Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
1
| |
[pagina 34]
| |
Gewaagd was het zeker om als vrouw met een eigen tijdschrift voor de dag te komen, want veel vrouwelijke journalisten waren er niet. Voor zover bekend, was Moens de allereerste Nederlandse vrouw die een oorspronkelijk Nederlandstalig tijdschrift redigeerde. Dat ze daarmee iets uitzonderlijks deed, besefte ze zelf ook: ‘Het is waarlijk iets zonderlings, in de dagen die wij beleeven, dat eene vrouw in het openbaar durft te voorschijn treeden, om haare patriotsche gevoelens te belijden en voor alle haare landgenooten in het helderst licht te stellen.’ Ze beloofde haar lezers verre te blijven van ‘haatelijke partijschap’ en zich toe te leggen op de verspreiding van ware deugd om zo het volksgeluk te verhogen. Wat het nog uitzonderlijker maakte, was dat Moens blind was. Ze woonde op dat moment in haar ouderlijk huis in het Zeeuwse Aardenburg, waar ze haar werken aan familieleden dicteerde. Later zou ze hiervoor een speciale schrijfjuffrouw inhuren. Hoe gewaagd ook, in één opzicht was het weekblad van Moens allerminst opzienbarend. De opzet en vorm gingen terug op een tijdschrifttype dat al aan het begin van de achttiende eeuw was uitgevonden: het spectatoriale weekblad. Daarin voerde een fictieve ik-figuur, de ‘Spectator’, het woord over allerhande onderwerpen. Meestal ging het om een mannelijke redacteur, die als ‘Heer Spectator’ werd aangeduid. Deze beschouwende verteller sloeg een moraliserende en tegelijkertijd luchtige toon aan. Politieke onderwerpen vermeed hij, omdat hij zo onpartijdig mogelijk wilde zijn. Hij stelde de gebreken van zijn tijd aan de orde, veelal door voorbeelden te tonen van hoe het niet moest. Zijn ultieme doel was om de zeden van het publiek te verbeteren en daarmee ook een betere maatschappij te realiseren. We kunnen rustig stellen dat de Spectator een van de meest toonaangevende schrijverstypen van de achttiende eeuw was. Alleen al in de Republiek verschenen er zo'n honderd spectatoriale tijdschriften, waarin een Spectator zijn licht over allerlei maatschappelijke kwesties liet schijnen. Ze verschenen onder allerhande titels die zijn observerende en moraliserende rol benadrukten, zoals De examinator of de Hollandsche zeedenmeester (1730-1731), De Zeedemeester der kerkelyken (1749-1751), De pedagoog (1764-1765), De opmerker (1772-1778) en De leerzame praat-al (1790-1792). | |
Het ontstaan van de SpectatorDe uitvinders van dit genre waren twee Engelse heren: de journalist Richard Steele en diens oude schoolvriend, de politicus Joseph Addison. Samen publiceerden zij een reeks van bladen waarmee ze in heel Europa bekend zouden worden: The Tatler (1709-1711), The Spectator (1711-1712) en The Guardian (1713). Steele en Addison hielden hun eigen identiteit verborgen en deden alsof een zekere Isaac Bickerstaff het woord voerde. Bickerstaff presenteerde zich als een wat oudere, bereisde man, die al enkele jaren tot zijn tevredenheid in Londen woonde. Hij begaf zich graag | |
[pagina 35]
| |
in publieke ruimtes zoals koffiehuizen (de voorloper van het café), waar hij tijdens het roken van een pijp gesprekken afluisterde. Het Latijnse woord ‘Spectator’ betekent ‘toeschouwer’ of ‘observator’. Bickerstaff fungeerde als prototype. Hij is een man van middelbare leeftijd met veel kennis. Een relatieve buitenstaander ook, die goed is in het waarnemen van gebreken bij anderen en geen partij kiest in politieke conflicten, tenzij hij daartoe gedwongen wordt. Dat het om een (literaire) pose gaat, blijkt als hij zichzelf typeert als ‘Looker-on, which is the character I intend to preserve in this Paper’. De formule van zo'n observerende, apolitieke verteller sloeg meteen aan. Lezers voelden zich vertrouwd bij zo'n wekelijks terugkerende figuur die op humoristische wijze ondeugden aan de kaak stelde. Vaste prik waren ook de lezersbrieven, waarin correspondenten hun belevenissen deelden. Vaak hadden die een fictief karakter, maar er waren ook correspondenten van vlees en bloed. Lezers werden opgeroepen hun bijdragen naar de uitgever van het tijdschrift te sturen, zodat de anonimiteit van de redacteuren gewaarborgd was. Al snel imiteerden velen in Europa dit nieuwe tijdschrifttype, dat op stormachtige wijze de markt veroverde. Overal verschenen vertalingen en navolgingen, van Spanje tot Duitsland en van Rusland tot Italië. Voor het ontstaan van een publieke opinie zijn spectatoriale tijdschriften van cruciaal belang geweest: ze creëerden een platform waar openlijk over normen en waarden gediscussieerd werd. Dat lezers zelf konden meedoen, verleende het geheel een democratisch tintje, al had de Spectator natuurlijk altijd het laatste woord. Ook in de Nederlandse Republiek volgden schrijvers het Engelse voorbeeld, waarbij zich grofweg twee typen spectatoriale vertellers laten onderscheiden. Het eerste type is dat van de satirische zedenmeester, die scherp afrekent met de ondeugden die hij om zich heen waarneemt. Justus van Effen is daar een voorbeeld van. Deze gouverneur en jurist was degene die het concept naar de Republiek haalde, eerst in zijn Franstalige periodieken Le Misantrope (1711-1712), La Bagatelle (1718-1719) en Le Nouveau Spectateur François (1725-1726), daarna met het Nederlandstalige weekblad De Hollandsche Spectator (1731-1735). Dat Van Effen ook in het Frans publiceerde, is te verklaren uit het feit dat deze taal voor de gegoede burgerij in Nederland als een tweede moedertaal fungeerde. Het tweede type is dat van de verlichte predikant, die het accent op deugdzaam gedrag legt. Hij streeft ernaar het algemene welzijn te bevorderen vanuit een religieuze optiek. In de tweede helft van de achttiende eeuw wemelt het van de redacteuren met een christelijke missie, die zij vertolken in bladen als De Christen (1772-1778), De Godsdienstvriend (1788-1795) en De Welmeenende Raadgeever (17921795). Ook De Vriendin van 't Vaderland van Moens past in deze categorie. | |
[pagina 36]
| |
De satirische zedenmeesterVan Effens De Hollandsche Spectator werd volgens de auteur ‘by duizenden’ door het hele land verkocht. In werkelijkheid bedroeg de oplage tweeduizend exemplaren, wat voor die tijd nog altijd zeer hoog was. Toen Van Effen het eerste nummer publiceerde, op 20 augustus 1731, was hij zevenenveertig jaar oud en een bereisd en geleerd man - het ideale profiel voor een Spectator-schrijver dus. Hij was in Leiden in de rechten gepromoveerd, maar had ook lange tijd in Zweden en Engeland doorgebracht. Hij verdiende zijn geld als privaatdocent voor adellijke jongens en met schrijven. Het echte succes kwam met De Hollandsche Spectator, waar hij maar liefst 360 afleveringen van publiceerde. Van Effen was een meester in het schetsen van karakters die hun hartstochten niet in bedwang kunnen houden. Zo schreef hij over de coquette oftewel de jongedame die zich alleen maar bekommert om haar uiterlijk en behaagziek is: ‘Haar inzicht is alle mannen te behagen; 't gansche mannelyke geslacht aan haar zegenkar te binden.’ Van dit type bestond ook een mannelijke tegenhanger: de petitmaître oftewel saletjonker: een jonge, verwaande, ingebeelde jongeman, een windbuil. Zijn gedrag werd als verwijfd beschouwd, omdat hij zich verloor in opsmuk en ijdelheid. Maar het kon nog een graadje erger, namelijk wanneer mannen louter op seksuele bevrediging uit waren. De typen van de libertijnse lichtmis en de masturberende adolescent hadden hun driften totaal niet meer in de hand en stortten zichzelf en anderen in het verderf. Daartegenover plaatste de Spectator doorgaans een karakter dat wél het wenselijke gedrag vertoonde. Justus van Effen (1684-1735), de auteur van De Hollandsche Spectator.
Andere karakters die als afschrikwekkend voorbeeld dienden, waren het ‘kwade wijf’, de gierige vrek, de dwepende gelovige en de ‘savante’. Het gedrag van deze personages liet zien welk gevaar er van onbeheerste hartstochten uitging. De savante was een vrouw die zich op de studie wierp en al haar tijd aan het lezen van boeken besteedde. Ze verwaarloosde daardoor haar eigenlijke plicht: het huishouden. De onderliggende boodschap was dat vrouwen zich niet buiten de grenzen van hun eigenlijke domein moesten begeven, maar dat ze hun plaats in de samenleving moesten kennen. Het excessieve gedrag van de bovengenoemde typen liet vooral zien hoe het niet moest: wie zich overgaf aan on- | |
[pagina 37]
| |
Titelpagina van De Hollandsche Spectator (1731-1735).
gebreidelde passies, vormde een bedreiging voor een harmonieuze samenleving. Van Effen - en met hem vele andere Spectator-auteurs - droeg zo bij aan het uitdragen van een burgerlijke cultuur, die uitging van fatsoensnormen en waarin afwijkend gedrag op weerstand stuitte. Scherts en een zedelijke les lagen in elkaars verlengde: doordat bepaalde groepen te kijk werden gezet, werd de burgerlijke identiteit versterkt. Maar Van Effen gaf ook positieve voorbeelden. Een van de bekendste verhalen uit De Hollandsche Spectator is de geschiedenis van Kobus en Agnietje, waarin een ‘vryagie’ een goede afloop kent. De onbeholpen Kobus is verliefd op Agnietje. Zij wijst hem aanvankelijk af, maar Kobus zet zijn zus Keetje in om toch bij haar in het gevlij te komen. De opzet slaagt en Kobus verandert in een stralende, verrukte jongeman: | |
[pagina 38]
| |
Hy is opgeloken als een roos, en daar hy van te voren vry wat melkmuilagtig 'er uit zag, de kop liet hangen, en maar armen en benen scheen te hebben, om te werken, en van plaats te veranderen, gaat hy op zyn lyf zo regt als een kaars, en heeft zo een goed fatsoen als de braafste borgerszoon van de stad; Zyn hairtje is netjes en naar de mode met een kuifje gesneede, zyn hoedje zwierig opgetoomt, en hoewel hy nog dezelve kleeren aan heeft, zo staanze hem heel anders aan 't lyf. Zyn spraak, dat meer is, is de zelfde niet meer, en zyn tong is wel eens zo glad, en los geworden. Dan breekt het moment aan dat de ouders van Kobus op familiebezoek zullen gaan om te bezien of een huwelijk tussen de twee verliefden mogelijk is. Alles lijkt | |
Een Spectator voor studenten‘Alweer een weekelyks Schrift? - Is men nog niet genoeg met diergelyke blaadjes opgescheept?’ Met die ironische formule opende de anonieme auteur in 1773 het eerste nummer van De spectator der studenten (1773-1774), waarvan slechts één jaargang zou verschijnen. Het had een tweeledige ambitie. Net als andere Spectators bevatte het blad een mengelmoes van genres: al dan niet serieuze vertogen, ingezonden brieven en karakterschetsen. | |
[pagina 39]
| |
[De satirische zedenmeester (vervolg)]te mislukken omdat Kobus door zijn zenuwen te diep in het glaasje heeft gekeken. Daar komt nog eens bij dat Agnietje financieel niets in kan brengen. Uiteindelijk komt alles toch nog goed, omdat Kobus' grootmoeder toezegt financieel garant te staan voor het koppel. Dezelfde avond nog wordt het huwelijk gesloten en volgt er een feest. De aantrekkingskracht van een dergelijke vertelling ligt niet zozeer in de plot, maar in de gekozen vertelvorm en de wijze waarop Van Effen de personages gestalte geeft. We vernemen het verhaal namelijk via een correspondent die getuige is van alle gebeurtenissen en deze optekent aan de ‘Heer Spectator’. Verder hebben de personages allemaal iets boers en onbeholpens, maar ze maken tegelijkertijd een oprechte en sympathieke indruk. En ook deze liefdesvertelling bevatte een deugdzame en burgerlijke les voor de lezer, namelijk dat een goed huwelijk uit twee ingrediënten bestaat: liefde en een solide financiële basis. | |
Het aandeel van vrouwenIn de meeste spectatoriale weekbladen voerde een mannelijke Spectator het woord. Hij observeerde, fileerde en becommentarieerde zijn omgeving vanuit een mannelijk perspectief. Gaandeweg de achttiende eeuw traden er echter ook steeds meer vrouwelijke spectators - ook ‘spectatrices’ genoemd - in de publiciteit. Dat leidde niet automatisch tot een vrouwvriendelijke blik. In bladen als De Utrechtse Snapster (1740) en De Vrouwelijke Spectator (1760-1761) wemelde het van denigrerende opmerkingen over vrouwen. In De Utrechtse Snapster staat bijvoorbeeld een anekdote over een koopman die zijn vrouw op de beurs laat veilen om geld te verdienen. De spectatoriale verteller (achter wie in werkelijkheid een man schuilgaat) vraagt zich vervolgens grappend af of niet iedere man zijn vrouw het liefst voor geld zou willen wegdoen. De Vrouwelijke Spectator liet zich eveneens tal van kritische opmerkingen over schrijvende vrouwen ontvallen, wat moeilijk te rijmen valt met het feit dat een spectatrice de pen voerde. Dat lag anders bij De Engelsche Spectatrice of Britsche Leermeestresse der Zeeden (1762-1763). Dit blad was een vertaling van The Female Spectator (1744-1746) van de Engelse journaliste Eliza Haywood. Anders dan in de hierboven genoemde tijdschriften werden daarin juist wel emancipatorische standpunten over vrouwen verkondigd. Haywood schreef over de positie van vrouwen in het huwelijk en de samenleving en maakte zich sterk voor een gedegen en verstandige opvoeding voor meisjes en vrouwen. Ze verzette zich daarmee tegen de eenzijdige visie van Steele en Addison, die vooral over het uiterlijk van vrouwen schreven en niet over hun gevoelens en intellectuele vermogens. In de Nederlandse versie - vermoedelijk van de hand van de doopsgezinde predikant Cornelius van Engelen - werden Haywoods vooruitstrevende standpunten nog eens extra aangedikt. Haywood nam als redactrice een unieke positie in en verkreeg via de Franse en | |
[pagina 40]
| |
Nederlandse vertaling van haar tijdschrift ook bekendheid buiten Engeland. Het zou echter nog geruime tijd duren voordat in de Nederlandse Republiek vrouwen met eigen tijdschriften naar buiten zouden treden. Moens was, zoals gezegd, de eerste die een oorspronkelijk Nederlandstalig tijdschrift redigeerde. Als we vertalingen meetellen, dan werd zij nog voorafgegaan door Margareta Geertruid de Cambon-van der Werken, die de Algemeene Oeffenschool der Vrouwen (1784-1785) publiceerde. Dit was een vertaling van het Damen-Journal, von einer Damen-Gesellschaft (1784). Er zijn geen exemplaren van bekend, maar dankzij een recensie in de Vaderlandsche Letteroefeningen weten we dat het hier niet een spectatoriaal weekblad betrof, maar een algemeen cultureel tijdschrift. Er stonden gedichten, verhalen, brieven, wetenswaardigheden, recensies en toneelnieuws in met als doel ‘het Nederlandse Jufferschap’ ‘nutte en aangenaame kundigheden in te boezemen’. Van der Werken richtte zich exclusief op een publiek van vrouwen en zette daarmee het eerste Nederlandstalige vrouwentijdschrift op haar naam. | |
De verlichte predikant-SpectatorNaast de satirische zedenmeester ontwikkelde zich in de tweede helft van de achttiende eeuw nog een tweede type Spectator-schrijver: de verlichte predikant. Onder de redacteuren bevonden zich veel dominees die ernaar streefden om het maatschappelijke geluk van hun lezers te verhogen vanuit een christelijke optiek. De meesten van hen hielden er een ‘rekkelijke’ visie op na: ze stonden geen radicale koers voor, maar zochten het redelijke midden, waarbij verdraagzaamheid jegens anderen als richtsnoer gold. Of ze nu van doopsgezinde, lutherse, remonstrantse of hervormde huize waren, hun missie was in de eerste plaats de maatschappij als geheel te verbeteren. Ook propageerden ze een onderzoekende, wijsgerige houding ten aanzien van maatschappelijke kwesties. Een goed voorbeeld van deze categorie spectators is De Denker (1763-1774). Dit weekblad werd in Amsterdam uitgegeven door twee doopsgezinde uitgevers, maar was in de gehele Republiek verkrijgbaar, afgaande op de vele verkooppunten die in het colofon genoemd worden. In de eerste aflevering karakteriseert ‘de denker’ zich als een man van tussen de veertig en vijftig die enige tijd gestudeerd heeft en koopman is geweest. Hij brengt zijn dagen nu door met lezen, koffiehuisbezoek, wandelen en observeren. Achter deze kenschets gingen verschillende redacteuren schuil, onder meer de genoemde vooruitstrevende predikant Cornelius van Engelen en de remonstrantse hoogleraar Abraham van der Meersch. Doel van het blad was de algemene zeden te verbeteren en de lezers van het blad ‘als menschen en als Kristenen te doen leven’. Er kwamen allerlei typisch spectatoriale thema's aan bod, zoals opvoeding, liefde, mode en deugdzaam gedrag. Veel aandacht ging uit naar godsdienstige onderwerpen, waarbij steeds een vrijzinnige, antiautoritaire houding werd aanbevolen. Maatschappelijk engagement was er ook: zo werd | |
[pagina 41]
| |
de slavenhandel ter discussie gesteld, het nut van gevangenissen (‘verbeterhuizen’) aangetoond en een pleidooi gehouden voor het inenten tegen allerlei kinderziektes, zoals de pokken. Iedere aflevering bevatte een morele les, waaraan de lezer zich diende te spiegelen. Voor het gemak somde De Denker aan het einde van elke jaargang alle zedelijke lessen die de revue waren gepasseerd nog even op. Keurig genummerd kon de lezer al het geleerde in een notendop nogmaals overdenken. Praktische adviezen waren er ook, bijvoorbeeld om zwemscholen op te richten: 30. In een Land, dat vol waters is, waar zo veele schepen zyn, en waar men zo veele reizen te water doet, moesten alle Kinders leeren zwemmen, waartoe men zeer gemakkelyk eene openbaare school kon oprigten. Nadat Van der Meersch de koers wijzigde en doorwrochte theologische bijdragen begon te plaatsen, kwamen er al snel klachten van lezers. Toen het blad na twaalf jaar werd opgedoekt, viel het afscheid moeilijk, al was de Denker uitermate tevreden over wat hij had weten te bereiken: ‘Een paar duizend Lieden lazen het, 's maandags morgen, onder het ontbyt: het leerde, het stigtte, het vermaakte.’ Een andere actieve predikant-Spectator was de hervormingsgezinde Bernardus Bosch. Hij stond vanaf 1782 in Diemen en was buitengewoon actief in het maatschappelijke en culturele leven. Hij was bijvoorbeeld betrokken bij het opzetten van lokale afdelingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Behalve dichtbundels en verhandelingen publiceerde hij een reeks spectatoriale weekbladen, waarin hij zijn verlichte ideeën over godsdienst en onderwijs verkondigde. Dat deed hij meestal in samenwerking met anderen. Zo redigeerde hij het succesvolle De Godsdienstvriend (1788-1795) samen met dominee IJsbrand van Hamelsveld, terwijl hij het goedlopende De Menschenvriend (1788-1797) samen met Martinus Nieuwenhuyzen en de al vaker genoemde Moens uitgaf. Als predikant-Spectator richtte Bosch zich vooral op het verbreiden van gematigd verlicht gedachtegoed en vermeed hij politieke controverses. Tegelijkertijd was hij een uitgesproken patriot, die in opspraak raakte door zijn radicale uitingen. De intensieve samenwerking met Moens, die eveneens patriotse sympathieën koesterde, resulteerde in een indrukwekkende reeks spectatoriale tijdschriften. Samen voerden ze de redactie over minstens zes tijdschriften, die zich kenmerkten door een gematigd verlichtingsdenken. Keer op keer werden de lezers aangespoord de rede boven de hartstochten te verkiezen en deugdzaam gedrag te vertonen, in het belang van de natie. Dit verlichte rationalisme werd gecombineerd met traditionele elementen uit de christelijke religie; het geloof was het richtsnoer voor al het menselijk handelen. Rond 1796 kwamen Bosch en Moens met elkaar in conflict over een uitgave waarin Bosch het auteurschap voor zichzelf had opgeëist. Voortaan ging Moens | |
[pagina 42]
| |
Het koffiehuisVoor het laatste nieuws konden achttiende-eeuwse lezers terecht in koffiehuizen, de voorlopers van de cafés. In navolging van andere Europese steden zoals Londen en Parijs verschenen ze ook in Nederlandse steden. Amsterdam telde er rond 1700 bijvoorbeeld al tweeëndertig. Koffiehuizen waren sociale ontmoetingsplaatsen, waar personen uit verschillende milieus elkaar troffen. Onder het genot van koffie, chocolade en likeur wisselden ze de laatste wetenswaardigheden met elkaar uit. Op leestafels lagen de meest recente kranten en weekbladen uitgestald. Er waren vaak aparte vergaderruimtes voor gezelschappen en genootschappen. Een koffiehuis, circa 1780.
doordringbare tabakswalmen. Maar het ergst zijn de bezoekers: de zaak blijkt gevuld met ongemanierde klaplopers, dobbelaars, windverkopers en luidruchtige jonkers. Hoewel zijn collega-schrijvers in Engeland hoog opgeven van koffiehuisbezoek, besluit hij zijn heil voortaan liever elders te zoeken. | |
[De verlichte predikant-Spectator (vervolg)]haar eigen weg. Dat leidde onder meer tot de publicatie van de al genoemde De Vriendin van 't Vaderland. Hoewel ook zij het politieke in dit tijdschrift vermeed, hadden de turbulente staatsomwentelingen van 1798 niettemin hun weerslag op de inhoud. Moens steunde weliswaar het Bataafse regime, maar ze pleitte tegelijkertijd voor meer verdraagzaamheid en eendracht in het land. Ten aanzien van de rol van vrouwen nam Moens een verlicht, maar gematigd standpunt in. Zo betwijfelde ze bij monde van een briefschrijfster of het invoeren van stemrecht voor vrouwen een verstandige keuze zou zijn. Onder verwijzing naar Rousseaus concept la volonté générale (de algemene wil) concludeerde Moens | |
[pagina 43]
| |
dat het algemene welzijn het best gediend was wanneer mannen regeerden en vrouwen de verantwoordelijkheid voor het gezin en de opvoeding van de kinderen droegen. Als opvoedsters van het ‘aankomend geslacht’ hadden zij een cruciale invloed op het welzijn van de natie. Maar om die taak goed te kunnen vervullen, was een goede opvoeding voor vrouwen onmisbaar. | |
Neergang van de SpectatorEind april 1799 viel het doek voor De Vriendin van 't Vaderland. Het weekblad had precies één jaargang bestaan, maar Moens zag zich genoodzaakt de uitgave te beeindigen. Vermoedelijk lag een gebrek aan abonnees ten grondslag aan haar besluit. Ze formuleerde het zelf zo: ‘De omstandigheden dwingen mij heden, om dit weekblad te sluiten. De algemeene leeslust die door de pas geëindigde Revolutie diep insluimerde is nog niet ontwaakt.’ Het einde van haar blad viel samen met de algemene neergang van het spectatoriale tijdschrift in Nederland. Tegen het einde van de achttiende eeuw had dit genre, dat decennialang zeer populair geweest was, aan populariteit ingeboet. Voor zedenkundige schetsen grepen de lezers liever naar het genre van de roman, die een snelle opgang maakte. En wie het politieke nieuws op de voet wilde volgen, was beter af in het politieke tijdschrift of de krant. Voor Moens betekende de opheffing van haar weekblad allerminst het einde van haar schrijversloopbaan. Ze zou nog ruim veertig jaar lang het ene na het andere werk publiceren. Ze voerde bijvoorbeeld bijna dertig jaar lang de redactie over de Almanak voor het verstand en hart (1797-1826). Behalve uit idealisme deed ze dat ook om financiële redenen: publiceren was haar enige inkomstenbron. Toen ze bejaard was, kreeg ze, met instemming van koning Willem i, jaarlijks een bedrag van tweehonderd gulden uitgekeerd. Het was heel uitzonderlijk dat letterkundigen een staatspensioen kregen. Het spectatoriale tijdschrift verdween weliswaar van de markt, maar de Spectator-auteur leefde voort. We herkennen dit type auteur nog altijd in de hedendaagse columnist, die wekelijks zijn of haar visie op een maatschappelijk vraagstuk met een vaste schare lezers deelt. Net als hun achttiende-eeuwse voorgangers observeren ze nauwgezet hun omgeving en houden ze hun publiek graag een spiegel voor. Lezers kunnen op hun beurt hun enthousiasme of ongenoegen over wat columnisten schrijven laten blijken door een brief in te sturen of door online te reageren. Of, in het meest radicale geval, door hun abonnement te beëindigen. |
|