Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
II
| |
[pagina 132]
| |
Spotprent op Napoleon Bonaparte na de verloren Slag bij Leipzig in 1813. De keizer zit als een rat gevangen in een kooi. Hij is in de val gelokt met een oranjeappel.
| |
[pagina 133]
| |
Inleidingaant.Juichen wij met blijde klanken
Neêrlands naam tot lof en eer!
Neêrland, dat zoo snood vertrapt wierd,
Boog den nek te schandl'lijk neêr;
Doch, hoe diep, hoe laag vernederd,
Beurt de Leeuw zijn' fieren kop,
Door Vorst Willem's hulp, weêr op.
Aldus de Haarlemse dichter Jan van Walré. Het regende jubeldichten na 18 juni 1815: eindelijk was Napoleon Bonaparte, die zo veel doden op zijn geweten had, verslagen in de Slag bij Waterloo. Bekende en onbekende dichters staken de loftrompet over de dappere inzet van de Nederlandse, Belgische, Pruisische, Engelse en Russische soldaten, die eendrachtig het ‘monster van Corsica’ (het eiland waar Napoleon geboren was) hadden teruggedreven. Nu ‘Neêrlands roem’ was hersteld, lag een gouden toekomst in het verschiet, meenden veel Nederlanders. De tijden van partijschap behoorden tot het verleden. Iedereen had alle vertrouwen in de nieuwe vorst, Willem i, die het land weer welvarend moest maken. Dat Napoleons ondergang uitbundig gevierd werd, is wel te begrijpen. Jarenlang had de Franse keizer Europa in zijn greep gehouden. Zijn heerszucht kende geen grenzen. Onder zijn aanvoering waren vele veldslagen gevoerd, met miljoenen doden als gevolg. Ver voor de allesvernietigende wereldoorlogen van de twintigste eeuw was er al sprake van massadestructie door oorlogsgeweld. Met name de veldtocht naar Rusland in 1812 en de Volkerenslag bij Leipzig in 1813 waren op bloedige massaslachtingen uitgelopen. Ook Nederland had veel te lijden gehad onder het bewind van Napoleon. Het land was, doordat de handel stil kwam te liggen, economisch uitgehold en er waren zware verliezen geleden: veel jongemannen waren door de ‘conscriptie’ (dienstplicht) verplicht geweest om in Napoleons Grande Armée te dienen en waren niet teruggekeerd. Geen wonder dat de collectieve opluchting heel groot was toen het ‘Corsicaanse monster’ eindelijk ‘vertrapt’ was. De lofdichters deden het voorkomen alsof de Nederlanders de genadeklap hadden uitgedeeld, maar Napoleons ondergang was in feite het resultaat van intensieve Europese samenwerking. | |
[pagina 134]
| |
Van Bataafse republiek tot koninkrijk HollandDe Slag bij Waterloo bracht een einde aan jarenlange Franse overheersing in Nederland, die in 1795 met de Franse inval begonnen was. Er was een nieuwe politieke ster op het podium verschenen: Napoleon. Dankzij een staatsgreep wist deze in 1799 in Frankrijk de macht naar zich toe te trekken. Dit zou grote gevolgen hebben voor Nederland. In 1801 vestigde Napoleon in de Bataafse Republiek een zogenaamd ‘Staatsbewind’. Voortaan zou ze bestuurd worden door een autocratisch, twaalfkoppig Nederlands bestuur. De (relatieve) democratie die in de jaren daarvoor was opgekomen, verdween hierdoor weer. De Franse greep op Nederland werd nog verder verstevigd toen Napoleon zichzelf in 1804 tot keizer kroonde. Een jaar later benoemde hij Rutger Jan Schimmelpenninck tot raadpensionaris van Nederland. Nu was alle macht in één persoon verenigd, al was Schimmelpenninck vooral een marionet van de Franse keizer. Maar nog steeds was Napoleon niet tevreden. Om zijn macht te verstevigen, benoemde hij in tal van Europese landen familieleden op de troon. Ook Nederland kreeg te maken met een Franse vorst. Schimmelpenninck diende gedwongen zijn ontslag in, en op 5 juni 1806 trad Napoleons jongere broer Lodewijk aan als vorst van het Koninkrijk Holland. Daarmee werd de ruim twee eeuwen oude Republiek omgevormd tot een monarchie onder Frans gezag. Het bewind van Lodewijk Napoleon, dat vier jaar duurde, had twee gezichten. Aan de ene kant stond hij bekend als een goede koning, die het beste met zijn Nederlandse onderdanen voorhad. Hij trof allerlei maatregelen die het culturele en intellectuele leven een impuls gaven, zoals de oprichting van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten in 1808 (de voorloper van de huidige Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen). Ook stichtte hij een Koninklijk Museum (de voorloper van het Rijksmuseum) en riep hij de (nu nog bestaande) Koninklijke Bibliotheek te Den Haag in het leven. Onder Lodewijk Napoleon werd niet Den Haag, maar Amsterdam officieel de hoofdstad van het Koninkrijk. Vanaf 1808 woonde de koning er zelf ook, en wel in het door hem als paleis gevorderde stadhuis op de Dam. Daarnaast trad hij effectief op bij grote rampen, zoals de Leidse buskruitramp van 1807 en de overstromingen in Zeeland (1808) en de Betuwe (1809). Lodewijk Napoleon presenteerde zich daarbij als een liefdevolle en bezorgde vader des vaderlands. Aan de andere kant moest hij gehoor geven aan de wensen van Napoleon en legde hij veel impopulaire maatregelen op. Zo moest hij ervoor zorgen dat het Continentale Stelsel, dat de handel met Engeland verbood, gehandhaafd bleef. Bovendien eiste Napoleon van hem dat hij een ‘tiërcering’ van de staatsschuld zou doorvoeren: het uitbetalen van nog maar een derde van de rente. Ook diende hij soldaten aan het leger van Napoleon te leveren. Met name een decreet uit 1809 waarin weesjongens verplicht werden te dienen in het Franse leger, veroorzaakte | |
[pagina 135]
| |
De ramp van LeidenLodewijk Napoleon bezoekt Leiden na de buskruitramp van 12 januari 1807.
In 1839 ondernam Johannes Kneppelhout een reis naar Zwitserland. Zijn ervaringen beschreef hij in het dagboek In den vreemde (1840). Onderweg vertelde de gids aan een oude dagloner dat Kneppelhout uit Holland kwam. ‘En uit welke stad?’, vroeg de man. ‘Uit Leiden’, aldus de gids. ‘Kent gij Leiden?’, vroeg Kneppelhout. ‘Dat geloof ik’, zei de man, ‘Leiden, waar dat kruidschip... dat weet iedereen.’ Daarmee verwees hij naar de ramp van 12 januari 1807. Ja, 'k zag het gloeijend puin van de omgestorte muren
En rilde toen ik 't zag:
Wat eeuwen slopens moest verduren, De grondvest en de onwrikbre muren,
Vergruisd, verbrijzeld door één slag!
| |
[pagina 136]
| |
[Van Bataafse republiek tot koninkrijk Holland (vervolg)]veel opschudding onder de bevolking. Lodewijk Napoleon, die graag een Nederlandse vorst wilde zijn, moest voortdurend schipperen tussen de belangen van zijn koninkrijk en de wensen van zijn broer en Frankrijk - een onmogelijke spagaat. | |
Van bezetting tot bevrijdingOmdat Napoleon ontevreden was over de wijze waarop zijn broer zijn beleid uitvoerde, besloot hij hem in 1810 (tegen Lodewijk Napoleons wens in) van zijn taken te ontheffen en lijfde hij het land in bij het Franse keizerrijk. Er volgde een ellendige tijd van armoede en onderdrukking. Allerlei impopulaire maatregelen werden nu met harde hand doorgevoerd. Franse beambten zagen erop toe dat de handel met Engeland ophield. Lodewijk Napoleon had nog enige smokkelhandel toegestaan, maar nu werd het Continentale Stelsel streng nageleefd. De handel kwam vrijwel geheel stil te liggen. Dat was funest voor de Nederlandse economie. Verzetsschrijvers probeerden de moraal hoog te houden en tekenden protest aan: ‘Waarheen Napoleon! waarheen? / Is nog uw magt te kleen, / Om uwe heerschzucht te vernoegen?’ vroeg de dichtende hoogleraar Jan ten Brink zich af. Liever zag hij de mensheid dansen op het graf van deze tiran, die zo veel gruweldaden op zijn geweten had. Maar dat openlijk schrijven was geen optie, want de Fransen voerden een strenge censuurwetgeving in. De verlossing kwam in november 1813. Na de Volkerenslag bij Leipzig (16-19 oktober 1813) verlieten de Fransen Nederland. Er ontstond een machtsvacuüm, en daar maakten drie mannen slim gebruik van: Frans Adam van der Duyn van Maasdam, Leopold van Limburg Stirum en Gijsbert Karel van Hogendorp vormden een voorlopig bewind of ‘Driemanschap’ om de Nederlandse onafhankelijkheid veilig te stellen. Op 17 november publiceerden zij het Oranjepamflet, waarin ze schreven dat er een nieuwe tijd was aangebroken: ‘Al het geledene is vergeeten en vergeeven. Alle de aanzienlijken komen in de regeering. De regeering roept den Prins uit tot Hooge Overheid.’ Oranje zou terugkeren. Op 30 november 1813 zette Willem Frederik, de oudste zoon van de vroegere stadhouder Willem v, voet aan wal in Scheveningen - op dezelfde plaats als waar de Oranjes achttien jaar eerder vertrokken waren. Willem Frederik werd uitgeroepen tot soeverein vorst van Nederland. Men was het erover eens dat hij geen stadhouder Willem vi moest worden, maar koning Willem i. Er was te veel gebeurd om terug te keren naar de periode van vóór 1795. Bovendien waren de Nederlanders onder Lodewijk Napoleon gewend geraakt aan het idee van een monarchie. Hoewel niet iedere burger van de ene op de andere dag orangist werd, schaarden de meesten zich al snel achter de nieuwe vorst, die het land weer nieuw elan moest geven. De grondwet van 1814 gaf de nieuwe koning grote macht: hij was de centrale schakel in het landbestuur en kon regeren door middel van koninklijke besluiten. Willem i was zonder meer een autocratische vorst. Zijn ministers en | |
[pagina 137]
| |
Aankomst van prins Willem Frederik, de latere koning Willem i, aan de kust van Scheveningen op 30 november 1813.
ook de Staten-Generaal hadden slechts beperkte inspraak, terwijl hij het ene na het andere besluit nam. Hij liet nieuwe kanalen graven, ondernam pogingen om de staatsschuld te verminderen en stimuleerde de handel. Dat alles leverde hem de bijnaam ‘koning-koopman’ op. Net als Lodewijk Napoleon investeerde hij in het culturele leven. Hij gaf een lintje aan schrijvers die in tijden van verdrukking de Nederlanders een hart onder de riem hadden gestoken, en voorzag sommige schrijvers van een staatspensioen. In ruil daarvoor moesten ze wel lovende dingen over hem schrijven. | |
Het mislukte experimentWillem i kreeg met een flinke gebiedsuitbreiding te maken. In 1815 werd internationaal besloten dat hij het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden zou gaan besturen en daar behoorden ook de Zuidelijke Nederlanden (het huidige België) toe. Op die manier werd Nederland een krachtig koninkrijk, dat kon dienen als buffer tegen Frankrijk. Het was Willems streven om een ‘union complète et intime’ tussen beide koninkrijksdelen te bewerkstellingen, maar voordat hij daar werk van kon | |
[pagina 138]
| |
maken, keerde Napoleon nog één keer terug op het Europese toneel. Hij ontsnapte van het eiland Elba, waar hij naartoe was verbannen, trok met een leger naar Parijs en greep opnieuw de macht. Er zou nog één grote veldslag plaatsvinden: de Slag bij Waterloo. Die werd, omdat het Zuiden nu bij het koninkrijk hoorde, uitgevochten op Nederlands grondgebied, op 18 juni 1815. Na een zware strijd, waarbij zo'n vijftigduizend doden vielen, werd Napoleon verslagen. Nu was de napoleontische tijd echt voorbij. Napoleon overleed op 5 mei 1821 op Sint-Helena. Bij de Slag bij Waterloo waren uiteraard Nederlandse troepen betrokken. Die werden aangevoerd door kroonprins Willem, de latere koning Willem ii. Bij Quatre-Bras, in de buurt van Waterloo, werd hij door een kogel van zijn paard geschoten en gewond van het slagveld gedragen. Zijn optreden maakte in Nederland diepe indruk. Voortaan ging hij door het leven als de ‘held van Waterloo’. Op het beroemde schilderij in het Rijksmuseum van Jan Willem Pieneman uit 1824 is het tafereel vereeuwigd. En in 1826 zorgde koning Willem i ervoor dat op de plaats waar de prins gewond was geraakt de ‘Leeuw van Waterloo’ werd onthuld: een enorm beeld, boven op een met gras beplante kegelvormige heuvel. Al eerder was bij Paleis Soestdijk een gedenknaald opgericht. Die inzet voor het vaderland stuwde het Oranjegevoel tot ongekende hoogte. Nu Napoleon verslagen was, kon Willem i werk maken van zijn nieuwe koninkrijk. In 1815 werd de nieuwe grondwet van kracht, waarin Noord en Zuid werden samengevoegd. Maar hoezeer de koning zich ook inspande, het project van het Verenigd Koninkrijk was gedoemd te mislukken. Het begon al met de grondwet. Die werd in het Zuiden afgekeurd. Met een slimme zet wist de koning deze echter toch in te voeren. Maar ook de godsdienst- en taalpolitiek die Willem i in het Zuiden voerde, werkte als een splijtzwam. In het katholieke en Franstalige Zuiden was men zeer gekant tegen de politiek van de protestantse koning, die het katholieke onderwijs aan banden wilde leggen en het Nederlands als nationale taal vastlegde. In 1830 brak de Belgische Opstand uit (in België ‘Belgische Revolutie’ geheten). Op 25 augustus van dat jaar, een dag na de verjaardag van de koning, werd in Brussel La Muette de Portici opgevoerd, een opera over de opstand van de Italiaanse stad Portici tegen de Spaanse overheerser. Het publiek veerde op toen er gezongen werd over heilige liefde voor het vaderland. De vlam sloeg in de pan, en woedende burgers keerden zich vervolgens tegen de in hun ogen autoritaire Nederlandse koning. Aanvankelijk pleitten de Belgen voor een slechts administratieve scheiding, maar uiteindelijk was dat niet genoeg. Op 4 oktober werd de Belgische onafhankelijkheid uitgeroepen. Dat accepteerde Willem i niet. Daarom riep hij een dag later zijn onderdanen in het Noorden op om de wapens op te nemen tegen het ‘muitziek rot der Belgen’. Daar werd massaal gehoor aan gegeven. Zelfs studenten en professoren lieten zich oefenen in het exerceren om zich voor te bereiden op de strijd tegen de Belgen. | |
[pagina 139]
| |
Ondertussen werd er internationaal intensief naar een oplossing gezocht. In Londen werd in 1831 het Zuiden als een onafhankelijke natie erkend, maar Limburg (met steden als Venlo, Roermond, Sittard en Maastricht) werd aan Nederland toegewezen. De Belgische onafhankelijkheid was voor Willem i echter onbespreekbaar, en hij wist zich gesteund door zijn onderdanen. De uiteindelijke strijd is de boeken ingegaan als de Tiendaagse Veldtocht (2 tot en met 12 augustus 1831). Tienduizenden Nederlandse soldaten vielen het Zuiden aan. De veldtocht was een reactie op de volgens Willem i onwettige eedaflegging van Leopold i, die door de Belgen tot hun koning was benoemd. Aanvankelijk boekten de Nederlanders militaire successen, maar toen de Fransen zich ermee bemoeiden, waren ze gedwongen zich terug te trekken. Dat weerhield Nederland er niet van de veldtocht als een overwinning te zien. In Londen werd opnieuw onderhandeld, maar nog altijd weigerde Willem i de Belgische onafhankelijkheid te erkennen. Vanuit zijn perspectief was dat begrijpelijk, want hij raakte het grootste deel van zijn koninkrijk kwijt. Het Verenigd Koninkrijk telde vijf miljoen inwoners; zonder België waren er nog maar twee miljoen over. Het doek viel in 1832, toen de citadel van Antwerpen, nadat Frankrijk zich er weer mee bemoeid had, in Belgische handen viel. Nu volgde de periode van de ‘Status Quo’. Van 1832 tot 1839 bleef het Nederlandse leger gemobiliseerd; soldaten bewaakten onophoudelijk de grens. Deze bewapeningspolitiek zorgde ervoor dat Nederland bijna bankroet ging. Pas in 1839 zou Willem i de Belgische onafhankelijkheid officieel erkennen, en in 1840 volgde een nieuwe grondwet. Daarmee was Nederland een klein land geworden, dat vanaf nu een neutraliteits-politiek zou voeren. Ter herinnering aan de ‘volksgeest’ van Nederland in de jaren 1830-1831 werd door de beroemde beeldhouwer Louis Royer (opvallend genoeg een Vlaming van geboorte!) een monument gemaakt: De Eendracht. Het werd in 1856 door koning Willem iii op de Dam in Amsterdam onthuld. Al spoedig kreeg het als bijnaam: ‘Naatje op de Dam’. Het materiaal waarvan het gemaakt was, bleek niet bestand tegen regen en wind. In 1914 werd het monument verwijderd, ook vanwege de aanleg van een nieuwe tramlijn. Daarmee verdween deze opvallende herinnering aan de Belgische Opstand weer uit het Nederlandse straatbeeld. | |
Moderniteit en derdewereldlandHet Belgische debacle was mede de oorzaak dat Willem i steeds kritischer bejegend werd. Toen in 1840 ook nog eens bekend werd dat hij voornemens was te trouwen met een katholieke Belgische hofdame, was de maat vol. Teleurgesteld deed hij dat jaar afstand van zijn troon. De laatste jaren van zijn leven woonde hij in Berlijn, waar hij op 12 december 1843 stierf. Hij liet een modern Nederland achter voor zijn opvolger. Onder leiding van Willem i waren er verharde wegen aan- | |
[pagina 140]
| |
gelegd. Omdat het makkelijker werd om daarop te rijden, werd er een geregelde diligencedienst ingevoerd. Ook met de economie ging het beter. In de Franse tijd was de Nederlandse economie ingestort, maar in de decennia hierna zette het herstel geleidelijk in. Dit was vooral mogelijk dankzij de winsten die in de koloniën gemaakt werden, vooral in Indië. Na het failliet van de voc had de Nederlandse staat de schulden van de multinational overgenomen. Na een korte periode van Engels tussenbestuur (1811-1816) werd Indië in 1816 teruggegeven aan Nederland. Vanaf dat moment werd het geleidelijk aan omgevormd tot een echte kolonie, met de bedoeling er geld aan te verdienen. Dat ging niet zonder slag of stoot: tussen 1825 en 1830 vochten de Nederlanders een bloedige oorlog uit tegen inheemse opstandelingen tijdens de zogenaamde Javaoorlog. In 1830 werd het Cultuurstelsel ingevoerd, een belastingsysteem dat de Indonesische bevolking dwong om een vijfde van de landbouwgrond te verbouwen met producten voor de Europese markt, zoals koffie, suiker en (de kleurstof) indigo. Die producten werden door Nederland voor een vaste lage prijs opgekocht, en in Europa met grote winsten verkocht. Tot 1870 werd een groot deel van de Nederlandse begroting gedekt door de inkomsten uit Indië. Tegelijkertijd was Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw in veel opzichten een soort derdewereldland. Het sterftecijfer lag, als gevolg van slecht drinkwater en een eenzijdige voeding, hoog. Vooral de zuigelingensterfte was schrikbarend. De medische wetenschap was nog vrij primitief, en epidemische ziekten als tuberculose, tyfus en malaria kwamen veelvuldig voor. Vanaf de jaren dertig kwamen daar de regelmatige cholera-uitbraken bij, die overal, maar vooral in de armenbuurten veel slachtoffers eisten. Kenmerkend voor deze periode was ook het grote armoedeprobleem. Veel steden kampten met bedelaars. Daar moest iets tegen gedaan worden, en daarom werd in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid opgericht. Dat was een particulier initiatief; armoedebestrijding werd in de negentiende eeuw nog niet gezien als een taak van de nationale of lokale overheid. De Maatschappij van Weldadigheid wilde stedelijke paupers een nieuw bestaan geven door ze als ‘kolonisten’ op het Drentse platteland te laten werken en ze als boer, ambachtsman of arbeider zelf in hun onderhoud te laten voorzien. De Maatschappij werd opgericht door Johannes van den Bosch, die later naam zou maken als gouverneur-generaal (de hoogste bestuursfunctie in Indië) en bedenker van het Cultuurstelsel. In de zomer van 1823 maakten twee jongens, de Leidse studenten Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp (een zoon van de staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp), een voettocht door Nederland: een variant van de Grand Tour, die door heel Europa leidde. Beiden brachten verslag uit van hun bevindingen. Vooral het dagboek van Van Lennep is nog altijd de moeite waard, omdat het zo goed geschreven is en omdat hij een beeld geeft van Nederland in de tijd dat er nog nau- | |
[pagina 141]
| |
welijks sprake was van industrialisering en verstedelijking. Nederland, dat in die tijd zo'n tweeënhalf miljoen inwoners telde, was een landbouwnatie en ook een leeg land, met nauwelijks verharde wegen en vol moerassen en woestenij. Tijdens hun voettocht bezochten Van Lennep en Van Hogendorp ook zo'n Drentse ‘armenkolonie’, Frederiksoord, genoemd naar prins Frederik. In dit kunstmatige dorp had iedereen een ‘moes- of bloementuin, een boomgaard, bleekveld of werkplaats’. De hoogte van het loon dat de bewoners kregen, hing af van de hoeveelheid werk die ze verrichtten. Ze ontvingen hun salaris voor een derde in geld, voor een derde in voedsel en voor een derde in bonnen, om te vermijden dat de ‘kolonisten’ drank kochten. Kreupelen, meisjes en kinderen werden tewerkgesteld in de aanwezige spinnerijen en weverijen. De kolonisten in Frederiksoord leken, aldus Van Lennep, geen vreselijk leven te leiden. Hoe anders was dat in de ‘onvrije’ bedelaarskolonie Ommerschans in Overijssel, die ze hierna bezochten. In Ommerschans gold slechts één regel: ‘Wie niet werkt zal ook niet eten’. Wie maar halftijds werkte, kreeg maar een halve portie van een maaltijd, die voornamelijk uit bruine bonen bestond. En wie te ziek of te ellendig was om te werken, kreeg helemaal niets en teerde volgens Van Lennep langzaamaan uit. Zelfs kinderen tussen de twaalf en zestien jaar moesten driekwart van hun voedsel verdienen. Dat had tot gevolg dat er geen tijd overbleef om naar school te gaan. Er was wel een onderwijsinstelling, maar er waren toen Van Lennep en Van Hogendorp die bezochten, maar dertig (van de driehonderd) kinderen aanwezig. De rest was aan het werk. Tijdens hun bezoek werden de twee Leidse studenten geconfronteerd met een hoop ellende. Zo zagen ze een ziek en uitgeteerd mannetje: ‘Zijn voeten waren bevroren door de harde winter en zijn tenen, die men er met nijptangen afgedraaid had, waren nog niet genezen.’ Omdat hij zich in die toestand niet nuttig kon maken, kreeg hij geen eten meer. Verderop zagen ze enige kinderen die kermden van de honger. Een jong knaapje uit Rotterdam was opgepakt omdat hij bedelde, en hij had zijn ouders sindsdien niet meer gezien. Ze ontmoetten zelfs een vrouw die als ‘wasvrouw bij het bataljon’ had gewerkt en ten onrechte gearresteerd was, maar nu al maandenlang vastzat. Zulke toestanden waren kenmerkend voor de vroege negentiende eeuw. Het idee bestond dat armen hun ellende aan zichzelf te wijten hadden. Conservatieve protestanten als Bilderdijk en Da Costa meenden zelfs dat God de armen in die toestand geschapen had. Men moest niet proberen hun ellende te verzachten. Door ze te dwingen om te werken zou men van bedelaars nuttige burgers maken. Maar de praktijk was weerbarstiger. Van Lennep was ontdaan door wat hij zag. De uren die hij in Ommerschans doorbracht, hoorden volgens hem tot de verdrietigste van zijn leven. Van Lenneps verslag laat een donkere kant van Nederland zien. Voor iemand die zelf met een gouden lepel in de mond was geboren, was dit een volkomen andere wereld. | |
[pagina 142]
| |
De spoorwegenDe eerste helft van de negentiende eeuw was in veel opzichten een tijdperk van verandering, in politiek, maatschappelijk en technologisch opzicht. Reisde men aan het begin van de negentiende eeuw nog per diligence en trekschuit, halverwege de eeuw werden die geleidelijk ingeruild voor de trein. De eerste treinverbinding werd in 1839 geopend, tussen Amsterdam en Haarlem. In 1842 werd deze doorgetrokken naar Leiden en later ook naar Den Haag, Delft en Rotterdam. De exploitatie van de spoorwegen was in handen van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij. In Nederland rees verzet tegen dit nieuwe vervoermiddel. Boeren vreesden dat hun koeien geen melk meer zouden geven, omwonenden dat ze ziek zouden worden. Jacob van Lennep, conservatief in hart en nieren, was niettemin voorstander van de trein en schreef een ronkende lofzang, De ijzeren spoorweg van Amsterdam op Haarlem, waarin hij zei zich te verheugen over het ‘snorren’ van de ‘ijzren sporen’. De introductie van de trein, circa 1840.
Nicolaas Beets publiceerde in de Leidse Studentenalmanak voor 1838 het opstel ‘Varen en rijden’, dat hij een jaar later onder dezelfde titel in de Camera Obscura opnam. Daarin geeft hij op geestige wijze een beeld van de verschillende vervoermiddelen die er op dat moment waren en van de voor- en nadelen ervan. Zo had de ikfiguur menigmaal met de trekschuit gereisd, met zijn onverdraaglijke ‘schuitpraatjes’ en ‘schuitanecdoten’: ‘Ik geloof niet dat iemand ooit ééne geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit.’ Dan kon men de diligence kiezen, waar men, nog los van het ‘stooten en rammelen’, gehinderd werd door snurkende slapers, ziekmakende rokers en ellendig babbelende praters. Dan was er nog de stoomboot, met zijn ‘gemengden stank van olie en steenkolen, de duurte der verkwikkingsmiddelen, de aanmatigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling’. Niet gespeend van ironie merkt Beets op dat hij, met zo veel prettige vervoermiddelen, niet kan wachten op de trein: ‘Komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralie-net neder op onze provinciën! [...] Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en spoed in ons dierbaar vaderland heersen!’ | |
Professionalisering van de neerlandistiekDe politieke en maatschappelijke ontwikkelingen die hiervoor geschetst zijn, hadden vanzelfsprekend hun weerslag op de letterkunde. De Franse overheersing, de proclamatie van een Verenigd Koninkrijk, de Belgische Opstand en de ‘revolutie’ van 1848 brachten sterke golven van nationaal enthousiasme teweeg. Het opwekken van het nationale gevoel loopt dan ook als een rode draad door de literatuur van deze periode: schrijvers waren permanent bezig om de taal, de zeden en de cultuur van hun vaderland naar een hoger plan te tillen. De literatuur vormde een belangrijk instrument om gevoelens van eendracht en saamhorigheid te versprei- | |
[pagina 143]
| |
den. De negentiende eeuw is niet voor niets wel de eeuw van het nationalisme genoemd. In de vroege negentiende eeuw werd Nederland een natiestaat, en die werd mede door middel van de letterkunde bevorderd. In de literatuur bewierookten auteurs voortdurend het koningshuis, het gezin en de christelijke godsdienst - de drie pijlers van de staat. Die nationalisering kwam ook tot uiting in de institutionalisering van de neerlandistiek. Niet alleen werd de studie van de Nederlandse taal en cultuur een specialisme op universiteiten, ook verschenen de eerste literatuurgeschiedenissen. Als een belangrijke mijlpaal wordt doorgaans het jaar 1797 beschouwd, toen Matthijs Siegenbeek in Leiden tot hoogleraar werd benoemd. Zijn werkterrein was de Nederlandse taal en letterkunde, welsprekendheid en vaderlandse geschiedenis. Met zijn verhandeling over de Nederlandse spelling van 1804 pleitte hij met succes voor standaardisering van de spelling; tot 1883 zouden zijn regels de norm zijn. Na 1815 zouden er nog eens zes hoogleraren op het terrein van de neerlandistiek benoemd worden: drie in het noorden (Amsterdam, Groningen en Utrecht) en drie in het zuiden (Gent, Leuven en Luik). Vanaf dat moment werd de studie van de Nederlandse taal en letteren verankerd in het academische onderwijs. De professionalisering van de neerlandistiek ging hand in hand met een stijgende belangstelling voor de vaderlandse literatuurgeschiedschrijving. Een van de pioniers op dit terrein was Jeronimo de Vries. Hij werkte zijn leven lang als ambtenaar op het stadhuis te Amsterdam. Zijn vrije tijd besteedde hij aan tal van letterkundige activiteiten. Hij was de eerste die een Nederlandse literatuurgeschiedenis publiceerde, de Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde (1808-1809). Hij leunde daarbij zwaar op de colleges die hij bij Siegenbeek in Leiden had gevolgd; deze colleges zouden pas in 1826 in druk verschijnen onder de titel Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Hoewel de literatuurgeschiedenis van De Vries alleen op de dichtkunst was gericht, zou deze wel de blauwdruk leveren voor de standaardindeling van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. De Vries verdeelde de geschiedenis in drie tijdvakken: opkomst (dertiende-zestiende eeuw), bloei (zeventiende eeuw) en verval (achttiende eeuw). Velen zouden na De Vries deze indeling volgen, waarbij de zeventiende eeuw als hét hoogtepunt van de Nederlandse literatuur werd beschouwd. Meer in het bijzonder situeerde hij de bloei van de Nederlandse letterkunde in de periode 1600-1670. Dat de dichtkunst toen zo floreerde, was vooral te danken aan één man: Joost van den Vondel. De Vries omschreef hem als ‘de Vader, de Vorst, de Fenix der Nederduitsche poëzie’. Bewonderenswaardig waren ook de werken van P.C. Hooft, die een goede tweede was. Na hem volgden nog tal van dichters, zoals Jacob Cats, Gerbrand Adriaenszoon Bredero en Constantijn Huygens. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw trad echter het verval in. Ondanks het feit dat ook de achttiende eeuw haar hoogtepunten kende met dichters als Hubert Korneliszoon Poot en de gebroeders Willem en Onno Zwier van | |
[pagina 144]
| |
Haren, was een tweede Vondel nog niet opgestaan, al waren de vooruitzichten gunstig voor zijn eigen tijd, zo stelde De Vries. De Vries' bejubeling van de zeventiende eeuw kan niet los worden gezien van de algehele verheerlijking van het verleden in die dagen; de Franse overheersing van de jaren 1806-1813 gaf, zoals gezegd, een sterke impuls aan het nationale bewustzijn. Juist toen nam de behoefte aan het formuleren van een eigen nationale identiteit zichtbaar toe. De Vries was een van degenen die aan deze identiteit invulling gaven, door zich te fixeren op het beste wat de Nederlandse literatuur had voortgebracht. Dat hij ook een politieke taak voor de letterkunde weggelegd zag, blijkt wel uit de volgende uitspraak: ‘Wil men zijn land verheffen, uit slavernij redden, bij de verste volken doen ontzien, men moet de ziel met eene geheel buitengewone kracht werkzaam houden.’ Een florerende letterkunde was dus noodzakelijk voor het voortbestaan van de eigen natie. Deze bejubeling van de Gouden Eeuw zou een hoge vlucht nemen in de decennia erna. | |
De neergang van het genootschapAan het einde van de achttiende eeuw nam het belang van de dichtgenootschappen af, maar dat betekende niet het einde van het genootschap. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren de genootschappen nog zeer invloedrijk. Vooral enkele grote nationale collectieven drukten hun stempel op het literaire leven, zoals de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, die afdelingen had in Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Den Haag en Dordrecht. Ze organiseerden prijsvragen en voordrachtsavonden en fungeerden zo als ‘toongevers’ van de literaire smaak, vooral ook omdat vrijwel alle belangrijke schrijvers en dichters van die dagen er lid van waren. Hier werd bijvoorbeeld gediscussieerd over het belang van oorspronkelijkheid, de Gouden Eeuw, het verschijnsel van de ‘ware dichter’ en over de maatschappelijke taak van de literatuur. Een belangrijk genootschap was ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze was al opgericht in 1784, maar beleefde haar grootste bloeiperiode in de eerste helft van de negentiende eeuw. Er waren departementen in tal van steden, en het aantal leden groeide gestaag. In 1830 waren er ruim dertienduizend leden verspreid over 192 departementen; in 1880 een kleine achttienduizend leden, verspreid over 434 departementen. Het was een burgerlijk en idealistisch initiatief dat zich richtte op de lagere standen, en dat was bedoeld om de samenleving te verbeteren. Leden ontwikkelden lesmateriaal om betere burgers te kweken, en voor volwassenen werd er een soort lezingenprogramma georganiseerd. De student Nicolaas Beets reisde in 1836 vanuit Leiden naar Alphen aan den Rijn om daar voor het plaatselijke Nut een verhandeling voor te lezen, waarover hij in zijn dagboek schreef: ‘Voor den eten nog een potje biljart. Na den eten naar Alphen | |
[pagina 145]
| |
De orale cultus van de negentiende eeuw, tekening door Christiaan Andriessen.
gereden. Onmiddellijk na aankomst de catheder beklommen. Groot succes.’ In de korte periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) werden er ook in het Zuiden genootschappen opgericht naar Noord-Nederlands voorbeeld, bijvoorbeeld in Gent en Brugge. Die hadden zonder meer een politieke, propagandistische doelstelling. Ze werden gesteund door koning Willem i en hadden het doel de Nederlandse taal en letterkunde in het Zuiden te bevorderen. Na de Belgische Opstand kwam er een einde aan deze initiatieven. De sociabiliteit van de achttiende eeuw werd dus in de eerste helft van de negentiende eeuw voortgezet. Zeker in de eerste decennia van de negentiende eeuw speelde het literaire leven zich goeddeels af in de genootschappen. Poëzie was bedoeld voor de voordracht, zowel in genootschappen als in de huiselijke kring, en niet om in stilte te lezen. De stijl van de gedichten werd op de orale communicatiesituatie afgestemd: allerlei retorische middelen werden ingezet om het publiek te overtuigen van een bepaalde boodschap. Lange pathetische uithalen en emotievolle bewoordingen werden niet geschuwd. Ook de overvloed aan stijlfiguren kan op de voordrachtssituatie worden teruggevoerd: effectbejag stond voorop. Tot de meest gebruikte stijlfiguren behoorden de repetitio (herhaling van zinnen of zinsdelen), parallellisme (gelijk zinsverloop), exclamatio (uitroep) en allocutio (aanspreking). Er verschenen zelfs speciale handboeken waarin de kunst van de declamatie werd uitgelegd. | |
[pagina 146]
| |
Binnen de genootschappen werd heel wat ‘verhandeld’. In deze jaren trad een hele stoet aan voorlezers op met (al dan niet theoretische) voordrachten over (vaderlandse) poëzie, literatuur, geschiedenis en literatuur. Die waren overigens vooral bedoeld voor een publiek bestaande uit mannen. Vrouwen werden ook in deze periode niet tot de genootschappen toegelaten. Alleen af en toe, als er een speciale vergadering plaatsvond, waren ze welkom - maar alleen als publiek. Voordrachten van vrouwelijke auteurs vonden binnen de gevestigde genootschappen als de Maatschappij en de Hollandsche Maatschappij niet plaats. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen organiseerde eveneens in de winter bijeenkomsten met lezingen die soms ook voor vrouwen toegankelijk waren. Toen Jacob van Lennep in december 1849 bij de Leidse afdeling een vers kwam voorlezen, was de vergadering ‘voor Dames opengesteld, terwyl aan de Leden eene ruime gelegenheid tot introducties was vrijgelaten’, aldus de notulen van het gezelschap. Van Lennep had echter genoeg van de genootschappen. In 1850 publiceerde hij een Verontschuldiging, waarin hij stelde dat hij niet langer beschikbaar was voor voordrachten. Men moest hem niet meer lastigvallen met verzoeken ter vervulling van spreekbeurten. Geïnspireerd door Bilderdijk, die in 1811 een poëtische stervenszang had voorgedragen, nam hij afscheid van de genootschappen. Van Lennep liet zich zijn kostbare tijd niet meer ontroven: ‘Maar, van dit oogenblik, eer 't handschrift is voltooid, / Biedt vrij uw lijsten aan, ik onderschrijf ze nooit.’ Van Lennep stond, halverwege de negentiende eeuw, bepaald niet alleen met zijn kritiek op de letterkundige genootschappen. Thorbecke schreef in 1847: Zoo ik de eer heb lid van genootschappen te zijn, het is omdat men mij die heeft willen bewijzen, niet omdat ik haar in 't minst heb verlangd. Ik ben helaas! niet zoo vlug als andere menschen; en noch verhandeling- noch briefschrijver. Ik getroost het mij soms, maar niet genoopt of getrokken; altijd genegen om aan verhandelzieker mijne plaats te laten. De Leidse bibliothecaris Jacob Geel betitelde de genootschappen als ‘uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten’. Ook Potgieter hekelde de ‘voorlezingen’ die binnen de genootschappen plaatsvonden. Die noemde hij in 1843 een ‘onzalige liefhebberij onzes Tijds’. Daarmee uitte hij meteen algemene kritiek op de genootschappen, en op de ‘zwartgerokte heeren, welke voortdurend den katheder bestijgen, en mits zij populair spreken, zeer populair, allerpopulairst, toegejuicht worden’. Ook de eens zo succesvolle prijsvragen waren omstreeks 1850 niet meer succesvol. Vooral Jacob Geel was er mede verantwoordelijk voor dat veel schrijvers het systeem niet meer serieus namen. In zijn ‘Tafelgesprek over zaken van groot gewigt’, opgenomen in Onderzoek en Phantasie (1838), beschreef hij een discussie | |
[pagina 147]
| |
na afloop van een jaarvergadering van de Hollandsche Maatschappij. Daar stelde een zekere Quaestor als prijsvraag voor: ‘of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westersche talen, en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis?’ Uit de archieven blijkt dat een Rotterdams lid dit onderwerp in 1831 echt heeft voorgesteld. In Geels verhandeling wordt de bedenker door de ik-figuur belachelijk gemaakt, doordat nog veel absurdere onderwerpen naar voren worden gebracht, zoals de vraag of de theorie van de ‘gang der schildpadden’ geschikt is voor de uitbreiding van de wetenschappelijke kennis, omdat men met de stoomboot en de trein nog onvoldoende afstand kon afleggen in korte tijd. De ik-figuur betrekt er zelfs de Tiendaagse Veldtocht bij door te vragen of de ‘theorie van het kanonvuur’ bruikbaar was voor de ‘meer algemeene verbreiding van schrik onder de Belgen’. Geels standpunt was duidelijk: de prijsvragen hadden uitgediend. | |
De bloei van tijdschrift en almanakIn de loop van de negentiende eeuw nam het algemeen culturele tijdschrift de rol van ‘toongever van de goede smaak’ over van het letterkundige genootschap. Het meest gezichtsbepalende en invloedrijke tijdschrift van de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw was de Vaderlandsche Letteroefeningen. Hoe groot de reputatie van dit algemeen culturele tijdschrift was, blijkt uit een opmerking van de Engelsman John Bowring, die in 1827 Nederland bezocht: ‘Tijdschriften hebben de Nederlanders in overvloed, maar ze zijn ver van uit te munten. Het beste, voor zoo veel ik kan oordeelen, is nog al de Vaderlandsche Letter-oefeningen.’ Hoe rotsvast de positie van de Vaderlandsche Letteroefeningen was, blijkt ook uit de felheid waarmee het tijdschrift werd bekritiseerd in nieuwe tijdschriften die vanaf 1820 gepubliceerd werden. De Rotterdamse auteur Adriaan van de Hoop was de drijvende kracht achter enkele nieuwe bladen, zoals Apollo (1827-1828) en Argus (1828-1829). Beide Rotterdamse periodieken verschenen uit onvrede over de bestaande bladen, die ‘grijs van ouderdom en kindsch van oordeel, den smaak verpesten, de halfgeleerden verbijsteren, en, door overdreven lof of afkeuring, de Vaderlandsche Letteroefenaren zoowel als de Letteren zelve in het verderf slepen’. In deze nieuwe bladen vielen de redacteuren, van wie Van der Hoop de belangrijkste was, de hoofdredacteur Jacob Wybrand IJntema fel aan als representant van de oude garde. Volgens de redacteuren had de lezer niets aan IJntema's ‘Leten Laster-Oefeningen’. Af en toe publiceerde IJntema zijn eigen verzen in het mengelwerk van de Vaderlandsche Letteroefeningen. Daarop pakte Argus hem genadeloos aan. De frequentie en hevigheid van zulke aanvallen geven aan dat men IJntema als een invloedrijke figuur erkende en zijn tijdschrift als het meest prominente periodiek. | |
[pagina 148]
| |
In deze nieuwe tijdschriften droegen de redacteuren een nieuwe literatuuropvatting uit. Auteurs van huiselijke literatuur kregen ervanlangs. Behalve een gerenommeerd schrijver als Tollens moest ook de inmiddels volledig vergeten Deventer dichter Hendrik van Loghem (1775-1843) het ontgelden: zijn ‘ellendige rijmen’, ‘Dolhuispraat’ en ‘verstandonteerend gebeuzel’ werden keer op keer bespot. Daartegenover plaatste men Bilderdijk, die als een romantische auteur bewonderd werd. Waar Bilderdijk in de Vaderlandsche Letteroefeningen vooral bekritiseerd werd vanwege zijn reactionaire ideeën, koos Argus blindelings partij voor de ‘geniale’ dichter. Zo ging Bilderdijk in deze jaren dienen als het ijkpunt van een nieuwe, jonge generatie en als symbool van een nieuwe (niet-huiselijke) literatuuropvatting. Uiteindelijk liepen Van der Hoops tijdschriften niet lang genoeg om de positie van de Vaderlandsche Letteroefeningen aan te tasten, maar in de jaren erna bleven schrijvers kritiek op het blad uiten. Nicolaas Beets was gebeten op de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat hij een krakkemikkig ‘oudemannenhuis’ noemde, omdat het blad een (oppervlakkige) recensie van zijn dichtstuk Jose (1834) publiceerde ‘nadat iedereen er reeds over uitgesproken’ was. Volgens Johannes Kneppelhout, de chroniqueur van het Leidse studentenleven van de jaren dertig, verfoeide elke student het blad en wilde iedereen bijdragen aan de spoedige ondergang ervan: ‘Hij noemt ze nooit dan op een verachtelijken toon: - die ellendige Letteroefeningen! - en spreekt met den grootsten afkeer van de kliek van IJntema.’ Het zou evenwel tot 1837 duren voordat er een serieuze concurrent kwam. Dat was De Gids, een tijdschrift dat tot op de dag van vandaag bestaat. De redacteuren gaven het als pesterige ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen mee. Het blad was een reactie op de gebreken van de bestaande tijdschriften en verzette zich tegen de ‘bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking’ en ‘de traagheid en nalatigheid, waarmede de in Nederland het licht ziende boekwerken worden beoordeeld’. De redactie van De Gids bestond uit C.P.E. Robidé van der Aa, E.J. Potgieter en later R.C. Bakhuizen van den Brink. Vanaf nu zou dit nieuwe tijdschrift normbepalend worden. De invloed van de Vaderlandsche Letteroefeningen verminderde; in 1876 verscheen de laatste jaargang. Behalve het tijdschrift waren ook de almanakken cruciaal voor de verspreiding van literatuur. Ze verschenen jaarlijks, zo rond 5 december, en werden om die reden graag als sinterklaasgeschenk gegeven. Ze bevatten vaak een kalender en andere praktische informatie, zoals vertrektijden van de trekschuit, de stand van de maan, feestdagen en posttarieven. Verder was er een afdeling ‘mengelwerk’. Behalve veel lokale en provinciale gebonden almanakken waren er ook almanakken voor vrouwen en meisjes, zoals de Almanak voor vrouwen door vrouwen (1792-1824) en de Almanach voor meisjens, door meisjens (1795-1806). Er verscheen ook een aanzienlijk aantal letterkundige almanakken, die voornamelijk literatuur bevatten. Bekende uitgaven waren de Almanak voor Holland- | |
[pagina 149]
| |
sche Blijgeestigen (1836-1880), Aurora (1840-1878) en Holland (1848-1865). De meest ambitieuze literaire almanak was de Nederlandsche Muzen-Almanak. Deze kwam tot stand op initiatief van de Rotterdamse uitgever Johannes Immerzeel en verscheen tussen 1819 en 1847. Hij keek met een schuin oog naar het succes van de muzenalmanakken in Frankrijk en Duitsland, die in het laatste kwart van de achttiende eeuw als paddenstoelen uit de grond waren geschoten. Immerzeel wist zijn stadgenoot Tollens te strikken om redacteur te worden. Een slimme zet, want Tollens' naam was genoeg om andere vooraanstaande dichters over de streep te trekken. Zo kon de Nederlandsche Muzen-Almanak uitgroeien tot de kwaliteitsalmanak van literair Nederland, waarin een staalkaart van de poëzie te vinden was. De uitgave was extra aantrekkelijk door de fraaie uitvoering en de illustraties. Elke jaargang opende met een gegraveerd portret van één of twee dichters. In totaal viel aan 42 dichters die eer te beurt. Tot die ‘canon’ behoorden onder anderen Beets, Bilderdijk, Feith, Van der Hoop en Van Lennep. Onder de geportretteerden bevindt zich tussen 1819 en 1847 slechts één vrouw: A.L.G. Bosboom-Toussaint. Het geringe aantal vrouwen is des te opmerkelijker wanneer men bedenkt dat de productieve dichteres Petronella Moens maar liefst achttien bijdragen aan de Nederlandsche Muzen-Almanak leverde. | |
Verlangen naar een nieuwe renaissanceIn de eerste helft van de negentiende eeuw sprak men wel over het ‘Museum Nederland’, omdat de gebouwen uit de zeventiende eeuw er nog wel stonden, maar leeg waren en in verval verkeerden. Geen wonder dat telkens de zeventiende (‘Gouden’) eeuw geïdealiseerd werd. Bekend is E.J. Potgieters opstel ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ (uit 1842), waarin hij het personage Jan Salie ten tonele voert, ‘de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken’. Deze zoon van het echtpaar Jan en Jannetje is een lamlendige nietsnut, wie het in tegenstelling tot zijn broers aan ondernemingszin ontbreekt. Zijn naam is vanaf dat moment gebruikt om de mentaliteit van de Nederlanders mee aan te duiden. Graauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand, -
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
| |
[pagina 150]
| |
De status van het auteurschapHoewel het aantal tijdschriften en almanakken toenam, bleef het literaire leven, zeker in vergelijking met het buitenland, kleinschalig. Schrijven en lezen beperkte zich gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw tot een heel klein percentage van de bevolking, al namen de mogelijkheden om te lezen toe. Een veelvoorkomend verschijnsel was, net als in de achttiende eeuw, het leesgezelschap, waarvan er honderden bestaan moeten hebben. Van de meeste is niet meer bewaard dan de naam op intekenlijsten. Dan waren en nog de volks- of Nutsbibliotheken, die streefden naar brede volksontwikkeling. Armen konden daar gratis boeken lenen. In 1794 werd de eerste in Haarlem opgericht en in 1810 bedroeg het aantal al vijftig. Daarnaast kwamen er commerciële bibliotheken, waar mensen met een abonnement boeken konden lenen. Door de groei van dit soort instituties werden boeken voor een steeds groter deel van de bevolking toegankelijk. Toch moeten we ons realiseren dat boeken voor veel mensen onbetaalbaar bleven en dat literatuur, ondanks de nieuwe leesinitiatieven, maar onder een heel klein percentage van de bevolking circuleerde. Dat kan fraai geïllustreerd worden aan de verkoop van de tweedelige volkseditie van Tollens' Gedichten uit 1822. Er gingen tienduizend exemplaren van dit werk (dat twee gulden vijftig kostte) over de toonbank. Op een bevolking van drie miljoen inwoners was dat het absolute maximum. Van Bilderdijk werd een bundel doorgaans in een beperkte oplage van slechts enkele honderden exemplaren gedrukt. En de eerste druk van de later zo populaire Camera Obscura van Beets telde ‘slechts’ 1150 exemplaren. Tollens is in veel opzichten representatief voor de status van de auteur in deze periode: hij stond met beide benen in de samenleving. Met zijn gedichten wilde hij de maatschappij verbeteren en leverde hij commentaar op de belangrijkste politieke en sociale veranderingen. De politieke onrust dwong schrijvers ertoe om betrokken te zijn bij de wereld om hen heen. In de Franse tijd verzetten dichters zich, ondanks de censuur, tegen de napoleontische overheersing. Ook na 1813 werd van schrijvers verwacht dat ze zich dienstbaar opstelden ten opzichte van de samenleving, en hier met hun werk een bijdrage aan leverden. Dat kon soms heel expliciet. Als er een ramp plaatsvond, namen veel auteurs de pen op; het geld dat ze met hun werk verdienden, stonden ze grootmoedig af aan de slachtoffers. Maar er waren ook andere manieren om Nederland vooruit te helpen. Vele dichters bevorderden de nationalistische gevoelens van hun landgenoten door te schrijven over een roemrijk verleden of ze bejubelden het belang van vorst en vaderland in de eigen tijd. Literatuur had de taak om goed burgerschap te stimuleren; veel teksten laten een ideaalbeeld zien van de Nederlander. Auteurs becommentarieerden daarnaast maatschappelijke veranderingen en misstanden. Tegelijkertijd keerden sommige schrijvers zich juist bewust af van de burgerlijke samenleving, al waren ze in de minderheid. De opvallendste figuur in dat opzicht is Bilderdijk, die een antiburgerlijk zelfbeeld uitdroeg. Opvallend is dat er in | |
[pagina 151]
| |
de burgerlijke samenleving die Nederland was, waardering begon te ontstaan voor zo'n excentrieke auteur. In navolging van het buitenland deed namelijk ook in Nederland de romantische geniecultus zijn intrede. De ware dichter werd gezien als een hoger wezen, een profeet, een uitverkorene, die tot meer in staat was dan gewone mensen en origineel was. Desondanks bleef het auteurschap in de eerste helft van de negentiende eeuw vooral een nevenfunctie, iets wat men naast zijn dagelijkse beslommeringen deed. De bovengenoemde Engelsman John Bowring, die Nederland in 1827 bezocht, merkte terecht op: ‘Het beroep van Schrijver is in Holland onbekend: er bestaat, meenen wij, naauwelijks één voorbeeld van iemand, die den kost verdient met zijne letterkundige voortbrengselen.’ De meeste schrijvers hielden er dus andere beroepen op na. Jan Fredrik Helmers, de auteur van De Hollandsche natie, was handelaar in bouwmaterialen. Hendrik Tollens, die in deze jaren optrad als stem van de natie, verdiende zijn geld niet met dichten, maar als eigenaar van een verf- en kwastenfabriek, die hij van zijn vader had overgenomen. Bowring vond dit curieus en merkte over Tollens' beroep op: ‘Wanneer hij deze zijne beroepsbezigheden heeft afgehandeld, verlaat hij den dikkeren dampkring des bedrijvigen levens, om zich in de fijnere lucht van het rijk der verbeelding en van het dichterlijk genot te verlustigen.’ Dan waren er de auteurs die zowel dominee als dichter waren - denk bijvoorbeeld aan Nicolaas Beets. Jacob van Lennep, die naam maakte met zijn historische romans, was rijksadvocaat en lid van de Tweede Kamer. En Willem Bilderdijk, die nog het meest in de buurt komt van een professionele auteur omdat hij de laatste jaren van zijn leven relatief onafhankelijk opereerde, was actief als advocaat en nadien als privaatdocent. Hij meende dat Nederland slechts op weinig echt grote auteurs kon bogen ‘wegens hun beroepsbezigheden’. Voor vrouwen was het nog lastiger om zich als auteur te positioneren. Dat had te maken met de mentaliteitsverandering die zich rond 1800 voltrok, waarbij een sterkere nadruk op de huiselijke taken van de vrouw kwam te liggen. De ‘huiselijkheidscultus’ versterkte het idee dat vrouwen in de eerste plaats echtgenote en moeder waren, en dat ze alleen bij hoge uitzondering ook buiten het huiselijke domein mochten treden. Sommige schrijfsters maakten van de nood een deugd en richtten zich in hun werken vooral op een publiek van vrouwen en kinderen. Ze schreven huiselijke romans, religieuze werken, opvoedkundige geschriften en kindergedichten. Deze ‘dienende poëtica’ heeft er echter wel voor gezorgd dat ze door latere generaties sneller vergeten zijn. Zij streefden geen literaire vernieuwing na, maar stelden hun pen in dienst van opvoedkundige idealen, waarbij ze steevast benadrukten dat een goede verstandelijke ontwikkeling van meisjes en vrouwen van groot belang was voor een evenwichtige maatschappij. De huiselijke boodschap die deze schrijfsters verkondigden, stond trouwens wel eens op gespannen voet met hun eigen activiteiten. Een schrijfster als Anna Barbara van | |
[pagina 152]
| |
Meerten-Schilperoort was niet alleen buitengewoon actief als publiciste en redactrice, ze runde daarnaast een eigen kostschool. En alsof dat niet genoeg was, richtte ze het eerste succesvolle vrouwentijdschrift op in Nederland. Daarmee stond ze aan de wieg van een van de populairste genres tot op de dag van vandaag. Er waren ook schrijfsters die geen genoegen namen met de hun opgelegde grenzen en zich niet tot een publiek van kinderen en vrouwen wensten te beperken. Zo iemand was Geertruida Bosboom-Toussaint. Ze had een hekel aan literatuur die speciaal voor vrouwen bestemd was en koesterde grote ambities als romancière. Ze gaf haar werk als gouvernante op, trouwde en wijdde zich vanaf dat moment volledig aan de literatuur. Ze publiceerde een indrukwekkende hoeveelheid historische romans, al trof ze wel de nodige obstakels op haar pad. Zo kwam ze in 1845, toen ze onderzoek wilde doen voor een boek, het Rijksarchief te Den Haag niet in, omdat ze een vrouw was. Al deze schrijvers, mannen én vrouwen, hadden met elkaar gemeen dat ze een internationale smaak aan de dag legden. Ze lieten zich sterk door Engelse auteurs als Lord Byron, Walter Scott en Charles Dickens beïnvloeden. Niet alleen student-auteurs volgden voorbeelden uit het buitenland na, maar ook de gevestigde schrijvers deden dat. Wel pasten veel schrijvers hun werk aan de Nederlandse context aan door de verhalen te vernederlandsen. De verhalen en gedichten speelden zich af in een herkenbare omgeving en deden authentiek Nederlands aan. Het bevorderen van nationale deugden stond uiteindelijk voorop. |
|