Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
3
| |
[pagina 57]
| |
Bij die woorden kon een arme Leidenaar zich niet langer bedwingen, sprong overeind en riep uit: ‘En de tweede voor mijn kop!’ Aan het slot barstte het publiek in gejuich uit. Na afloop begeleidde een afvaardiging van het Haagse en Leidse genootschap de dichter naar huis, terwijl men hem overal toejuichte. 's Avonds vond een maaltijd van het genootschap plaats. Aan Berkheys optreden in 1774 kunnen verschillende aspecten van het toenmalige literaire leven worden geïllustreerd. In de eerste plaats laat zijn optreden zien dat poëzie bedoeld was om voor te dragen. De dichter gebruikte alle retorische middelen om zijn publiek op te zwepen en in vervoering te brengen. Die orale cultus hing nauw samen met een ander verschijnsel van die dagen: de genootschapscultuur. Wie als dichter succesvol wilde zijn en erkenning wenste te krijgen, moest zich aansluiten bij de genootschappen die in de laatste helft van de achttiende eeuw ontstonden. In de tweede plaats had Berkhey ook succes vanwege het onderwerp van zijn dichtstuk, dat de vaderlandslievende gevoelens van de toehoorders aanwakkerde. Dat was immers precies wat poëzie in deze periode geacht werd te doen: het bevorderen van godsdienst, zedigheid en vaderlandse gevoelens. | |
GenootschappenDankzij de schilderijen van P.C. la Fargue weten we hoe de vergaderzaal van het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen eruitzag. Het was een langwerpige ruimte met een houten plafond en drie grote vensters. Tegen de wanden stonden met groene stof beklede stoelen. De wanden van de zaal waren versierd met portretten. Links van de schouw was een beeld van de Griekse god Apollo geplaatst. In het midden stond een met groen laken beklede tafel, die plaats bood aan negentig personen. Kosten noch moeite waren gespaard om van de zaal een pronkstuk te maken. Deze was gevestigd boven de winkel van de boekverkoper Cornelis van Hoogeveen junior, die het genootschap in de zomer van 1766 samen met collega Cornelis Heyligert had opgericht. Dat zij zich zo veel moeite getroostten om zo'n oogstrelende vergaderzaal tot stand te brengen, had ermee te maken dat zij voor de vaderlandse letterkunde een cruciale rol zagen weggelegd om het vermeende morele verval van de Nederlandse Republiek tegen te gaan. Economisch ging het de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw inderdaad niet voor de wind. In de steden werd men voortdurend met de achteruitgang geconfronteerd. Een stad als Leiden was in de zeventiende eeuw uitgegroeid tot de grootste textielproducent van Europa, maar sinds het laatste kwart van de achttiende eeuw kregen lakenproducenten steeds meer te maken met internationale concurrentie. Dat leidde tot structurele werkeloosheid en pauperisme. Ook andere steden zagen zich geconfronteerd met de recessie. | |
[pagina 58]
| |
De vergaderzaal van het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, met op de achtergrond het Pan Poëticum Batavûm, geschilderd door P.C. la Fargue, 1774.
Als gevolg van de verzwakte internationale economische positie hadden velen het gevoel dat er in de Republiek óók sprake was van morele achteruitgang. Veel welgestelde burgers, zoals de Leidse boekverkopers, voelden dat maatschappelijke onbehagen haarfijn aan. Net als veel anderen zagen zij het dan ook als hun plicht hiertegen in het geweer te komen. De wereld verbeteren deed men in deze tijd in groepsverband. De genootschappen waren dan ook een verschijnsel van de Verlichting, dat de mens niet als een egocentrisch, maar als een sociaal wezen beschouwde. Samen, in gezelschap van en met hulp van kunstvrienden, zou men van de wereld een betere plaats kunnen maken - een uiting van het vooruitgangsoptimisme van de Verlichting. Men was er heilig van overtuigd dat de beste prestaties niet individueel, maar gezamenlijk tot stand gebracht konden worden. Deze ‘sociabiliteit’ werd actief gepropageerd door de spectatoriale geschriften en andere tijdschriften. In 1762 merkte een auteur op: ‘Altoos alleen te zyn is in 't algemeen strydig met der menschen gezelligen aart, en maakt hun onbekwaam, om aan de verpligtingen, die zy der t'zamenleevinge schuldig zyn, te beantwoorden.’ Dit is een citaat uit een opstel gepubliceerd in de Vaderlandsche Letteroefeningen, met als titel: ‘De Noodzaaklykheid en nutheid van Gezelschap voor Lie- | |
[pagina 59]
| |
den van Letteroefening’. Door lid te worden van een genootschap kon men het nuttige met het aangename combineren. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd het genootschap de belangrijkste literaire institutievorm. Genootschappen ontstonden vooral in het westen van de Republiek en in de vijf grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden en Den Haag. Meer dan welk tijdschrift of welke uitgever ook slaagden de genootschappen er binnen enkele decennia in hun stempel te drukken op het denken over literatuur, en de letterkundige activiteit te bevorderen. Die organisatievorm was overigens niet specifiek voor de Nederlandse Republiek. In Frankrijk en Engeland waren al honderd jaar eerder genootschappen opgericht, zoals de Académie Française (1635) en de Royal Society of London (1662). Dat dit in Nederland pas een eeuw later gebeurde, had te maken met de politieke situatie. De stadhouders deden vrijwel niet aan cultuurbeleid. Bovendien bestond de professionele studie van de Nederlandse taal en cultuur aan de universiteit nog niet. De genootschappen waren dus particuliere initiatieven. Kenmerkend voor de genootschappen was de hoge mate van institutionalisering, dat wil zeggen: de hoge organisatiegraad. Eerder bestonden er ook al gezelschappen, zoals de rederijkerskamers in de vijftiende en zestiende eeuw. Dat waren, net als de genootschappen, lokale initiatieven die zich vooral op het schrijven en opvoeren van toneel richtten. Ze organiseerden toneelwedstrijden op lokaal niveau (zogenaamde ‘juwelen’) en ook op bovenregionaal niveau (‘landjuwelen’). De rol van de rederijkerskamers werd voor een deel overgenomen door de genootschappen, die grootschaliger en meer geïnstitutionaliseerd waren. Dat blijkt uit de ver doorgevoerde indeling in verschillende leden die men hanteerde. Bij een gemiddelde vergadering van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen waren doorgaans zo'n vijftig leden aanwezig. De belangrijkste waren de ‘hoofdleden’. Zij waren bij de oprichting betrokken geweest en waren eigenaren van de bezittingen. Ieder zichzelf respecterend genootschap had daarnaast ‘beschermheren’, die niet literair actief waren, maar het genootschap eer en luister konden bijzetten. Dat waren bijvoorbeeld prominente stadsbestuurders. Dan waren er nog ‘medebestuurders’, die gezamenlijk het bestuur vormden. De ‘gewone’ leden werden onderverdeeld in ‘medeleden’ en ‘honoraire’ leden. De eerste categorie diende vergaderingen bij te wonen en enkele keren per jaar een gedicht in te leveren. Honoraire leden - die meestal in de meerderheid waren - hadden geen verplichtingen, behalve het betalen van de contributie. Uit deze indeling blijkt al dat Kunst wordt door arbeid verkreegen strikt georganiseerd was. Alle regels waren vastgelegd in de Wetten (1773), die zeventien hoofdstukken en meer dan zeventig pagina's telden. De genootschappen en de rederijkerskamers deelden twee dingen. Een eerste overeenkomst was het gegeven dat de leden afkomstig waren uit de hogere kringen van de samenleving. Ambachtslieden en andere vertegenwoordigers van de | |
[pagina 60]
| |
Het Panpoëticon BatavûmEen blikvanger in de vergaderzaal van het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen was het ‘Panpoëticon Batavûm’, een fraai meubelstuk met laatjes, waarin portretjes van Nederlandse dichters uit heden en verleden werden bewaard. Rond 1700 begon de Amsterdamse kunstenaar Arnoud van Halen met een monsterproject: het bijeenbrengen van een collectie portretjes van de voornaamste Nederlandse dichters en dichteressen. Ze hadden hetzelfde kleine formaat en werden in vergulde lijstjes in de vorm van een lauwerkrans geplaatst. Binnen de kortste keren telde het kabinet meer dan honderd portretjes. | |
[Genootschappen (vervolg)]lagere standen konden geen lid worden, mede doordat er een streng ballotagesysteem was. Wie lid werd, moest bovendien aan de niet geringe financiële verplichtingen die het lidmaatschap met zich meebracht, kunnen voldoen. Bij Kunst wordt door arbeid verkreegen betaalde een ‘medelid’ tien gulden in het geval van verkiezing, en vervolgens twaalf gulden per jaar (of tien gulden in het geval dat het lid buiten Leiden woonde). Dat waren flinke bedragen, zeker als men bedenkt dat een geschoolde arbeider in deze periode in de regel niet meer dan zo'n negen gulden per week verdiende. Een tweede overeenkomst is het idee van ‘utile dulci’, een formule ontleend aan de Ars Poetica van de Romeinse dichter Horatius. Dit betekent ‘het nuttige met het aangename’. Het idee was dat genootschapsleden zich niet alleen in een gezelschap van gelijkgestemden amuseerden, maar dat zij zichzelf tevens ontwikkelden en zich dienstbaar maakten aan de samenleving. Dat idee van het nuttige verenigd met het aangename ziet men ook terug in de visie op de literatuur: deze moest zowel behagen als iets bijbrengen. | |
[pagina 61]
| |
Genootschappen in soorten en matenVeel genootschappen hadden een lokaal karakter, maar er waren ook landelijke initiatieven. Er kunnen verschillende soorten worden onderscheiden. De eerste categorie was die van de wetenschappelijke genootschappen of geleerdengenootschappen, zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, die in 1752 te Haarlem werd opgericht. Deze stelde zich ten doel de maatschappelijke vraagstukken op te lossen, waarbij men de wetenschap zag als remedie tegen alle kwalen. Hoe konden de dijken worden aangepast en daarmee overstromingen voorkomen? En door welke nieuwe landbouwtechnieken zouden de oogsten verbeterd kunnen worden? In verschillende steden volgde men het Haarlemse voorbeeld. Zo werd in 1765 in Vlissingen het Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht, en kreeg Utrecht in 1773 een Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Voor de literatuur was vooral de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden in 1766 van belang. Dit genootschap, dat voortkwam uit het Leidse studentengezelschap Minima Crescunt, was een kritisch-beschouwend genootschap. Dat hield in dat de leden zich niet bezighielden met het zelf schrijven van literatuur, maar slechts met de wetenschappelijke ‘beschouwing’ ervan. Overigens was het begrip ‘letterkunde’ in de achttiende en negentiende eeuw veel breder dan tegenwoordig: de Maatschappij richtte zich op de bestudering van de taalkunde, de welsprekendheid, de dichtkunst en de geschiedenis. De leden, voornamelijk hoogleraren en andere geleerden, werden toegelaten door middel van een ballotage. Van hen werd verwacht dat zij zich actief opstelden door wetenschappelijke verhandelingen te schrijven en voor te dragen. Vanaf 1774 werden bovendien prijsvragen uitgeschreven over volgens de leden relevante letterkundige kwesties, zoals over de vraag wat het verband is tussen de dichtkunst en de wijsbegeerte, en over de taak van de dichter. Daarnaast probeerde men een woordenboek tot stand te brengen en werd er een begin gemaakt met de stichting van een eigen bibliotheek. Behalve geleerdengenootschappen ontstonden er ook zogenaamde dilettantenof publieksgenootschappen - de tweede categorie. Een ‘dilettant’ is iemand die de kunst of wetenschap uit liefhebberij beoefent. Dit type genootschap had doorgaans geen geleerden, maar burgers als lid. Publieksgenootschappen hielden zich met uiteenlopende onderwerpen bezig. Zo richtten sommige zich op de toonkunst of op de bevordering van het vaderlands toneel. Er werden daarnaast natuur- en wiskundegenootschappen opgericht, zoals het Leidse Mathesis Scientiarum Genitrix (Wiskunde is de moeder der wetenschappen), dat door middel van wiskundeonderwijs de kwakkelende economie er weer bovenop wilde krijgen. Ook de vrijmetselaarsloges horen thuis in deze tweede categorie. Overal in de Republiek ontstonden verder leesgezelschappen: genootschappen | |
[pagina 62]
| |
waarvan de leden gezamenlijk (nuttige en aangename) boeken aanschaften en onder elkaar lieten circuleren. In Nederland moeten in de achttiende eeuw honderden van deze gezelschappen hebben bestaan, vooral in Holland en Zeeland. Ze lijken op de Engelse book club, waarvan de leden regelmatig bijeenkwamen om te converseren of naar voordrachten te luisteren. Het lidmaatschap van een leesgezelschap had grote voordelen. Lezers konden zo goedkoop lezen, uitgevers wisten zich verzekerd van een gegarandeerde afzet. Bovendien speelde er nog een hygiënische reden een rol: in een leesgezelschap bevond men zich in een groep van gelijkgestemden en liep men, althans dat geloofden sommigen, minder risico een besmettelijke ziekte op te lopen dan in een bibliotheek, waarin iedereen een boek kon aanraken. Voor de letterkunde waren vooral de zogenaamde creatieve dichtgenootschappen cruciaal, die zich ten doel stelden het schrijven van Nederlandse poëzie te stimuleren. De leden van deze dichtgenootschappen schreven gedichten over vooraf opgegeven onderwerpen. Maandelijks kwamen ze bijeen om te vergaderen, poëzie te declameren en nieuwe onderwerpen voor te stellen. Er moeten er vele tientallen hebben bestaan, maar enkele waren het invloedrijkst vanwege hun nationale uitstraling. In Leiden werd zoals gezegd Kunst wordt door arbeid verkreegen opgericht (1766-1800), Den Haag kende Kunstliefde spaart geen vlijt (1772-1818), Rotterdam was de thuisbasis van Studium Scientiarum Genitrix (Vlijt is de moeder van de wetenschappen, 1773-1800) en dan was er nog het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap ofwel ‘Wij streeven naar de volmaaktheid’ (1783-1800). Er bestond veel overlap tussen de verschillende ledenbestanden. Sommige lieden waren echte genootschapstijgers. Zo was de inmiddels volstrekt in de vergetelheid geraakte dichter Gerrit Brender à Brandis uit Amsterdam lid van wel negen verschillende genootschappen. De namen van de genootschappen zijn illustratief voor de literatuuropvatting van die tijd. Men was er heilig van overtuigd dat er een verband bestond tussen ijver en creativiteit. Iedereen die hard werkte en het commentaar van zijn kunstvrienden ter harte nam, kon dichter zijn. Het schrijven van gedichten werd beschouwd als vakmanschap. Daarom besteedde men veel aandacht aan de vorm van de poëzie, die volgens hedendaagse maatstaven nogal gekunsteld aandoet. Deze creatieve genootschappen zijn berucht geworden door hun ‘beschavingsdrang’. De leden hanteerden een classicistische werkwijze, waarbij ze ervan uitgingen dat er vaste regels waren waar poëzie aan moest voldoen. Die kon men leren door de literatuur van de Klassieke Oudheid te bestuderen en vervolgens na te volgen. Wie een gedicht schreef, kreeg dan ook te maken met beoordelaren die het werk langs de classicistische meetlat legden, hun op- en aanmerkingen spuiden en aanpassingen eisten. Vanuit die gedachte meende men zelfs dat auteurs als Vondel en Shakespeare verbeterd konden worden. Binnen de genootschappen werd dus een poëtica gehanteerd die uitging van gemeenschappelijk- | |
[pagina 63]
| |
heid. De individualiteit van de auteur was in deze tijd nog niet heilig. Iemand die daarmee geconfronteerd werd, was de negentienjarige Willem Bilderdijk, die later naam zou maken als romanticus, maar nu nog bij zijn ouders in Amsterdam woonde. Om de dichterlijke activiteit te bevorderen schreven de dichtgenootschappen jaarlijks prijsvragen uit. In 1775 gaf Kunst wordt door arbeid verkreegen als onderwerp ‘De invloed der Dichtkunst op het bestuur van den Staat’ op. Dat was een typisch achttiende-eeuws thema, waarin het geloof in de kracht van de poëzie tot uiting komt. Bilderdijk heeft de aankondiging waarschijnlijk in de krant of in een tijdschrift gelezen, en nam het besluit een dichtstuk in te sturen. De procedure daarbij was dat een deelnemer zijn werk door een ander moest laten overschrijven, om partijdigheid te voorkomen. Hij moest het anoniem opsturen, ondertekend met een zinspreuk en vergezeld van een envelopje met daarin een briefje met de naam van de auteur. Dat mocht alleen geopend worden in het geval van een bekroning. In 1776 maakte het genootschap bekend dat het een van de ingestuurde gedichten met een gouden erepenning wilde bekronen. Vervolgens bracht men het bijbehorende envelopje ter tafel. Tot ieders verbazing bevatte dit niet de naam van de dichter, maar een anoniem briefje, waarin de dichter zich verontschuldigde. Vanwege een ‘dringende reden’ wilde hij zijn naam niet zeggen, maar hij beloofde dat binnenkort te doen. In mei stond de naam van de winnaar inderdaad in de krant. Voor beginnende dichters was de bekroning door een gezaghebbend genootschap dé manier om een plaats te verwerven in de literaire wereld. Bilderdijks gedicht werd gepubliceerd, maar pas nadat hij het commentaar van de leden op zijn dichtstuk had verwerkt. Door zich te conformeren aan de stijl, inhoud en werkwijze van het genootschap vergrootte hij zijn maatschappelijke en dichterlijke prestige. In zijn latere dichtstuk De kunst der poëzy (1809) zou hij vol afschuw hierop terugblikken en schrijven over ‘waanpoëeten’ die als kunstrechters met ‘liksteen, schaaf, en vijlen’ aan zijn poëzie sleutelden. Honderden gedichten waren volgens hem in die jaren verknoeid door de genootschappen. Naar eigen zeggen had hij duizendmaal op hete kolen gezeten als men verzen in de correctie had, en honderden keren zou hij hebben gezegd: ‘Smijt het vers weg, zoo het is, maar verknoeit het niet!’ Bilderdijk deed het op latere leeftijd voorkomen alsof hij al in zijn jeugd geleden had onder de genootschappelijke verdrukking. In werkelijkheid leek hij er aan het begin van zijn loopbaan geen moeite mee te hebben zich te conformeren aan deze gang van zaken. De toetreding tot het genootschap legde hem geen windeieren: in 1781 debuteerde hij met een eigen dichtbundel die was uitgegeven door Cornelis van Hoogeveen, een van de oprichters. Ten slotte was er nog een derde categorie, de hervormingsgezinde genootschappen. Meer dan de twee eerste soorten hadden deze het doel om concrete sociale hervormingen in de samenleving tot stand te brengen. Zo werd in Amsterdam de | |
[pagina 64]
| |
Sinterklaas op bezoekHet Leidse genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen had sinds 1768 ook een knecht in dienst, Jan Klinkenberg. Die zorgde ervoor dat er genoeg spijs en drank was voor de leden. Na afloop van de maaltijd declameerde hij steevast een vers, dat door de secretaris voor hem was geschreven. Dat was een terugkerend ritueel, dat de vrolijkheid ongetwijfeld zal hebben bevorderd. De knecht hoorde er helemaal bij. In 1794 werd zelfs zijn portretje, ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarige jubileum, toegevoegd aan het Panpoëticon Batavûm. Hij heeft Gelijkheid willen bakken -
Het Vrijheids meel staet ook in zakken -
Maar 't meel voor Broederschap is t' zoek.
| |
[Genootschappen in soorten en maten (vervolg)]Maatschappij tot Redding van Drenkelingen opgericht. In die tijd verdronken er nog veel mensen in de grachten, omdat er nog geen zwemles gegeven werd. Het genootschap beloonde heldenmoed door het uitreiken van erepenningen en gaf voorlichting over manieren waarop men slachtoffers kon reanimeren. Die adviezen waren niet altijd even goed. Zo wees men mond-op-mondbeademing af, maar hield men wel een pleidooi voor het anaal inblazen van tabaksrook. Een ander voorbeeld was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgericht in 1784 te Edam, met al spoedig lokale afdelingen door de hele Republiek. Deze was gericht op het opvoeden en ‘beschaven’ (in de betekenis van betere mensen maken) van lieden uit de laagste standen. Dat deed men door lesmateriaal te vervaardigen en door Nutsscholen en volksbibliotheken op te richten. | |
Vrouwelijke prijswinnaarsWie het achttiende-eeuwse literaire genootschapswereldje vanuit een eenentwintigste-eeuws genderperspectief beziet, kan niet anders dan vaststellen dat het weinig vrouwvriendelijk was. Het was een echt mannenbolwerk. Er waren wel vrouwelijke auteurs, maar binnen de dichtgenootschappen speelden zij een bescheiden rol. In de laatste decennia van de achttiende eeuw waren er niet meer dan 47 vrouwen actief in de dichtgenootschappen, tegenover zeventienhonderd mannen. Van het lidmaatschap van de kritisch-beschouwende geleerdengenootschappen, zoals de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waren vrouwen helemaal uitgesloten. Het duurde tot 1892 voordat de eerste vrouwen tot de Maatschappij konden toetreden, en zelfs toen ging dat niet zonder slag of stoot. | |
[pagina 65]
| |
Hoe is die scheve verhouding te verklaren? Deze hing allereerst samen met de opvatting dat vrouwen vóór alles een huishoudelijke taak te vervullen hadden. Zelfs de geëmancipeerde Wolff en Deken oordeelden dat het huiselijke leven er droevig uit zou zien als ‘geestvolle meisjes [...] de schrale eer van leden van dichtkundige genootschappen te zijn, stelden boven huishoudkunde’. Toch waren er wel degelijk vrouwelijke leden. Het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt nam bijvoorbeeld in 1772 het besluit om vrouwen uit te nodigen voor het lidmaatschap, maar volwaardig lid konden ze niet worden. Het hoogst haalbare was het ‘honoraire’ lidmaatschap, dat hun werd aangeboden vanwege hun literaire verdiensten. Vrouwelijke leden betaalden dan wel contributie, maar hadden geen stemrecht. Vergaderingen bezochten ze bovendien zelden of nooit. Vermoedelijk werd dat als ongepast beschouwd, al was er geen officiële bepaling daarover in de wetten opgenomen. Maria van Zuylekom, een van de dichteressen die genootschappelijk actief waren, schreef bijvoorbeeld in 1789 aan het bestuur van Kunstliefde spaart geen vlijt dat ze graag de jaarvergadering en de maaltijd had willen bijwonen, ‘indien het gebruikelijk waare dat vrouwen, leden des kunstgenootschaps zijnde, aldaar verscheenen’. Er rustte niet zozeer een taboe op dichtende vrouwen als wel op in het openbaar sprekende vrouwen. Dat een vrouw achter een genootschapskatheder zou plaatsnemen en het woord zou voeren over een literaire kwestie of haar nieuwste gedichten zou declameren, was ondenkbaar. In de praktijk betekende het lidmaatschap van vrouwen dan ook slechts dat ze op de ledenlijst vermeld stonden en soms per post dichtstukken instuurden. De beste manier voor vrouwen om succes te hebben bij de genootschappen vormden de prijsvragen, die als een van de vrouwvriendelijkste uitvindingen van de achttiende eeuw bestempeld kunnen worden. Iemand die van die sluiproute gebruik heeft gemaakt, was barones Juliana Cornelia de Lannoy. In 1774 schreef Kunst wordt door arbeid verkreegen een prijsvraag uit over drie Leidse helden: Jan van der Does, Pieter Adriaansz. van der Werff en Jan van Hout. De Lannoy klom in de pen, ondertekende haar dichtstuk met de zinspreuk ‘Ter liefde van 't vaderland’ en stuurde het op. Omdat ze haar werk anoniem had ingestuurd, wisten de beoordelaren niet dat dit het werk van een vrouw Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782), prent naar een schilderij door Niels Rode.
| |
[pagina 66]
| |
Zilveren prijspenning van Kunst wordt door arbeid verkreegen voor J.C. de Lannoy uit 1777, ter bekroning van haar dichtstuk over ‘De waere Liefde tot het Vaderland’.
was. Dat kwam pas aan het licht toen men het bijgevoegde envelopje opende. Dat was overigens geen reden om haar het (honoraire) lidmaatschap aan te bieden, ook al was ze op dat moment al wel toegetreden tot het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt. Pas nadat De Lannoy in 1777 ook nog een zilveren erepenning had verworven voor een gedicht over ‘De waere Liefde tot het Vaderland’, werd ze als honorair lid bijgeschreven op de ledenlijst. Met haar bekroningen wist De Lannoy naam te maken als dichteres. In haar geval was de roem slechts van korte duur. Ze overleed in 1782, drieënveertig jaar oud. | |
Berkhey als non-conformistWie succes wilde hebben in de genootschappen, conformeerde zich aan de werkwijze. Er waren ook auteurs wie dat niet lukte. Zo iemand was Le Francq van Berkhey, die zowel lid werd van het Leidse als het Haage genootschap. Hij moest van meet af aan niets hebben van de ‘streng-vittende’ regels die aan dichtkundige activiteiten werden gesteld. Strikte toepassing van regeltjes bedierf in zijn ogen alle poëtische spontaniteit. In 1773 bekroonde Kunstliefde spaart geen vlijt zijn dichtstuk De lof der dankbaarheid, wat hem het buitengewone lidmaatschap van verdienste opleverde. Maar al spoedig rees er verzet tegen zijn werk. Frans van Lelyveld, de oprichter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, noemde het bedroevend dat zulke werken werden gelauwerd. Ook vanuit Den Haag klonk kritiek. Een tweede vers dat Berkhey instuurde, werd geweigerd. In 1774 sloeg de vlam in de pan. We zagen al dat Berkhey dat jaar een voor- | |
[pagina 67]
| |
dracht verzorgde van Het Verheerlijkt Leyden. Dankzij zijn retorische talent was iedereen daar diep van onder de indruk. Twee maanden later verscheen het werk in druk, vergezeld van enkele lofdichten, en toen luidde het oordeel heel anders. Het werk bevatte volgens sommige genootschapsleden te veel taal- en stijlfouten. Al spoedig kwam er een anoniem pamflet in verzen uit waarin er geen spaan van heel gelaten werd. De anonieme auteur hiervan richtte zich tegen de koopmandichter Jan de Kruyff, die Berkhey geholpen had met het stilistisch vervolmaken van het werk en er te welwillend over zou hebben geoordeeld. Berkheys werk bevatte namelijk vele onvergeeflijke fouten, zodat er maar één conclusie mogelijk was: Kortom, het stuk is vol met allergrofste feilen,
‘Hoe net geplooid, getooid, gelikt het nu moog zyn!’
Het waar een lastig werk al 't vuil by-een te dweilen;
Dien 't lust altyd in drek te wroeten is een zwyn.
Berkhey ontstak in woede en beschuldigde enkele genootschapsleden uit de kring van Kunst wordt door arbeid verkreegen, onder wie de voorzitter Cornelis van Hoogeveen, ervan dat ze erbij betrokken waren. Op 26 mei 1775 zegde hij zijn lidmaatschap op. Daarmee kwam er een einde aan zijn genootschapscarrière. Voor wie weigerde om zijn werken te onderwerpen aan de belemmerende ‘smaak en heerszucht’ van zijn medeleden - zoals Berkhey dat noemde - was in de genootschappen geen plaats. Voortaan trok Berkhey zijn eigen plan. Hij wilde graag een volksdichter zijn en | |
DemocrietEr bestonden ook satirische genootschappen, zoals Democriet, met afdelingen in Haarlem (1789) en Leiden (1795). Met de naam verwezen de oprichters naar de Griekse ‘lachende wijsgeer’ Democritus, al klonk er ook het met de patriotten geassocieerde woord ‘democraat’ in door. Het motto ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ werd omgedoopt tot ‘Lagchernij, Spotzucht, Broederschap’. De leden kwamen maandelijks bijeen om komische en scabreuze verzen te reciteren. Het is opvallend dat de leden de gebruiken van de serieuze genootschappen persifleerden. De berijmde notulen staan vol kromme rijmen, leugens en steken onder water. Elk lid was vrij om gasten te introduceren. Omdat Democriet zich verzette tegen de regels van de serieuze genootschappen, liet het ook vrouwen toe. | |
[pagina 68]
| |
[Berkhey als non-conformist(vervolg)]zag het als zijn taak om ‘vrij uit de borst’ zijn denkbeelden, ‘dikwerf in los en rollend rijm, voor te dragen, zoo als zij uit de pen vloeijen, en niet, om het door al te verhevene en diepdenkende zamenkoppelingen van nieuwe vindingen en woorden, slechts voor eenige Taalhervormers verstaanbaar te maken’. Met zijn vrijgevochten houding als dichter was hij zijn tijd vooruit. | |
De neergang van de dichtgenootschappenZo vlug als de genootschappen opkwamen, zo snel gingen ze ook weer ten onder. Na de inval van de Fransen besloten de bestuursleden van Kunst wordt door arbeid verkreegen uit Leiden, Studium Scientiarum Genitrix uit Rotterdam en het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap de handen ineen te slaan. Dat leidde tot de oprichting in 1800 van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, die later omgedoopt zou worden tot de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Dat genootschap had een nationale uitstraling en speelde een belangrijke rol in de eerste helft van de negentiende eeuw, maar had een heel andere insteek en werkwijze. Het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt trad pas in 1818 toe. Daarmee kwam er een einde aan enkele invloedrijke lokale genootschappen die het literaire leven een tijd lang hadden beheerst. Hoe is hun ‘ondergang’ te verklaren? Dit hing allereerst samen met de politieke omstandigheden. De genootschappen raakten in de ban van de partijtwisten. Waar Kunstliefde spaart geen vlijt vooral een prinsgezind karakter had, veranderde Kunst wordt door arbeid verkreegen in een patriottenbolwerk. Tijdens vergaderingen werd niet langer de stadhouder bezongen, maar klonken vrijheidslievende verzen. De politieke voorkeur is ook terug te zien in de keuze van prijsvraagonderwerpen, zoals ‘De regtschapen burgervader’, ‘De weelde, de kanker der vrijheid’ en ‘George Washington’. Washington, die de eerste president van de vs zou worden, leidde de Amerikaanse vrijheidsoorlog tegen de Engelsen. Voor de patriotten was hij een voorbeeld van iemand die tegen onderdrukking vocht, zoals zij tegen de tirannie van de stadhouder streden. De prijsverzen werden zelfs naar Washington zelf opgestuurd, die een bedankbrief stuurde. Oranjegezinden voelden zich op den duur bij Kunst wordt door arbeid verkreegen niet meer thuis en zegden hun lidmaatschap op. Na het herstel van de macht van de stadhouder in 1787 ging het bergafwaarts; veel patriotse leden ontvluchtten het land. Behalve een politieke verklaring is er ook een literaire oorzaak voor de geleidelijke neergang aan te wijzen. Zoals gezegd hielden de genootschappen er een ambachtelijke opvatting van het dichterschap op na. Onder invloed van het buitenland drongen er echter nieuwe ideeën door, die hier haaks op stonden. In Duitsland bepleitten auteurs als Karl Philipp Moritz niet de ambachtelijkheid en het nut, maar de autonomie en de schoonheid van het ‘in zichzelf volmaakte’ | |
[pagina 69]
| |
kunstwerk - het begin van het (romantisch-)moderne kunstbegrip. Ook in Nederland kwamen er scheurtjes in de classicistische poëtica. Langzamerhand raakten letterkundigen ervan overtuigd dat de ‘ware’ dichter een genie is, die als dichter geboren wordt en niet ‘gemaakt’ kan worden. Hieronymus van Alphen publiceerde in 1782 de essaybundel Digtkundige verhandelingen. Daarin schurkte hij aan tegen de Duitse ideeën. Zo hield hij een pleidooi voor originaliteit en geloofde hij dat het dichterschap is aangeboren. De ware dichter beschikt over een verbeeldingskracht en gevoeligheid die gewone stervelingen missen. Die visie kan men als een vroege manifestatie van de romantische literatuuropvatting beschouwen. Van Alphen voegde er echter aan toe dat gevoel en verbeelding beteugeld moeten worden door verstand en goede smaak. In die zin zijn Van Alphens ideeën voorbeelden van de voor Nederland kenmerkende ‘evenwichtspoëtica’, waarin het ‘gezond verstand’ de leidraad vormde. Vergeleken met de opvattingen in de Duitse Romantiek was dit harmonieus samengaan van gevoel en verstand een vrij gematigde visie. Toch was dit het begin van een andere manier van denken over literatuur en het auteurschap, die onverenigbaar was met de werkwijze van de dichtgenootschappen. Niet ambachtelijkheid en gemeenschappelijkheid, maar originaliteit en individualiteit zouden de nieuwe literaire uitgangspunten worden. | |
Genootschappen vandaagSommige genootschappen uit de achttiende eeuw hebben de tand des tijds doorstaan. De - thans ‘Koninklijke’ - Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, opgericht in 1752 te Haarlem, bestaat nog steeds. Ze schrijft nog altijd jaarlijks prijsvragen uit over actuele maatschappelijke onderwerpen. Prijswinnaars ontvangen een gouden erepenning. Ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, opgericht in 1766, leidt nog steeds een actief bestaan. Net als bij de Hollandsche Maatschappij is koning Willem-Alexander beschermheer. Daarmee is hij in de voetsporen getreden van stadhouder Willem v, koning Lodewijk Napoleon, Willem i, ii en iii en koningin Wilhelmina, Juliana en Beatrix. Nog altijd is de Maatschappij een vereniging van letterkundigen, taalkundigen en historici. Zij heeft als doelstelling de beoefening van de betreffende disciplines in hun onderlinge samenhang te bevorderen. Wie lid wil worden, moet worden voorgedragen. Pas als voldoende leden iemands kandidatuur steunen, kan de persoon in kwestie toetreden. Jaarlijks worden allerlei prijzen uitgereikt. De bibliotheek van de Maatschappij, waarvan de basis uit de achttiende eeuw stamt, bevat schrijversarchieven, kostbare manuscripten en incunabelen, en andere werken. Deze is ondergebracht in en wordt beheerd door de Leidse universiteitsbibliotheek. |
|