemende mate ging hij zich opstellen als een orthodox-protestantse cultuurcriticus, die de tijdgeest fel aanviel. In Leiden gaf hij colleges aan huis. Hij doceerde zijn studenten onder meer de vaderlandse geschiedenis, waar hij een eigenzinnige visie op had. Hoewel hij slechts een select groepje toehoorders had - gedurende tien jaar had hij niet meer dan veertig studenten -, was zijn invloed, vooral dankzij zijn discipelen, groot. Zijn twee bekendste leerlingen, Isaäc da Costa en Abraham Capadose (beiden Portugese Joden), traden onder invloed van hun leermeester toe tot het christendom. In 1822 lieten ze zich allebei dopen. Spotprent op Bilderdijk, die met een domper het vuur der Verlichting tracht te doven. Het onderschrift luidt: ‘Ik wenschte dat deze Fakkel u den kop verplette, oude gek. Vive de verlichting. Uw vriend Jubelhond. Amsterdam 1820.’
Da Costa publiceerde in 1823 het door Bilderdijk geïnspireerde pamflet Bezwaren tegen den geest der eeuw. Volgens Bilderdijks discipel was de negentiende-eeuwse godsdienst verbasterd ten gevolge van de te grote nadruk die door de Verlichting op de rede was gelegd. Het ware geloof was daardoor verloren gegaan. Ook de wetenschap was schuldig, omdat ze werd ingezet ter bestrijding van Gods openbaring; men probeerde rationele en natuurkundige verklaringen te geven voor religieuze zaken. Dat de mens zich steeds vaker op Gods troon plaatste, was Da Costa een doorn in het oog. Hij vond het getuigen van ‘hersenschimmige menschlijke wijsheid’ dat men de slavernij wilde afschaffen (wat pas in 1863 zou gebeuren). De ‘neger’ moest de naar lichaam en ziel boven hem verheven blanke dienen. Vanuit dat standpunt wees hij ook de Nederlandse grondwet af. Een koning hoefde aan niemand behalve aan God verantwoording af te leggen. Het was Da Costa een gruwel dat de publieke opinie het handelen van een vorst bepaalde. Daarom was hij er, tot verbijstering van zijn tijdgenoten, voorstander van dat de vrijheid van drukpers zou worden afgeschaft. | |
[pagina 183]
| |
Ziekten waren afkomstig van God; daartegen diende de mens zich niet te verzetten. Filantropische initiatieven waren in strijd met de wil van God, die paupers immers arm had geschapen. De auteur betoonde zich een voorstander van de synode van Dordrecht (1618-1619), waar de verdedigers van de predestinatieleer in het gelijk waren gesteld. ‘Een geest van dwaling is uitgegaan over het menschdom,’ meende hij. ‘Men verwijdert zich al meer en meer van het licht des hemels.’ Zo voerde hij in zijn Bezwaren de strijd van zijn leermeester. In het jaar van de Bezwaren verscheen een tweede bilderdijkiaans strijdschrift: Bestrijding der vaccine (1823) van Abraham Capadose. Terwijl het steeds gebruikelijker werd kinderen te laten inenten tegen de pokken, verzette Capadose zich daar juist tegen. De koepokinenting was volgens hem een schadelijk product van de Verlichting. De pokken waren een veelvoorkomende epidemische aandoening. Da Costa had de ziekte in zijn jeugd gehad; zijn gezicht zat onder de littekens. Hoewel Bilderdijk aanvankelijk zelf nergens de vaccinatie bekritiseerde, wist iedereen dat het geschrift uit diens koker kwam. In een gedicht voor Capadose, ‘Bestrijding der beestpok-inenting’, stemde hij met zijn kwekeling in. In zijn optiek was de geneeskunst verworden tot een werktuig van de hel. De koepokinenting noemde hij een ‘gruwelding’. Twee jaar later zou Bilderdijk zijn kritiek in dichtvorm uiten: Waarom toch met verwoede drift
Het vuil en walglijk rundergift
Der kindren aders in doen jagen?
Onnoozle hals! wat moogt gy vragen!
Die kinderen tot kalvren maakt,
Wacht, dat ze, als runders arm en naakt,
Met deze 't ploegjuk duldzaam dragen
Naar 's drijvers Godloos welbehagen.
Dit 's toch, hoe hard men raze of woel',
Der Vrijheidschreeuwren eenig doel!
Met zijn conservatisme (tijdgenoten vonden hem reactionair) en zijn gevit op de Verlichting en haar nadruk op de rede onderstreepte Bilderdijk zijn romantische buitenstaanderschap. | |
OvergangsfiguurHoewel Bilderdijks werk uiterlijk klassiek oogde, ging er zoals gezegd een romantische poëtica achter schuil. Bilderdijks auteurschap vertoont een opvallende ontwikkeling, van classicistisch naar romantisch. Dat kan verklaard worden uit het feit dat hij in twee eeuwen leefde. Het gaat dan ook niet te ver om hem een | |
[pagina 184]
| |
De dichter als adelaarVanaf het einde van de achttiende eeuw, met de opkomst van de geniecultus, ging men de dichter steeds meer zien als een oorspronkelijke figuur, wiens talenten niet aangeleerd, maar aangeboren waren en als iemand die in staat was ongekende, haast bovenmenselijke prestaties te leveren. Daar zweeft hy dan door 't Heiligdom
Der smettelooze Geesten om,
In zielsvergoding opgetogen:
Daar ziet hy uit zijn hooger sfeer
Op 't lagerdrijvende aardrijk neêr,
Met door geen mist bezwijmelde oogen.
Daar zwelt hy van eene andre zucht
In Engelreine hemellucht
Met Englen-adem ingezogen.
overgangsfiguur te noemen. In de laatste fase van zijn leven werd hij steeds radicaler en wist hij een groepje leerlingen te enthousiasmeren voor zijn excentrieke standpunten. Vooral Isaäc da Costa bleef de romantische poëtica van zijn leermeester trouw. In het gedicht ‘De gaaf der poëzy’ legde hij uit wat die inhield: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
Tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
Te zaam gesmolten tot één gloed,
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van melody,
Om al wat ademt te betooveren,
Om al wat hart heeft te veroveren -
Zie daar de gaaf der Poëzy!
Toen Bilderdijk op 18 december 1831 in Haarlem stierf, verkeerde hij in een paradoxale positie. Als dichter werd hij door iedereen gewaardeerd. Dat hij beroemd was, bleek uit het feit dat er na zijn dood niet alleen lokjes van zijn haar werden afgeknipt, maar ook dat er een gipsafdruk werd gemaakt van zijn handen en | |
[pagina 185]
| |
Zinnebeeldige prent van Bilderdijk, uit de voor hem opgerichte papieren Gedenkzuil (1833).
gelaat: een dodenmasker. Vanwege zijn radicale standpunten was hij in de loop der tijd een omstreden figuur geworden. Dat bleek tijdens zijn begrafenis. Van officiële zijde werd er nauwelijks belangstelling getoond. Hoe anders zou de uitvaart van Goethe zijn, drie maanden later. Die kreeg een staatsbegrafenis. Bij Bilderdijks uitvaart was niemand aanwezig van het koningshuis, noch van de regering of lokale politiek. Na Bilderdijks dood zou het snel afgelopen zijn met zijn status van de grootste dichter van Nederland. In de jaren dertig was hij geliefd onder de Leidse studenten, die Bilderdijk als de grootste Nederlandse dichter beschouwden. Na Bilderdijks dood kwam er een Amsterdamse generatie letterkundigen op rondom het tijdschrift De Muzen (de voorloper van De Gids), onder meer bestaande uit R.C. Bakhuizen van den Brink, Aernout Drost en E.J. Potgieter. Ook deze schrijversgeneratie bewonderde Bilderdijk. In De Gids werd lovend over Bilderdijk geschreven. Maar een standbeeld heeft hij nooit gekregen. Daarvoor was hij te omstreden. | |
[pagina 186]
| |
Het grootste monument dat voor hem werd opgericht, was de uitgave van zijn verzamelde Dichtwerken (1856-1859) in vijftien delen (deel zestien was een biografie in de vorm van een hagiografie), verzorgd door de bilderdijkiaan Isaäc da Costa. Ongeveer in dezelfde tijd werd Bilderdijk van zijn voetstuk gestoten door Conrad Busken Huet. In 1860 ‘executeerde’ hij Bilderdijk in een negen afleveringen tellende recensie. Ook Multatuli kraakte Bilderdijks werk en persoon af. De Tachtigers hebben Bilderdijk als dichter de genadeklap gegeven. In hun visie waren zijn verzen hol en retorisch - de vruchten van een verwerpelijk classicisme. Het is opmerkelijk dat deze jonge generatie dichters zich onvoldoende realiseerde hoe dicht ze zelf met hun ‘vernieuwende’ ideeën - poëzie als de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ - in de buurt van de romanticus Bilderdijk kwamen. | |
Bilderdijk in 1945Gedenkbordje uit 1945, met dichtregels uit Bilderdijks gedicht ‘Afscheid’ (1811).
In mei 1945 eindigde de Tweede Wereldoorlog en werd Nederland bevrijd van de Duitsers. Het is fascinerend dat men juist in die tijd teruggreep naar de poëzie van Bilderdijk. In 1811, midden in de Franse tijd, declameerde hij zijn beroemd geworden verzetsdicht ‘Afscheid’. Daarin nam hij voor een volle zaal op poëtische wijze afscheid van het leven, maar voorspelde hij ook dat er, na zijn dood, weer een glorieuze toekomst voor Nederland zou aanbreken: Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!
Die regels werden in 1945 onder meer afgedrukt op wandbordjes, op een tafellaken en op een rijmprent (met daarop een Nederlandse jongen die Adolf Hitler een schop geeft). Dat laat zien dat de poëzie uit de negentiende eeuw een eeuw later nog actueel kon zijn. |
|