Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
7
| |
[pagina 118]
| |
Vaderlandsch A-B Boek‘Neêrland is uw Vaderland. Veilig woont ge 'er in. / Als gy groot zyt, hebt gy dáár ook uw huisgezin.’ Illustratie uit het Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche jeugd (1781) van Johan Hendrik Swildens.
Een van de bekendste achttiende-eeuwse schoolboeken is het Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche jeugd (1781) van Johan Hendrik Swildens. Hij was de zoon van een Limburgse schoolmeester en zette zich in voor de verbetering van het volksonderwijs in Nederland. Zijn boek was bedoeld voor het lees- en schrijfonderwijs en was doortrokken van een vaderlandslievende, burgerlijke moraal. Bij elke letter van het alfabet kreeg de leerling een korte uitleg van een begrip, inclusief een prentje met een pakkend rijmpje. | |
[De kindervriend (vervolg)]ties toegevoegd om het geheel nog aantrekkelijker te maken. Van Alphens succes droeg ertoe bij dat het genre kinderliteratuur in Nederland tot bloei kwam; er verschenen dichtbundels, liedboeken, toneelwerken, verhalen, tijdschriften en almanakken voor jonge lezers. Zo werd dankzij het aanboren van een nieuwe doelgroep een nieuw type schrijver geboren: de kindervriend(in). | |
Verlichte pedagogiekWat maakte de kinderliteratuur van Van Alphen zo geslaagd? Ten eerste bracht hij zijn pedagogische boodschappen op een aantrekkelijke en verfrissende manier. Hij toonde alledaagse, herkenbare situaties en liet de kinderen zelf aan het woord. Zij vertellen in de ik-vorm hoe ze ergens tegenaan kijken, waardoor jeugdige lezers zich gemakkelijk met hen konden identificeren. In onze moderne ogen zijn de kinderen die in Van Alphens universum rondlopen wel heel erg braaf en redelijk, irritante wijsneuzen zelfs, maar we moeten steeds bedenken dat ze ideaaltypisch gedrag laten zien. Neem bijvoorbeeld dit vlijtige meisje dat zichzelf de volgende wijze les voorhoudt: | |
[pagina 119]
| |
Nimmer moet ik ledig wezen;
Alles doen met lust en vlijt.
Bidden, leeren, schrijven, leezen,
Speelen, werken heeft zijn tijd.
Of het zieke kind dat in bed ligt met ernstige hoofdpijn, maar erop hoopt dat God hem beter zal maken: Ik wil nu dankbaar wezen,
En schoon ik pijnen lijden moet,
Geduldig zeggen: God is goed!
Hij kan mij weer genezen.
Deze kinderen laten zich niet meeslepen door hun impulsen, maar luisteren naar hun verstand. Ze realiseren zich dat ze daarmee hun ouders en hun omgeving een dienst doen. Andere keren vertolkt de vader of moeder de morele les. Dat gebeurt niet op een autoritaire en strenge, maar op een begripvolle en vriendelijke manier, waardoor de boodschap op achttiende-eeuwse lezers des te geloofwaardiger overkwam. Wanneer Caatje beeft van schrik omdat het onweert, stelt moeder haar gerust: Wat zie ik Caatje! hoe gij beeft?
Ach, wilt daar nooit voor vreezen!
't Is een geschenk, dat God ons geeft,
En daarom, lieve meid, moest Caatje dankbaar weezen.
Godsvrucht, gehoorzaamheid en deugd vormen de kernelementen van het karakter van de kinderen die Van Alphens universum bevolken. Ze mochten echter ook best hun gevoelens laten zien. Zo laten Klaartje en Willem hun tranen de vrije loop wanneer een dierbaar familielid overlijdt. Dat soort uitingen van verdriet bleef echter spaarzaam; het was toch vooral de rede die als richtsnoer gold. Ten tweede pasten Van Alphens lessen bij het verlichte idee dat de opvoeding een belangrijke rol speelde in de vorming van deugdzame burgers. De hele maatschappij was erbij gebaat wanneer christelijke normen en waarden van jongs af aan werden ingeprent. Kinderen mochten weliswaar spelen, maar dat moest wel met een doel gebeuren; uit ieder spel viel iets te leren. Zoals Van Alphen zei: ‘Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen.’ Het doel was om kinderen zo snel mogelijk op hun volwassen leven voor te bereiden, zodat ze later een nuttige bijdrage aan een welvarende, harmonieuze samenleving konden leveren. Ten derde kan Van Alphens succes verklaard worden uit het feit dat hij zich afzijdig hield van godsdienstige leerstellingen. Kwesties als de erfzonde en de pre- | |
[pagina 120]
| |
destinatieleer liet hij in zijn werk buiten beschouwing; Hij beperkte zich tot algemene vroomheid, die aansloot bij de belevingswereld van kinderen. De taal van de versjes was positief en lichtvoetig; God werd voorgesteld als een lieve vader, die het beste met de kinderen voorhad. Van Alphens gedichten pasten in een Europese trend. In de tweede helft van de achttiende eeuw nam de hoeveelheid pedagogische publicaties een hoge vlucht. Zo verschenen er tal van traktaten en verhandelingen waarin opvoedkundige theorieën in een wijsgerige context werden behandeld. Een heel vroeg en invloedrijk voorbeeld is Some Thoughts concerning Education (1693) van de Engelse filosoof John Locke, waarin hij het belang van een goede opvoeding van kinderen benadrukte. Locke schatte de verstandelijke vermogens van kinderen hoog in en was van mening dat deugdzaam gedrag vooral van binnenuit moest komen. Dat werkte beter dan een van buitenaf opgelegd systeem van straffen en belonen. Een volstrekt andere benadering koos Jean-Jacques Rousseau in zijn roman Emile, ou De l'éducation. Ook Rousseau ging ervan uit dat kinderen als onbeschreven blad geboren werden en dat hun opvoeding van groot gewicht was, maar hij vond niet het boek, maar de natuur het belangrijkste educatiemiddel. Kinderen moesten niet in de verdorven stad, maar op het platteland opgroeien, waar nog een natuurlijke, zuivere staat heerste. Het gebruik van de rede moest bovendien eerder afgeremd dan aangemoedigd worden, opdat de mens niet verder verwijderd raakte van zijn natuurlijke, oorspronkelijke toestand. Deze nadruk op het belang van het gevoel zou grote invloed op de ontwikkeling van de Romantiek hebben, maar Rousseaus invloed op de Nederlandstalige kinderliteratuur, waarin het verlichte rationalisme zegevierde, bleef beperkt. Wel sijpelden zijn ideeën indirect door via Duitse opvoedkundige geschriften, waarin Rousseaus ideeën werden ingebed in een systeem dat zedelijke vorming volgens een algemeen christelijke ideologie centraal stelde. In Duitsland ontstond zo een rijke traditie van opvoedkundige literatuur van een groep verlichte pedagogen die we met de naam ‘filantropijnen’ aanduiden. De invloed van de filantropijnen was duidelijk zichtbaar in Van Alphens kinder-gedichten. In het voorbericht verwees hij naar het werk van twee Duitse pedagogen: Lieder für Kinder (1767-1769) van Christian Felix Weisse en Lieder für kleine Mädchen und Jünglinge (1777) van Gottlob Wilhelm Burmann. Als je deze twee bundels vergelijkt met de tekst van Van Alphen, zie je hoe groot de overeenkomsten zijn. Van Alphen ontleende de vorm, toon en stijl aan zijn Duitse voorbeelden. Ook thematisch zijn er overeenkomsten. Van Alphen vertolkte eenzelfde christelijk verlichte ideologie en koos dezelfde onderwerpen (een tol, een spiegel, een bedelaar, een mug, enzovoorts). Soms ging het om vrije vertalingen: maar liefst zeven gedichten zijn rechtstreeks terug te voeren op de bundel van Weisse. In andere gevallen is de invloed indirecter. Zo schreef Burmann een versje over Hansje die een appel vindt: | |
[pagina 121]
| |
Als jüngst Hänschen in dem Gras
Sich ein Blumensträuschen las,
Fand er, welch Vergnügen!
Einen Apfel liegen.
Hänschen hüpfte froh daher;
‘Ey wie wunderschön ist er!’
Sprach er; meinem Magen
Soll er wohl behagen.
We horen een echo van dit gedicht in Van Alphens pruimenboom: de appel is weliswaar vervangen door een pruim, maar beide jongens komen in de verleiding om vruchten te eten. Wel loopt het anders af. Terwijl Hansje zich niet kan beheersen en een worm in zijn appel vindt (hij komt bedrogen uit), besluit Jantje gehoorzaam te zijn. Dit voorbeeld laat niettemin zien hoezeer Van Alphen zich door buitenlandse auteurs liet inspireren. Van Alphen wist op zijn beurt tal van Nederlandsche schrijvers te inspireren, die versjes in zijn trant gingen publiceren, onder wie Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt, Pieter 't Hoen en Petronella Moens. De patriotse journalist Pieter 't Hoen was er wel heel snel bij: in hetzelfde jaar dat Van Alphen als kinderauteur debuteerde, bracht hij Nieuwe proeven van klijne gedichten voor kinderen (1778) op de markt, waarin hij Van Alphens verzen imiteerde, overigens zonder naar hem te verwijzen. Tegenwoordig zouden we van plagiaat spreken, maar de originaliteitseis zou pas vanaf de Romantiek gaan gelden en auteursrecht bestond in de achttiende eeuw nog niet. Er waren ook veel vrouwelijke auteurs die zich als kindervriend profileerden. Moens schreef bijvoorbeeld een vrouwelijke variant van ‘De pruimeboom’, waarin Katootje zichzelf vermaant om geen appels te eten, omdat haar moeder haar dat verboden heeft: Katootje zag een mand vol appels,
Die recht bekoorlijk bloosden staan.
‘Neen!’, sprak ze, ‘neen ik mag niets nemen.’
Toch zag zij de appels lachend aan.
Net als bij Van Alphen zegeviert ook in dit versje tot ieders genoegen de deugd. | |
[pagina 122]
| |
Pastiches en parodieën‘De pruimeboom’ van Hieronymus van Alphen is uitgegroeid tot een klassieker. De roem van het kinderversje blijkt onder meer uit de pastiches die er in de loop der tijd van zijn gemaakt. In 1859 verscheen bijvoorbeeld de bundel Offeranden op het altaar van Amor en Venus van Ko Cassandra, een pseudoniem waar vermoedelijk Jacob van Lennep achter schuilging. Hij vervaardigde een seksueel getinte variant van Van Alphens kindergedicht, ‘priapee’ geheten: een erotisch schertsgedicht, waarin vaak sprake is van dubbelzinnig taalgebruik en het mannelijke geslachtsdeel een prominente rol speelt. De benaming ervan is afgeleid van de Griekse vruchtbaarheidsgod Priapus, die meestal wordt afgebeeld met een reusachtige fallus. In Ko Cassandra's bewerking plukt Jantje iets heel anders dan pruimen: Jantje zag een pruikje hangen,
Als een' kosterspruik zoo groot;
't Scheen dat Jantje het woû plukken,
Schoon zijn nichtje 't hem verbood.
‘Hier is,’ zei hij, ‘noch mijn vader,
Noch mijn moeder die het ziet,
Aan een' pruik, zoo rijk beladen,
Schaadt een enkel plukje niet!...’
In de Tweede Wereldoorlog bewerkte men Van Alphens versje om de spot te drijven met de vlucht van Adolf Hitlers vertrouweling en plaatsvervanger Rudolf Hess, die in 1941 op eigen initiatief naar Schotland vloog om vrede te sluiten met Engeland. In plaats daarvan werd hij bij aankomst gearresteerd. In verzetskringen schreef men daarop het volgende spotgedicht: Hessje zag een vliegmachientje
Als een Messerschmidt zoo groot,
't Scheen dat Hessje wou gaan vliegen
Schoon zijn Führer 't hem verbood.
‘Hier is - zei hij - noch mijn Führer,
Noch oom HermanGa naar voetnoot* die het ziet;
In een land zoo vol barbaren
Mist men toch één nazi niet. [...]’
De Nederlandse light verse-dichter John O'Mill (pseudoniem van Johan van der Meulen), die vele nonsensgedichten op zijn naam heeft staan, maakte een vierregelig versje waarin het heel wat minder goed afloopt met Jantje: Jantje zag eens pruimen hangen,
Oh, als eieren zo groot;
De tuinman zag zijn bolle wangen
Sloeg de vuile gapper dood.
Van Alphens gedicht heeft ook invloed gehad op de populaire cultuur. Cabaretier Toon Hermans wijdde in een van zijn conferences een heel item aan het gedicht. Decennia later maakte hiphopgroep Osdorp Posse, met frontman Def P, er zelfs een rapnummer van (‘Ja, stelletje neukers, dat hadden jullie niet verwacht, dat in de achttiende eeuw er al zulke dope raps werden geschreven. Hieronymus van Alphen, dope als de tering!’) | |
[pagina 123]
| |
De kleine GrandissonBehalve Van Alphen was er nog een auteur die veel lof oogstte met jeugdliteratuur: Margaretha Geertruid de Cambon-van der Werken. Zij had er al een lange loopbaan als schrijfster van toneelwerk, epen en gelegenheidsgedichten op zitten, toen ze een boek publiceerde dat een internationale bestseller zou worden: De kleine Grandisson, of de gehoorzame zoon. Deze briefroman voor kinderen kwam uit in 1782, het jaar waarin ook Sara Burgerhart verscheen. Anders dan Wolff en Deken richtte De Cambon-van der Werken zich op jongens en meisjes in de leeftijd van acht tot veertien jaar, die zij wilde leren om ‘gehoorzaam en deugtsaam te weezen, om zich de gunst des Hemels waardig te maken’. In de roman, die 73 brieven telt, volgen we de belevenissen van de twaalfjarige Willem, die enige tijd bij de familie Grandisson in Londen gaat logeren, nadat zijn vader is overleden. Hij brengt daar veel tijd door met de drie kinderen uit het gezin: Karel, Eduard en Emilia. Door middel van brieven rapporteert hij over zijn verblijf aan zijn moeder in Holland. Het contrast tussen de twee broers in huize Grandisson is groot. De dertienjarige Karel Grandisson (naar wie de titel van het boek verwijst) blinkt uit in deugdzaamheid: hij is eerlijk, leergierig, behulpzaam, gehoorzaam en godvruchtig. Zijn broer Eduard is het tegendeel: egoïstisch, oneerlijk, gierig en eerzuchtig. Typerend is een voorval waarbij Eduard weigert een arm jongetje met een omgevallen kruiwagen te helpen, omdat hij dat beneden zijn stand acht. Karel schiet daarentegen onmiddellijk te hulp. Wanneer Eduard omslaat in zijn boot, ontvangt hij uitgerekend van dat jongetje hulp. De onderliggende boodschap is duidelijk: wees altijd behulpzaam en beleefd tegen anderen, want op een dag kunnen de rollen omgedraaid zijn. Langzaam maar zeker komt Eduard, die voor een militaire loopbaan kiest, tot inkeer, waarna zijn ouders hem zijn wangedrag vergeven. Willem keert terug naar Holland, maar een jaar later verhuist hij met zijn moeder en zusje naar Londen en trouwt hij met Emilia. Vanaf dat moment kan hij de voorbeeldige Karel ook zijn (schoon)broer noemen. Margaretha Geertruid de Cambonvan der Werken (1734-na 1796).
Een rode draad in het boek zijn de natuurlessen die de kinderen van de huisleraar Bartlet krijgen. Samen trekken ze | |
[pagina 124]
| |
de natuur in om met vergrootglazen de dieren en planten nader te onderzoeken. Of het nu om een roos, spin of kikker gaat, steevast concluderen ze hoe vernuftig God alles geschapen heeft. Spelenderwijze werd met deze natuurlessen een stevig fundament gelegd onder de christelijke opvoeding van de kinderen. De schrijfster had zich duidelijk laten inspireren door Martinets Katechismus der Natuur. Hoewel De Cambon-van der Werken binnen de Nederlandse context met een origineel en vernieuwend boek kwam, past ook haar werk in een bredere Europese trend. De titel bevat bijvoorbeeld al een verwijzing naar een belangrijke bron van inspiratie: de Engelse briefroman The History of Sir Charles Grandisson (1753) van Samuel Richardson. Hoewel er tussen beide werken inhoudelijk geen over-eenkomsten zijn, vernoemde De Cambon-van der Werken haar werk bewust naar deze Engelse klassieker, omdat, zo schreef ze in het voorbericht, deze naam in veel Nederlandse huishoudens een onmiddellijk gevoel van achting zou oproepen. Zij situeerde haar verhaal in Engeland, waardoor de roman een internationale sfeer ademt. Het is in dit verband ook veelzeggend dat het meisje Emilia heet; we zagen eerder dat een van de hoofdpersonen in Het land, in brieven van Post ook deze naam draagt, die op haar beurt weer genoemd is naar Rousseaus Émile. De buitenlandse beïnvloeding is verder zichtbaar in de dialoogvorm, die De Cambon-van der Werken veelvuldig hanteert. Karel geeft vaak hele dialogen weer in zijn brieven, waarmee het werk ook aansluit bij het internationale genre van de opvoedkundige dialoogroman. Er zijn tal van dialoogromans die De Cambon-van der Werken gekend kan hebben, bijvoorbeeld The Governess or the Little Female Academy (1749) van Sarah Fielding, Le Magasin des Enfants (1756-1757) van de Franse gouvernante en schrijfster Jeanne Marie Leprince de Beaumont en Entretiens, drames et contes moraux (1779) van Marie Elizabeth de la Fite (die net als De Cambon-van der Werken in Den Haag woonde). De genoemde werken hanteren allemaal dezelfde vorm: ze bevatten gesprekken tussen een gouvernante en haar (vrouwelijke) leerlingen. In het werk van Leprince de Beaumont spelen de Bijbel en de natuur bovendien een grote rol; ze vormen de basis voor een reeks zedenkundige lessen. Deze en andere educatieve kinderromans maakten een fenomenale opgang in Europa en werden ook in het Nederlands vertaald. Andersom maakte De Cam-bon-van der Werken furore met haar boek in het buitenland: De kleine Grandisson werd vertaald in het Engels, Zweeds, Duits en Frans. Zowel van de Franse als van de Engelse editie verschenen vele herdrukken. | |
De echo van Van AlphenOndanks het internationale succes van De kleine Grandisson was het vooral Van Alphen die als het Nederlandse prototype van de ideale jeugdauteur zou gaan gelden. Tal van auteurs in de negentiende eeuw spiegelden zich aan hem en volgden | |
[pagina 125]
| |
hem na. Dat werd voor een belangrijk deel aangewakkerd door de activiteiten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, met departementen in het hele land, die boekjes voor de jeugd publiceerde. Generaties kinderen groeiden op met Van Alphen en kenden menig gedicht uit het hoofd. Aan het begin van de negentiende eeuw kwam er een prozawerkje bij dat aan bekendheid niet voor de Kleine gedigten voor kinderen onder zou gaan doen: De brave Hendrik (1809), met als ondertitel: Een leesboekje voor jonge kinderen. Het was geschreven door Nicolaas Anslijn, hoofdonderwijzer op een Haarlemse armenschool. Nadien werkte hij als privéleraar van kinderen uit gegoede Haarlemse gezinnen. Een van hen was Nicolaas Beets, die zich ‘Meester Anslijn’ herinnerde als een achtenswaardige, vrome en beminnelijke man, die wist hoe hij met kinderen moest omgaan: ‘kinderlijk, niet kinderachtig, beschaafd en boeiend, de zedelijke ontwikkeling tegelijk met de redelijke leidende’. Behalve leesboekjes schreef Anslijn schoolboekjes op het gebied van de ‘natuurlijke historie’ (biologie), aardrijkskunde, geschiedenis en rekenen. Bovendien is hij bekend als degene die het redekundig ontleden in het Nederlandse onderwijs introduceerde. Maar het was De brave Hendrik waarmee Anslijn zich onsterfelijk maakte. Toen hij in 1838 op drieënzestigjarige leeftijd overleed, schreef Beets een necrologie, waarin hij opmerkte dat de overledene leefde ‘in het hart aller levensstanden’, dankzij dat ene boek: ‘Al mijn tijdgenooten zijn er meê opgegroeid. Wie lezen geleerd heeft las den Braven Hendrik. Van het rijkelui's zoontjen, dat den meester aan huis kreeg, tot het kind van den opperman in de scholen der armen, allen leerden zy uit hetzelfde boekjen; allen uit den Braven Hendrik.’ De brave Hendrik vertelt in losse taferelen en in korte staccatozinnetjes over het jongetje Hendrik. Waar hij ook komt, thuis, op school of op straat, hij gedraagt zich altijd even voorbeeldig. Meer dan een jongetje van vlees en bloed is Hendrik een vat vol deugden. Hij begaat nooit een misstap. Tegenover zijn ouders en onderwijzer is hij altijd beleefd. Verder is hij gehoorzaam en doet hij precies wat zijn vader hem vraagt. Hendrik is ook bescheiden. Als hij op school een prijs krijgt vanwege zijn vlijt, is hij er niet trots op, omdat hij vindt dat dit vanzelfsprekend is. Verder is hij ‘zindelijk’ (hij gaat altijd netjes gekleed, al heeft hij geen dure spullen), eerlijk, liefdevol, gul, leergierig, dankbaar en tevreden (‘'k Heb eten, drinken, kleeren, / Ik kan niets meer begeeren’). Ten slotte is Hendrik, hoe kan het ook anders, zeer godvruchtig. Het boekje bevat een intertekstuele echo van ‘De pruimeboom’, die negentiende-eeuwers ongetwijfeld zullen hebben opgemerkt. Hendrik en zijn schoolvriendje Willem bezoeken de markt, waar smakelijke appels worden aangeboden. Willem wil er een kopen voor een cent, maar Hendrik niet: ‘Mijn vader heeft het mij verboden, en dan doe ik het niet, al is hij er niet bij.’ Het is duidelijk, Hendrik en Jantje zijn in gehoorzaamheid elkaars gelijken. In beide gevallen wordt hun gedrag beloond: Jantje krijgt zijn hoed vol pruimen, terwijl Hendrik van zijn moeder ‘goede, rijpe vruchten’ te eten krijgt. | |
[pagina 126]
| |
Net als Jantje was Hendrik een weinig realistisch personage. Daar waren negentiende-eeuwers zich maar al te goed van bewust. Beets typeerde hem als het ‘model van een braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette’. Boven alles droeg het boek het beeld uit van een ideale (burgerlijke) samenleving, waarin het gezin de hoeksteen van de samenleving vormt, gevoel en verstand in balans zijn en gezag niet ter discussie wordt gesteld. Het leesboekje was zo'n succes dat er een jaar na verschijning een editie op de markt kwam speciaal voor meisjes: De brave Maria (1810). De brave Hendrik was zo beroemd, dat ‘een brave hendrik’ een staande uitdrukking is geworden, voor een jongetje dat al te braaf wil zijn. Het werk groeide uit tot het meest gelezen jeugdboek van de negentiende eeuw. In 1877 verscheen de zestigste druk, en toen waren er meer dan een half miljoen exemplaren van verkocht. Er kwam zelfs een Engelse vertaling uit, The Good Boy Henry of the Young Child's Book of Manners (1849). Die populariteit is te verklaren uit het feit dat het werkje verplichte kost was op vrijwel alle lagere scholen als methode om kinderen te leren lezen. Het was, kortom, gebruiksliteratuur. Dat is ook de reden waarom er geen enkel exemplaar van de eerste druk bewaard is gebleven. | |
Van braaf naar stoutAnslijn was niet de enige die in navolging van Van Alphen boekjes schreef waarin het moralisme van de bladzijden spatte, het goede beloond werd en het slechte bestraft. Heel populair was ook Vader Jakob en zijne kindertjes (1805) van Mattheus van Heyningen Bosch. In 1880 verscheen de vijfenzestigste druk. Er was ook een editie voor meisjes, Moeder Anna en hare kindertjes (1806), die al evenveel herdrukken beleefde. In het werkje, dat zich blijkens het voorwoord op kinderen van vijf, zes en zeven jaar richtte, lezen we de verhalen die vader Jakob aan zijn zes kinderen vertelt. Daarin komen de belevenissen van brave en stoute jongens en meisjes ter sprake. In het verhaaltje over Jantje hoort men een echo van Van Alphen. Dit jongetje is ziek en mag van de dokter geen vlees eten. Op een dag wordt er een heerlijk stuk gebraden vlees binnengebracht, zodat hij zich bijna niet kan bedwingen ‘Maar wat meent gij, dat jantje deed? Het schielijk opeten? Neen!’ Vooral de verhaaltjes over stoute kinderen gaan vanuit hedendaags perspectief ver, omdat ongehoorzaam gedrag wel heel zwaar gestraft wordt. Roosje kwijnt weg omdat ze stiekem op koffiebonen knabbelt. Kees mag van zijn vader niet op het ijs lopen, doet het toch, en zakt erdoorheen. Netje is een meisje dat zich niet graag wast, zodat iedereen haar ‘vuil sletje’ noemt. Trijntjes been moet worden afgezet, omdat ze niet naar haar moeder luistert en zich bezeert. Koenraad vindt het leuk om op een ophaalbrug te klimmen, valt, en wordt verpletterd. Het grofste | |
[pagina 127]
| |
verhaaltje gaat over Willem, die niets liever doet dan klimmen en klauteren. Als het lente wordt, klimt hij in bomen om vogelnestjes uit te halen. De waarschuwingen van zijn vader en moeder slaat hij in de wind. Op een avond komt Willem niet thuis. Zijn ouders zetten een zoektocht op touw, maar tevergeefs. Enkele jaren later wordt het geraamte van de arme jongen in een holle boom gevonden. Vanaf 1870 zouden zulke leesboekjes geleidelijk aan populariteit inboeten. Ook De brave Hendrik werd na 1877 niet meer herdrukt. Daar zijn verschillende verklaringen voor te geven. Nederland veranderde in die tijd in een verzuild land, en dat had gevolgen voor het onderwijs. Hendrik is wel christelijk, maar niet uitgesproken katholiek of orthodox-protestants. Katholieken hadden er moeite mee dat hij niet naar de mis of te biecht gaat, strenge calvinisten dat hij de Heidelbergse Catechismus niet kent, en wel erg tevreden met zichzelf en weinig bescheiden is. Geleidelijk aan kwam er ruimte voor humor en daarmee voor ondeugende kinderen die stout mogen zijn zonder dat daar een gruwelijke straf op volgt. Een bekend voorbeeld daarvan is Uit het leven van Dik Trom (1892) van de onderwijzer Johannes Kieviet. Kieviet was ontevreden over de bestaande kinderboeken, ergerde zich aan het overdreven moralisme en schreef een voor die tijd vrijmoedig boek. Toch is het verhaal over de dikke jongen niet vrij van een moraal. Dik komt erin naar voren als iemand met het hart op de juiste plaats: hij respecteert zijn ouders, is trouw in de vriendschap, eerlijk, vriendelijk en menslievend. Maar zoals kinderen dat nu eenmaal doen, haalt hij voortdurend allerlei kattenkwaad uit, waardoor hij in moeilijkheden komt. Diks vader kan er de humor wel van inzien, en spreekt herhaaldelijk de beroemd geworden woorden: ‘'t Is een bijzonder kind, en dat is-ie.’ Daaruit spreekt grote genegenheid. Uit het leven van Dik Trom bevat eveneens een echo van Hieronymus van Alphen. Dik en zijn vriendjes gaan er regelmatig op uit om vruchten uit andermans tuinen te stelen. De jongens stelen appels uit een boomgaard en weten ternauwernood te ontsnappen, achternagezeten door de eigenaar, die in een moddersloot valt. Daarna besluiten ze om ook de perzikboom van de burgemeester te plunderen. De jongens vullen hun zakken met perziken, maar Dik wordt door de veldwachter in de kraag gegrepen en opgesloten. Zijn vriendjes laten hem echter niet in de steek, en na een grappige scène waarin Dik zijn broek verliest, weet hij te ontsnappen. Thuis vraagt zijn zieke moeder hem of hij een peer voor haar in de tuin wil plukken. Daar aangekomen, merkt hij dat andere jongens ze gestolen hebben. Hij is woedend, maar realiseert zich dat hij zelf ook vruchten gestolen heeft. En zo krijgt het verhaal uiteindelijk toch een moralistische afsluiting à la Van Alphen. Vanaf dat moment zouden er meer boeken verschijnen waarin kinderen de ruimte krijgen om stout te zijn. Een beroemd voorbeeld daarvan is Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen (1914) van de in 1884 te Rotterdam geboren onderwijzer Christiaan Frederik van Abkoude. Pietje Bell is het tegenoverge- | |
[pagina 128]
| |
stelde van een brave Hendrik. Hij is bijdehand en haalt allerlei streken uit die een stapje verder gaan dan die van Dik Trom: hij sticht brand in zijn klaslokaal, slaat een vlieg dood op het hoofd van zijn leraar, steekt binnenshuis een partij vuurwerk af, kruipt in de kooi van een leeuw en haalt afschuwelijke 1 aprilgrappen uit. Net als bij Dik Trom vindt Pietjes vader dat allemaal maar wat leuk. Met een variant op de uitspraak uit Dik Trom merkt hij steeds op: ‘Zoo'n jongen toch! 't Is een reuzentiep!’ Vanaf het einde van de negentiende eeuw hoefden de hoofdpersonages van kinderboeken dus geen ideaaltypen meer te zijn. Ze mochten stout zijn, zoals echte kinderen. Althans, jongetjes, want de vrouwelijke pendanten van Dik Trom en Pietje Bell zijn er in deze periode nog niet. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou er in dat opzicht een emancipatieproces op gang komen, gestimuleerd door Pippi De eerste druk van Uit het leven van Dik Trom (1892).
| |
[pagina 129]
| |
De Indische Hieronymus van Alphen‘Ook Indië kreeg zijn Van Alphen, al zou het een kleine 70 jaar later zijn,’ aldus schrijver E. du Perron. Daarmee bedoelde hij de verlichte schoolmeester Johannes van Soest, die in 1833 naar ‘de Oost’ reisde. In 1846 verscheen zijn schoolboekje Oost-Indische Bloempjes, uitgegeven te Batavia, dat verschillende herdrukken zou beleven. Volgens Du Perron was er geen Indische jongen te vinden die, of Indisch meisje dat het werkje niet vanbuiten kende. Wilt uwe jongens en uw meiden
Steeds goed doen, en nooit smart bereiden;
Want, kind'ren o, bedenkt dat zij
Ook menschen zijn, zoo wel als gij.
Geniet gij meer geluk op aarde,
Dat heeft bij God geen grooter waarde;
Hij mint die werkzaam is en braaf
't Zij dame of meid, 't zij heer of slaaf.
| |
[Van braaf naar stout (vervolg)]Langkous (1945) van de Zweedse schrijfster Astrid Lindgren. Ze werd op de voet gevolgd door Annie M.G. Schmidt, die eveneens over stoute meisjes schreef, onder meer in Floddertje (1973), en ze het recht liet opeisen stout te zijn: Ik wil geen vieze havermout,
ik wil geen tandjes poetsen!
Ik wil lekker knoeien met het zout,
ik wil niet aardig zijn, maar stout
en van de leuning roetsen
en schipbreuk spelen in de teil
en ik wil spugen op het zeil!
|