Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
4
| |
[pagina 71]
| |
Patriotse vrijheidspoëzieHoewel de roman aan een opmars bezig was, stond de poëzie in deze jaren als genre nog altijd hoog in aanzien. In de jaren tachtig politiseerden de eens zo vreedzame genootschappen: de leden publiceerden geëngageerde, ‘vrijheidlievende’ poëzie. Zo schreef Rhijnvis Feith in 1783, het jaar dat zijn Julia het licht zag, een genootschappelijke ‘Lierzang aan de Vrijheid’, met regels als: ‘De kleenste worm is vrijgeboren, / En niemand kan dit heil verstoren, / Dan God en 't misbedrijf alleen.’ Het woord ‘vrijheid’ kreeg in deze jaren een patriotse lading. De patriotten verzamelden zich in zogenaamde exercitiegenootschappen of vrijkorpsen. Daar werden ze militair getraind om, als de tijd rijp was, een gewapende opstand tegen de stadhouder en zijn kliek te beginnen. Ook in dit soort gezelschappen speelde de poëzie een prominente rol. Bij het openen en sluiten van de exercities droegen leden verzen voor, en ook bij bijzondere gelegenheden en activiteiten stond er steevast poëzie op het programma. De radicale patriot Pieter Vreede, die in deze jaren naam maakte als politiek dichter, verzorgde de uitgave Vaderlandsche liederen, voor het genootschap van wapenhandel te Leyden (1784-1786), die meerdere vervolgen en herdrukken beleefde. De teksten in deze bundel waren bedoeld tot ‘aenvuuring dier edele vrijheids en vaderlands liefde, waer door wij ons in de wapenen oeffenen’. Tal van patriotse dichters leverden er een bijdrage voor. De bundel bevat veel referenties aan de Nederlandse strijd tegen de Spanjaarden tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Een belangrijke plaats is daarnaast ingeruimd voor drie figuren uit de vaderlandse geschiedenis die omarmd werden als helden van de patriottenpartij: Johan van Oldenbarnevelt en de gebroeders Johan en Cornelis de Witt. Vreede roemde ze als pilaren van de vrijheid, die door toedoen van Oranje om het leven waren gekomen: Oldenbarnevelt was in 1619 op bevel van stadhouder Maurits onthoofd, en Willem iii was er mede verantwoordelijk voor dat de gebroeders De Witt in 1672 door het Haagse gepeupel verscheurd waren. In prinsgezinde kringen zag men Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt als landverraders, omdat zij in opstand kwamen tegen het (door God gegeven) gezag van Oranje. De auteurs van Vaderlandsche liederen plaatsen ‘vrijheid’ steevast tegenover ‘dwinglandij’. Vreede typeert de vrijheid als een godsgeschenk; het is ieders taak om die met hand en tand te verdedigen en lieden te bestrijden die tirannie en slavernij in stand wensen te houden. Hoewel hij het nergens zegt, is het duidelijk dat hij hiermee naar Willem v verwijst. Ook ‘heldenbloed’, ‘eendragt’ versus ‘tweedragt’, en sterven voor het vaderland keren herhaaldelijk terug - als thema's die bezongen worden in bombastische verzen: Vrijheid, blijheid, lust van 't leven,
Vrijheid, blijheid, dierbaerst Pand!
Gij zijt heilig, altijd veilig,
In 't gewapend Nederland.
| |
[pagina 72]
| |
De patriotten typeren zichzelf in de liederen meermalen als ‘Bataven’. Toen de patriotten het in 1795 voor het zeggen kregen, noemden ze hun nieuwe staat bewust de ‘Bataafse Republiek’. De Bataven of ‘Batavieren’ waren een West-Germaanse stam. Rond het jaar 12 voor Christus werden ze verslagen en onderworpen door de Romeinen, waarna ze bondgenoot werden van het Romeinse Rijk. Maar in 69 na Christus kwamen ze, onder leiding van Julius Civilis, in opstand, een strijd die door geen van de partijen beslecht werd. Wat er van de Bataven geworden is, is niet bekend; mogelijk zijn ze opgegaan in de Romeinen. Maar latere generaties beschouwden de Bataven als de directe voorvaders van de Hollanders. Dit is bekend geworden als de ‘Bataafse mythe’. Het was de Bataafse moed die de Hollanders in opstand had doen komen tegen de Spanjaarden. En nu moesten de Bataven andermaal de tirannie bestrijden: Zingt de glorie der Bataaven;
Zingt, in keurig maatgezang,
Hoe, zij recht en vrijheid staaven,
Waaken voor hun waar belang;
Hoe de twistharpijen vluchten,
Als ons hart voor Vrijheid gloeit;
Wat zij van ons wraakzwaard duchten,
Als de Heerschzucht ligt geboeid!
| |
Een verrader van het vaderlandWas bovengenoemde poëzie vooral bedoeld om de patriotse heldenmoed te stimuleren, er waren ook teksten die puur de intentie hadden Willem v te bekritiseren. In satirische tijdschriften van patriotse signatuur moest de stadhouder het voortdurend ontgelden. Zo publiceerde het blad Janus (1787) een opsporingsbericht, waarin tijdgenoten moeiteloos Willem v herkenden: Er wordt vermist Het kind van Staat; het zelve is groot vijf voet en vijf duim; bol en geneverachtig van uitzicht, heeft bruin hair, loopt wat voor over, is oud circum 39. jaren; heeft aan een blauwen rok met kopere Knoopen, geele broek en kamisool, en Laerzen; het Linnengoed gemerkt W.V.O.Ga naar voetnoot*: het zit veel in Kroegen en Speelhuizen. Die het zelve te recht brengt te Delft in het Kasteel van MomusGa naar voetnoot**, zal eerlijk beloond worden: hoewel de bedroefde ouders zich met dien kwaden jongen niet verder willen inlaten. | |
[pagina 73]
| |
Ook de Zeeuwse dichter Jacobus Bellamy bejegende de stadhouder kritisch. Bellamy was in 1757 te Vlissingen geboren. Hij was van eenvoudige afkomst en werkte jarenlang als bakkersknecht in zijn geboortestad. Maar hij had hart voor de poëzie en maakte met zijn intellectuele vermogens indruk op zijn omgeving, zodat hij dankzij de inspanningen van een aantal geleerde weldoeners de kans kreeg om in 1782 in Utrecht theologie te gaan studeren. Jacobus Bellamy (1757-1786).
Daar publiceerde hij datzelfde jaar anoniem zijn debuut: Gezangen mijner jeugd (1782). Die bundel bevat (autobiografische) liefdespoëzie, vooral navolgingen van klassieke auteurs, waarin hij een geliefde met de naam ‘Fillis’ verheerlijkt en bezingt. Bellamy komt in de bundel naar voren als een literaire vernieuwer, die maar weinig ophad met de classicistische regeltjes van de genootschappen. Die waren er volgens Bellamy schuldig aan dat er zo veel ongeïnspireerde poëzie vervaardigd werd. Bellamy wilde schrijven volgens het adagium losheid, waarheid en natuur, en experimenteerde met rijmloze verzen. Was Bellamy's debuut nog vrij onschuldig, het werk dat hij hierna publiceerde, gaf meer blijk van zijn politieke engagement. Utrecht was een patriots broeinest in de tijd dat Bellamy er studeerde. Vrijkorpsleden marcheerden er door de straten; het dragen van oranje was verboden. In 1786 namen de patriotten zelfs de macht over. In 1783 verscheen Bellamy's bundel Vaderlandsche gezangen, onder het pseudoniem Zeelandus. In de inleiding gaf hij toe dat sommige van zijn gezangen ‘zeer veel verpligt zijn, aan de omstandigheden van den tijd, waarin zij uitgekomen zijn; de vaerzen moesten sterk zijn! dit was een onderscheidend kenmerk der patriottische gezangen’. Omdat het strijdzangen betreft, is Bellamy in zijn Vaderlandsche gezangen minder experimenteel. In de meeste verzen kiest hij voor eindrijm. Een deel van de gedichten uit deze bundel publiceerde hij eerst in De Post van den Neder-Rhijn (1781-1787), een van de invloedrijkste patriotse tijdschriften van die jaren, onder redactie van de Utrechtse journalist Pieter 't Hoen. Het tijdschrift leverde van week tot week nauwgezet commentaar op de actuele ontwikkelingen en nam allengs een steeds radicalere positie in. Utrecht was de thuisbasis van 't Hoen en hij zat daarmee in het epicentrum van de patriotse revolutie. Tegelijkertijd had zijn blad ook landelijke uitstraling. Met een gemiddelde oplage van 2400 tot 3000 exemplaren fungeerde het als een nationaal bindmiddel in de patriottenstrijd. Dat blijkt ook uit het grote aantal medewerkers, ongeveer zeven- | |
[pagina 74]
| |
honderd, onder wie de patriotse voormannen Van der Capellen tot de Pol en Vreede, de dichter Bellamy en de Haarlemse auteur Adriaan Loosjes. In oktober 1787 moest 't Hoen de uitgave noodgedwongen staken, omdat hij net als duizenden andere patriotten het land moest ontvluchten. Het blad had als doel het stadhouderlijk systeem te bekritiseren, burgerbewapening aan te moedigen en de revolutie te bevorderen. Maar het was beslist niet het enige patriotse periodiek dat in deze jaren het licht zag. De patriotten waren zich maar al te goed bewust van de propagandistische mogelijkheden van de drukpers. Om die reden verschenen er ook tijdschriften om de gewone (Oranjegezinde) man met behulp van dialogen te overtuigen van de noodzaak van een patriotse revolutie. De prinsgezinden reageerden hier weer op door eigen tijdschriften uit te geven. Er verscheen zelfs een Oranjegezind antwoord op 't Hoens De Post van den Neder-Rhijn, met de pesterige titel De Post naar den Neder-Rhijn (1782-1784), van de Oranjeklant Philippus Verbrugge. De uitgave wekte onder de patriotten zó veel irritatie dat Verbrugge in 1783 gearresteerd werd. Een elf maanden durend verblijf in de gevangenis volgde. Onder grote publieke belangstelling vond op 31 januari van het nieuwe jaar in Delft de behandeling van de zaak plaats. Bilderdijk trad op als een van de advocaten van de beklaagde. Uiteindelijk zou Verbrugge pas in juni 1784 in vrijheid worden gesteld, waarna hij meteen een nieuw tijdschrift oprichtte: De hartloper. Verbranding van een exemplaar van het patriotse tijdschrift De Post van den Neder-Rhijn, op een schavot voor het oude stadhuis van Arnhem, 22 april 1786.
Terug naar Bellamy's dichtbundel Vaderlandsche gezangen. Daarin geeft hij een beeld van de ideale vaderlander, die zich vol moed in de strijd begeeft om de vijand te verslaan. De bundel bevat ook een lofzang op de vrijheid, waarvoor de ware patriot zijn leven wil opofferen. Steeds weer benadrukt Bellamy dat Nederland niet meer hetzelfde is als in vroegere tijden. De eens zo machtige Republiek uit de zeventien- | |
[pagina 75]
| |
de eeuw verkeert in verval en telt internationaal niet meer mee. Eén iemand is daar schuldig aan: de stadhouder. Hij heeft Nederland van zijn vrijheid beroofd en zijn onderdanen tot slaven gemaakt: ‘Geen Prins, hoe groot, hoe goed hij zij, / Mag, in een vrije maatschappij, / Naar willekeur regeeren!’ De felste kritiek bewaarde Bellamy voor zijn gedicht ‘Aan eenen verrader des vaderlands’, dat hij in oktober 1782 in De Post van den Neder-Rhijn voorpubliceerde. Het beschrijft de geboorte van een afzichtelijk kind, in een nacht ‘zoo zwart als immer was’. Nadat de moeder het kind op de wereld heeft gezet, sterft ze, en de vader wil niets met dit ontaarde kind te maken hebben. Zijn geboorte zal geen positieve gevolgen hebben: Hij zal zijn Vaderland verraden!
De Vrijheid trappen op de borst!
Geen goud zal ooit zijn ziel verzaden,
Die steeds naar meerder schatten dorst!
Hij zal, kan 't slegts zijn heblust voeden,
Een vuige slaaf der Vorsten zijn!
Waar hij onschuldigen ziet bloeden,
Daar zal zijn vreugd en wellust zijn! [...]
Verrader! monster! vloek der aarde!
Vernederd schepsel der Natuur!
Gods wraak, die u tot heden spaarde,
Verdelge u eens door 's hemels vuur!
Voor tijdgenoten was het duidelijk dat Bellamy naar Willem v verwees, al was hij zo verstandig dat niet met zoveel woorden te zeggen. Bellamy nam zich voor om hierna geen patriotse poëzie meer te schrijven, zoals hij aan het slot van zijn bundel beloofde: ‘Genoeg, mijn Vaderland! ik heb voor u gezongen! / 'k Leg nu mijn ted're lier, aan uwe voeten, neêr!’ Voortaan richtte hij zich op het schrijven van een ander soort, persoonlijker en godsdienstiger, poëzie. Hem was geen lang leven meer beschoren. Bellamy overleed op 11 maart 1786, algemeen betreurd, als getalenteerde maar in de knop gebroken dichter, én als patriot. | |
Prenten en pamflettenPatriotse kritiek op Oranje was niet alleen te vinden in tijdschriften en dichtbundels, maar ook op prenten en in pamfletten. Een prent is een afdruk van een afbeelding, doorgaans een gravure of ets, die vaak vergezeld gaat van een tekst, al dan niet in versvorm. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw waren prenten waarop patriotten de stadhouder beledigden niet uitzonderlijk. Daarop stelde men hem veelal voor als iemand die weinig belang stelde in de voorspoed van | |
[pagina 76]
| |
Spotprent met Willem v als de Romeinse god Brachus, die in een kamerpot braakt, 1782.
Nederland, maar vooral gericht was op het nastreven van zijn eigen genot. Meermalen wordt hij als drinkebroer afgebeeld. Op een prent uit 1782 ziet men hem als Bacchus (de Romeinse god van de wijn, roes en dronkenschap) naakt op een wijnvat zitten en in een nachtpo braken. Op een prent uit 1784 krijgt de stadhouder billenkoek van de Nederlandse Maagd, met een pantoffel, tot vermaak van omstanders. En op een derde afbeelding, uit 1786, is Willem v als een zwijn afgebeeld, wijn slurpend uit een trog, terwijl het met zijn poten de stads- en burgerrechten vertrapt en op de Nederlandse Unie urineert. Ook het pamflet was een geliefde tekstsoort om de stadhouder te bekritiseren. Dat is een gedrukt geschriftje van bescheiden omvang, dat men voor een klein bedrag (meestal niet meer dan een paar stuivers) kon aanschaffen. Doorgaans richtte het zich op felle toon tegen iemand of iets, vooral met betrekking tot de gods- | |
[pagina 77]
| |
dienst of politiek. In de patriottentijd verschenen er honderden. Veel pamfletten waren anoniem, om te voorkomen dat auteurs gerechtelijk vervolgd zouden worden, en vaak om diezelfde reden ook zonder vermelding van de plaats van uitgave en van de uitgever. Een vaste vorm heeft het pamflet niet: het kan geschreven zijn in proza, maar evengoed de vorm hebben van een dichtstuk, satire of klucht. Een goed voorbeeld van een geruchtmakend pamflet uit de patriottentijd isDe Oranjeboomen (1782). De titelpagina vermeldt dat het ‘in Holland’ is uitgegeven, zonder aanduiding van jaar of plaats van uitgave. De vermelding van de uitgever ontbreekt eveneens. De auteur noemt zich Frank de Vrij. Op de titelpagina is een oranjeboom (een sinaasappelboompje) afgebeeld met de tekst: ‘Ten dage, als gij daar van eet, zult gij den doot sterven.’ Deze verwijst naar Genesis 2:17, het plukken van de verboden vrucht en de Zondeval. Pas twee decennia later zou blijken wie er verantwoordelijk voor was geweest: de dichtende textielfabrikant Pieter Vreede. In de jaren tachtig was hij een van de felste critici van het Huis van Oranje. Na de omwenteling ten gunste van Oranje in 1787, door het ingrijpen van de Pruisen, ontvluchtte hij het land. Hij zou enkele jaren doorbrengen in Brussel, Antwerpen en Lier, en zich nadien in Tilburg vestigen. Vanaf 1795 speelde hij als patriots politicus een prominente rol in de Bataafse Republiek. Vreede had onder het pseudoniem Harmodius Friso al eerder anti-orangistische poëzie geschreven. Zo publiceerde hij in 1781 een Aanspraak aan Willem de vde, waarin hij de stadhouder de les las. Hij stelde hem verantwoordelijk voor de slechte staat van de Nederlandse vloot, waardoor de oorlog met Engeland zo desastreus verliep, en beschuldigde hem ervan met de Engelsen te heulen. Om die en andere redenen noemde Friso de stadhouder een landverrader en stelde hij hem een spoedige en gewelddadige dood in het vooruitzicht. In 1784 publiceerde hij de pseudobiecht Aan Godt, waarin hij Willem v in een gebed om vergeving liet smeken voor alle misstappen die zijn voorgangers had-den begaan en voor alles wat hij zelf op zijn kerfstok had. En twee jaar later kwam Het gestoorde naaypartydje van Willem de vde (1786) uit, een pamflet in de vorm van een toneelstukje, waarin de auteur hem als een dronkenlap opvoert, die het niet zo nauw neemt met de huwelijksmoraal. De stadhouder is een vaste klant van de prostituee Klaartje. Aan het einde wordt hij haar bed uit gejaagd door een zekere Hollandus, de personificatie van het Nederlandse volk. De moraal van het stuk was duidelijk: Willem v moest verdwijnen! In De Oranjeboomen, een parabel in versvorm, gaat Vreede eveneens tegen de stadhouder tekeer. Daarom werd het geschrift al spoedig verboden. Het dichtstuk verhaalt de geschiedenis van een prachtig en vruchtbaar bos. Voor de achttiende-eeuwse lezer was het duidelijk dat het bos symbool stond voor Nederland. Op een dag heerste er grote nood in het bos, omdat de zon (Spanje) hete stralen begon uit te zenden, zodat er droogte ontstond. Overleg tussen de voornaamste bomen | |
[pagina 78]
| |
volgde. Na lang beraad kwamen ze overeen een prachtige Oranjeboom (Willem van Oranje) een ruime plas water te geven, zodat hij kon groeien en op die manier schaduw zou bieden aan de overige bomen. Al spoedig werd de Oranjeboom echter door heerszucht gegrepen en eiste hij alle water voor zichzelf op. Om hem te stoppen greep de Schikgodin, die over leven en dood beslist, in, en bliksemde de boom neer. Zo wist ze het ‘onheil af te keeren, / Van 't haetelijk alleen regeeren’. Zo kwam de eerste Oranjeboom aan zijn einde. Maar de Oranjestam behield zijn aanzien, zodat een nieuwe boom zijn vader opvolgde: Maurits. Hij raakte in conflict met een eik (Johan van Oldenbarnevelt). Deze wist de zon ertoe te bewegen om de strijd een tijd lang te staken (het Twaalfjarig Bestand, 1609-1621). Na de dood van Oldenbarnevelt greep de Schikgodin ter vergelding opnieuw in en bracht Maurits om het leven. Zo komen alle opeenvolgende stadhouders aan de orde. We lezen ook over de tijd dat de Oranjeboom plaats moest maken voor twee dennenbomen, de gebroeders De Witt, die het bos met wijsheid bestuurden. Maar door toedoen van Oranje kwam het tweetal aan zijn einde (1672). Zo komt Harmodius Friso uiteindelijk bij Willem v terecht, een onnozelaar, die zich door slechte adviezen laat leiden. Aan het slot spreekt de Schikgodin hem toe. Ze voorspelt hem dat zijn dynastie ten einde loopt, omdat het volk niet langer de tirannie van een dwingeland accepteert. Als hij niet spoedig zwicht voor de wil van het volk, wacht hem de dood. Het pamflet De Oranjeboomen sloeg in als een bom. Naar verluidt las zelfs de | |
Een hertog als mediaslachtofferDe Oranjeboomen van Harmodius Friso bevat niet alleen kritiek op de stadhouder, maar ook op zijn voornaamste adviseur, de hertog van Brunswijk. De patriotten meenden dat hij de prins een foute opvoeding had gegeven, waardoor hij met slappe knieën regeerde. Ze dachten dat het de hertog was die in de Republiek feitelijk aan de touwtjes trok. Veel patriotse auteurs richtten hun pijlen op de hertog, die ze om zijn corpulentie bespotten. In De Oranjeboomen noemt Friso hem een ‘vreemden PIJN’, een buitenlandse pijnboom, die vlak bij de Oranjeboom groeit, en een verkeerde invloed op hem uitoefent: Hij droeg de hel in 't hart, den hemel in den mond.
Heerschzuchtig - loos - vol van valsche streeken -
Afzigtig dik - mismaekt - geen vriend der streek -
in 't kort,
Zo als Hij hier beschreven wordt.
Ook in andere geschriften, tijdschriften en op spotprenten stelde men de hertog in een kwaad daglicht. Hij was zelfs zo gehaat dat men een prent uitbracht van zijn (fictieve) ‘Begravenis en Lijkstaatsie’. Centraal daarop staat de lijkwagen waarop het ‘verrotte Lyk’ van de overledene ligt. Dit is een variant van de ‘leescedul’ (een lijk- of begrafenisbriefje), een satirisch genre waarin de suggestie gewekt werd dat een gehaat iemand was overleden. Dat bood de mogelijkheid om andere personen met de overledene in verband te brengen. | |
[pagina 79]
| |
[Prenten en pamfletten (vervolg)]stadhouder het. Verontwaardigd zou hij het op tafel hebben gesmeten en gezegd hebben dat hij zich gekrenkt voelde, omdat Friso de nagedachtenis van zijn voorvaderen besmeurde. Of dit echt waar was of slechts patriotse propagenda, is niet meer te achterhalen. In korte tijd verschenen talloze reacties, zowel van prinsgezinde als van patriotse zijde. Zo kwam er een Vervolg op de Oranjeboomen uit, bedoeld om de stadhouder een hart onder de riem te steken. Andere reacties heetten onder meer De orangeboomen contra en De nieuwe oranjeboom. | |
Literaire bashingProminente aanhangers van het Huis van Oranje waren eveneens een geliefd mikpunt. De patriotten hadden er een handje van om de literatuur in te zetten om orangisten zwart te maken, door roddels, verdachtmakingen en zelfs onwaarheden over hen te verspreiden. De dichter Bilderdijk merkte dat toen hij in de jaren tachtig bekendheid verwierf als Oranjegezind advocaat in Den Haag. Zo stond op 11 februari 1784 in de Nederlandsche Courant dat hij na afloop van een zaak in de Gevangenpoort de avondmaaltijd gebruikt had, samen met enkele orangistische oproerkraaiers. Bilderdijk zou veel wijn hebben gedronken, het raam hebben geopend en ‘Vivat Oranje Hoezee’ hebben geschreeuwd. Tot diep in de nacht zouden ze de buurt geterroriseerd hebben met het zingen van prinsgezinde liedjes. Bilderdijk was woedend over zulke verdachtmakingen en stuurde de stadhouder een brief om zich hierover te beklagen. Ook Le Francq van Berkhey ondervond de gevolgen van de patriotse roddelpers. Hij publiceerde meerdere pamfletten vol tirades tegen de patriotten. Dat heeft hij geweten. Enkele patriotten die door Berkhey met naam en toenaam werden genoemd, spanden een proces wegens smaad tegen hem aan. Het proces en de bijkomende kosten richtten Berkhey financieel te gronde. Tot overmaat van ramp schorste de Leidse universiteit hem. In pamfletten en schotschriften beschuldigden ze hem van overspel en het hebben van een geslachtsziekte. Een ander literair genre dat de patriotten in deze jaren inzetten om politieke tegenstanders te belasteren was de zogenaamde fictieve biografie. Waar in een gewone biografie gepoogd wordt om een op feiten gebaseerd relaas te geven van iemands levensloop, stelt de auteur van een fictieve biografie zich ten doel verwarring te stichten door het verkondigen van onwaarheden. In het geval van Berkhey verschenen er twee: Le Vie of Levens bizonderheden van den Berugten opgeworpen en oproerigen Js. Le Francq van Berkhey (zonder jaar) en Waarachtige levensgevallen van den alömbefaamde Leydschen lector J. le Francq van Berkhey (1785). We lezen er onder meer in dat zijn ouders hem naar Indië stuurden omdat hij niet wilde deugden, dat hij een moord pleegde, voddenkoopman was en een hoer beminde. | |
[pagina 80]
| |
Patriotse spotprent op Catharina Mulder (1723-1798), Kaat Mossel, uit 1784.
Een derde slachtoffer van de patriotten was de Rotterdamse mosselverkoopster Catharina Mulder, wier bijnaam Kaat Mossel was. In Rotterdam liep de spanning tussen patriotten en prinsgezinden hoog op. In het voorjaar van 1784 broeide het in de stad. Vrijkorpsleden werden bedreigd door een schreeuwende Oranjemassa, opgehitst door deze Kaat Mossel. In april 1784 overleden vier personen bij een uit de hand gelopen opstootje. Mede om die reden werd Kaat Mossel in de kraag gevat. Dat was het startschot van een jarenlange rechtszaak. Ze werd beschuldigd van opruiende en rust verstorende misdrijven. De patriotse aanklager eiste dat ze gegeseld en gebrandmerkt zou worden. Daarna moest ze tien jaar in het tuchthuis worden opgesloten, om vervolgens voor altijd uit Rotterdam verbannen te worden. Bilderdijk stond haar als advocaat met raad en daad bij, maar het lukte hem niet om haar vrij te krijgen. Pas in 1787, na het Pruisische ingrijpen, kreeg ze amnestie van de stadhouder. Oranjegezinde auteurs lauwerden Kaat Mossel als een heldin. In de patriotse pers werd zij daarentegen aangevallen en geridiculiseerd. Hoewel er geen bewijzen voor waren, beschuldigde men haar van bandeloosheid. Andere auteurs verweten haar opportunisme. Volgens hen verdedigde zij slechts de stadhouder omdat haar een financiële vergoeding in het vooruitzicht was gesteld. Volgens één pamflettist was zij zelfs de minnares van Willem v: Dat Willem met dit Beest te B... heeft gelegen,
Was niet om dat Hy zin had in haar' schoot gekregen.
Maar om 't Oranje-vogt te brengen in een Nest,
Waar door ontspruiten zou 't verraderlykste Pest.
| |
[pagina 81]
| |
Er verschenen ook kluchtige toneelstukken over haar, zoals het anonieme Kaat Mossel voor den throon van Belzebub (1784). Op verzoek van Beëlzebub (Satan) geeft de ‘1ste Kwaade Engel’ een beschrijving van de beruchte mosselvrouw, die na haar dood voor zijn helse troon moet verschijnen: haar ziel is zo zwart als roet, ze gelooft niet in God en heeft geen respect voor de wet. Verder is ze grofgebekt, onbetrouwbaar, luidruchtig, diefachtig, gierig, leugenachtig en in alles onmatig: ‘Als een Zwyn die Spoeling zuipen kan / Drinkt zy Jenever, Rookt, Snuift, Pruimt gelyk een Man.’ Daar komt bij dat ze jarenlang als prostituee de kost had verdiend: ‘Zy is wat oud die Mossel-Moer. / Maar in haar jonge tyd, was zy een groote Hoer.’ Daarom weigert Beëlzebub, die bang voor haar is, haar in de hel te ontvangen. Niet alleen werd er veel over Kaat Mossel geschreven, ze figureerde ook op diverse patriotse spotprenten. Daarop werd ze steevast weinig flatteus weergegeven, als een oude, zure en lelijke volksvrouw, vaak met open mond, ten teken van haar roddelzieke aard. Bilderdijk, Berkhey, Kaat Mossel en andere prinsgezinden ondervonden de gevolgen van de patriotse pers. Hun goede naam werd door het slijk gehaald, hun reputatie vernietigd. Een anonieme orangistische auteur schreef in 1787 een gedichtje ‘Op de schotschrijvers’, waarin hij de patriotse scribenten landverraders en ratten noemde, die men moest verzuipen en in de hel smijten: ‘Oproermakers. Weg met hen! / Weg met hun vervloekte pen!’ | |
Robinson en GulliverBehalve via de poëzie kwamen revolutionaire ideeën ook tot uiting in het genre van het imaginaire reisverhaal. Zoals de benaming al aangeeft, is het een reisverhaal dat de schijn wekt waargebeurd te zijn, maar dat niet is. Meestal grijpt de auteur de gelegenheid aan om een niet-bestaande samenleving tot in alle details te beschrijven. Daarmee kon hij twee kanten uit: of hij gaf het beeld van een ideale samenleving (een utopie), of hij wilde juist de nadelen laten zien van een andere wereld. In beide gevallen had hij de kans commentaar te leveren op de maatschappij waarin hij zelf leefde. Het imaginaire reisverhaal is een typisch verlichtingsgenre; auteurs streefden er een didactisch en menslievend doel mee na. Misschien wel het bekendste voorbeeld is Robinson Crusoe (1719) van de Engelse schrijver Daniel Defoe. Die roman gaat over de gelijknamige hoofdpersoon die schipbreuk lijdt en aanspoelt op een ‘onbewoond’ eiland. Dat weerhoudt hem er niet van een westerse beschaving-in-het-klein tot stand te brengen, waarbij hij op een gegeven moment wordt bijgestaan door een inheems personage, dat hij Friday noemt, die hij Engels leert spreken en die hij tot het christendom bekeert. De roman verwierf grote populariteit. In heel Europa verschenen navolgingen, waardoor een nieuw genre ontstond: de robinsonade. Ook in Nederland, zoals blijkt | |
[pagina 82]
| |
uit titels als De Hollandsche Robinson (1743), De Walchersche Robinson (1752) en De Haagsche Robinson (1758). Een ander voorbeeld van een imaginair reisverhaal is Gulliver's Travels (1726) van de Ierse auteur Jonathan Swift. Het beschrijft de wederwaardigheden van het personage Lemuel Gulliver, die allerlei reizen onderneemt en in onbekende werelden terechtkomt. Het eerste deel is het bekendste: het beschrijft hoe Gulliver na een schipbreuk in het land van Lilliput ontwaakt. De bewoners heten Lilliputters en zijn niet groter dan vijftien centimeter. Aanvankelijk wantrouwen ze Gulliver en binden ze hem vast, omdat ze bang zijn dat hij hun koninkrijk zal vernietigen. Geleidelijk aan wint hij echter hun vertrouwen, en krijgt hij de kans Lilliput te verkennen. Het land kampt met enkele problemen. In het koninkrijk staan twee groepen elkaar naar het leven: personen die hoge hakken dragen (High-Heels) tegenover degenen die lage hakken dragen (Low-Heels). Daarnaast voert Lilliput een bloedige strijd met het buurland Blefuscu. De aanleiding is de vraag hoe men een zachtgekookt eitje dient te openen. In Lilliput was het gebruikelijk om de stompe kant te openen, totdat de grootvader van de koning er een keer zijn vinger aan bezeerd had. Daarop was bepaald dat voortaan alle eieren aan de puntige kant geopend dienden te worden. Uiteindelijk brak er een burgeroorlog uit tussen de Big-Endians en de Little-Endians, waarbij veel vertegenwoordigers van de eerste groep naar Blefuscu vluchtten. Voor achttiende-eeuwers was het duidelijk dat Swift een satirisch beeld gaf van de Britse samenleving. Lezers identificeerden Lilliput als Engeland en Blefuscu als Frankrijk, in de High-Heels herkenden ze de Tories (conservatieven) en in de Low-Heels de Whigs (liberalen), terwijl de twee groepen die ruzie maakten over eieren, de katholieken en de protestanten waren. In de volgende delen bezoekt Gulliver onder meer Brobdingnag, waar reuzen wonen, en komt hij terecht op een zwevend eiland vol scheel kijkende wezens met scheve hoofden (Laputa). Ten slotte belandt hij in het land van de Houyhnhnms, waar een geslacht van edele, beschaafde en weldenkende paarden een welhaast ideale samenleving tot stand heeft gebracht. Deze hebben de inheemse bewoners, de Yahoos, tot tweederangsburgers gedegradeerd. Zij worden voorgesteld als onbeschaafde, vieze, lelijke, harige en stinkende apen. Wilde de auteur hiermee kritiek leveren op het koloniale beleid van de Engelsen? Ook brengt Swift de achterstelling van de vrouw in de achttiende-eeuwse Engelse samenleving ter sprake; bij de Houyhnhnms blijken de vrouwen niet ondergeschikt te zijn aan de mannen. In Nederland werd al in 1708 een imaginair reisverhaal uitgegeven: Beschryving van het magtig Koningryk Krinke Kesmes van de Zwolse arts Hendrik Smeeks, over wie nagenoeg niets bekend is. Krinke Kesmes, zoals het boek vaak genoemd wordt, is een beroemd boek. Dat komt omdat het een robinsonade bevat. De verteller van het boek ontmoet op Krinke Kesmes een man die als kind per ongeluk op een on- | |
[pagina 83]
| |
Een vrouwelijke RobinsonIn 1759 verscheen het imaginaire reisverhaal De wonderlijke reisgevallen van Maria Kinkons, dat met recht een variant van Robinson Crusoe mag heten. De hoofdpersoon is echter een Duitse vrouw, die op een dag besluit om geld van haar vader te stelen en op reis te gaan. Onderweg beleeft ze de meest bizarre avonturen. Zo wordt ze door Turkse piraten gevangengenomen en als slaaf verkocht, maar weet ze weer te ontsnappen. Tijdens de terugreis lijdt ze schipbreuk en spoelt ze aan op een eiland, waar ze een nieuw leven probeert op te bouwen. Net als Robinson Crusoe, die vriendschap sluit met Friday, ontmoet ook Maria Kinkons iemand die haar helpt, niet heel origineel ‘Woensdag’ geheten. Uiteindelijk blijft ze dertien jaar op het eiland, waarna ze (na nog vele avonturen) thuiskomt. | |
[Robinson en Gulliver (vervolg)]bewoond eiland is achtergelaten. Hier bouwt hij een nieuw bestaan op, onderwijl allerlei avonturen belevend. Omdat Krinke Kesmes elf jaar eerder verscheen dan Robinson Crusoe, is het niet onmogelijk dat Defoe zich door dit Nederlandse verhaal heeft laten inspireren. De hoofdpersoon van dit verhaal komt tijdens een van zijn zeereizen terecht in het land uit de titel, een gebied dat een onderdeel is van het zogenaamde Zuidland. Hier heerst vrede; er zijn geen twisten tussen de verschillende geloven meer. In plaats daarvan zijn er vijf Geboden, die iedereen onderschrijft, met het geloof in één Almachtige God en het belang van naastenliefde als voornaamste pijlers. In hemel en hel gelooft niemand meer en man en vrouw zijn in Krinke Kesmes gelijkwaardig. In die zin was het werk te lezen als een pleidooi van een verlicht denker voor progressief humanisme en voor meer tolerantie op religieus gebied. | |
Naar het ApenlandAan het einde van de patriottentijd verscheen nog een Nederlands imaginair reisverhaal: de Reize door het Aapenland (1788). Het werd geschreven door een zekere doctor J.A. Schasz. Lange tijd was het onduidelijk wie er achter dit pseudoniem schuilging, maar nu weten we dat het de Delftse plateelschilder en broodschrijver Gerrit Paape was. Deze auteur had zich in de jaren voor de publicatie van zijn roman al gemanifesteerd als fanatiek patriot en verscheidene geschriften op zijn naam gezet, waarin hij de revolutionaire idealen verdedigde. Maar met zijn Reize | |
[pagina 84]
| |
door het Aapenland probeerde hij een nieuw genre uit. Mogelijk liet hij zich daarbij inspireren door Swifts verhaal over de Yahoos. Het verhaal begint met een man die zich geconfronteerd ziet met een onmogelijk dilemma als zijn vrouw, dienstmaagd, paard en hond op een dag tegelijkertijd in het water vallen. Wie moet hij redden? Omdat hij geen keuze kan maken, laat hij ze alle vier verdrinken en ontvlucht zijn vaderland. Hij steekt de grens over en komt in het apenland terecht, waar apen kunnen praten en geen naam, maar een nummer hebben. De apen vereren hem, omdat ze denken dat hij een baviaan is die door een verblijf in de buitenwereld in een mens is veranderd. In het apenland bestaat onenigheid over de vraag hoe de apen zich het best tot het mensdom kunnen verheffen. Er zijn twee partijen. De ‘Nummerééniaanen’ verkondigen het ‘aaplievende’ standpunt dat het niet om uiterlijke verandering maar om innerlijke verbetering draait; men kan een voortreffelijk mens zijn en toch een staart hebben. De andere partij, de ‘Nummervijfiaanen’ geloven dat apen alleen in mensen kunnen veranderen als ze hun staarten verwijderen. Het hele land is hierover in rep en roer. Ondertussen komt de hoofdpersoon zijn overleden echtgenote tegen, van wie hij eindelijk verlost hoopte te zijn, en die na haar dood in een lelijke, ‘schuddebollende, zeeröogige en druipneuzende Aapin’ veranderd blijkt te zijn. De ‘Nummervijfiaanen’ trekken uiteindelijk aan het langste eind. Het hoogtepunt van de roman is het moment waarop miljoenen apen in een kring gaan zitten, met een mes, hakblok en pleister in de hand. Zodra ze een seintje krijgen, zullen ze met één slag de staart van hun buurman afhakken en vervolgens een ‘pikpleistertje’ op de wond plakken. De slag volgt en de apen worden in één keer de mensen gelijk. Maar dat hadden ze zich wel anders voorgesteld: In één oogenblik was alle order verbannen. - Hoe zeer de Hoofden zig bemoeiden, om de pleistertjes gelegd te krijgen, - de woedende Aapen luisterden niet: zij schreeuwden, zij grijnsden, zij huilden, zij knerssetanden, en liepen als zinneloozen onder en over elkander heen. [...] De ellenden van het staartlooze Aapendom waren onbeschrijflijk. Zommigen bloeddeden zo geweldig, dat zij binnen tien minuuten flaauw werden, en als dooden daarheen vielen, anderen niet weetende wat zij deeden, staaken hunne pooten in hunne wonden, en trokken er de darmen uit [...]. Het bloed liep met gansche stroomen het Aapenland uit. Iedereen vervloekt de ‘Nummervijfiaanen’, en de meeste apen sterven een pijnlijke dood. De ik-figuur van het verhaal valt in een diepe slaap. Als hij ontwaakt, wacht hem een onplezierige verrassing. Hij blijkt alles gedroomd te hebben en ontdekt dat zijn vrouw nog leeft. Hoe moeten we dit bizarre verhaal interpreteren? Een eenduidig antwoord op | |
[pagina 85]
| |
die vraag is niet te geven. De tekst verscheen in 1788, na de Pruisische interventie en het herstel van de macht van Willem v. Dat had tot gevolg dat veel prominente patriotten - onder wie Paape zelf - het land ontvluchtten. Het lijkt daarom niet toevallig dat de hoofdpersoon op de vlucht is. En is het toeval dat de patriotten, behalve als keeshonden, ook wel als apen werden afgebeeld? In het boek ontmoet de hoofdpersoon verder een aap die aan de lopende band ‘pasquillen’ (schotschriften) schrijft. Het kan haast niet anders of Paape verwees hiermee naar de eindeloze stroom pamfletten die in de voorgaande jaren in de Republiek verschenen was. De hoofdpersoon komt terecht in een land waar twee groepen elkaar bevechten. Het ligt voor de hand om daarin een verwijzing te zien naar de strijd tussen prinsgezinden en patriotten, waarbij de ‘Nummervijfiaanen’ voor de prinsgezinden (denk aan Willem v) en de ‘Nummerééniaanen’ voor de patriotten zouden kunnen staan. Uiteindelijk volgen de domme apen immers de leider: ze hakken hun staart af, ook al is dat niet goed voor hen, net zoals het Oranjevolk de stadhouder blindelings steunde. In het apenland worden de bewoners niet beoordeeld op hun daden, maar op hun uiterlijk. De hoofdpersoon krijgt bij aankomst vrijwel direct een hoog nummer, omdat hij er als mens zo mooi uitziet. Daaraan verbindt de ik-figuur de opmerking dat het onjuist is dat men vereerd wordt zonder speciale verdiensten te hebben. Dit kan worden gezien als kritiek op de positie van de stadhouder. Toch kan men niet uitsluiten dat Paape óók kritisch was over de patriotten, die immers ook apen zijn, zich vermoeien met eindeloos vergaderen zonder resultaten te boeken en uiteindelijk falen. Een prinsgezind imaginair reisverhaal is er niet, of men zou het satirische verhaal Zeeven dorpen in Brand, door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris of Historie van de Oliekoeken (1781), van de Utrechtse orangist Rijklof Michaël van Goens, zo moeten lezen. Het heeft wel iets van een sprookje, want het gaat over een land bestaande uit ‘zeven dorpen, die alle aan één heer toebehoorden en zoo digt by malkander lagen / dat men ze voor één dorp zou aangezien hebben’. Daarmee verwees hij naar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. In dit land heeft één dorp het voor het zeggen (Holland). Vooral de bewoners van de Brede Straat (Amsterdam) zijn er verantwoordelijk voor dat het gevaar bestaat dat er brand (oorlog) uitbreekt. Maar ze dwarsbomen de Ambachtsheer (stadhouder), die ervoor wil zorgen dat er genoeg blusmiddelen (oorlogsschepen) en waterputten (landregimenten) worden aangeschaft. Op een dag breekt er brand uit, doordat een kruidenier uit de Brede Straat een grote partij olie in brand steekt, zogenaamd om oliebollen te bakken, maar in werkelijkheid om minder menslievende redenen. Daarop krijgt de Ambachtsheer de schuld; hij heeft immers verzuimd om voor voldoende blusmateriaal te zorgen. Dit verhaal verwees naar de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog (1780-1784), die voor de Republiek rampzalig verliep als gevolg van de povere staat van leger en vloot. Hoewel de | |
[pagina 86]
| |
stadhouder in voorgaande jaren geprobeerd had om daarin te investeren, was hij tegengewerkt door staatsgezinde regenten. Tegen het einde van de achttiende eeuw raakte het imaginaire reisverhaal in Nederland uit de mode. In 1795 kregen de patriotten het voor het zeggen in de Republiek en konden ze de revolutie doorvoeren. Nu kregen ze de kans om hun utopie in praktijk te brengen. | |
Willemijntje de schoonmaaksterSpotprent op Wilhelmina van Pruisen, alias ‘Willemijntje de schoonmaakster’, die zich bij haar broer zal beklagen.
Uiteindelijk was het niet de stadhouder, maar zijn vrouw - Wilhelmina van Pruisen - die ervoor zorgde dat de patriotse revolutie in de kiem werd gesmoord. De stadhouder en zijn familie verbleven in 1787 in Nijmegen, omdat het in Den Haag te onrustig was. Omdat haar man niets deed, reisde Wilhelmina incognito naar de Hofstad toe om de Oranjekrachten te mobiliseren. Onderweg, bij Goejanverwellesluis (ten westen van Gouda), werd ze echter tegengehouden en gevangengenomen door leden van een plaatselijk exercitiegenootschap. |
|