Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
I
| |
[pagina 14]
| |
De verwoestende aardbeving van Lissabon in 1755 werd gevolgd door een zware tsunami. Op deze ingekleurde houtsnede is te zien hoe de vloedgolven aan land komen.
| |
[pagina 15]
| |
Inleidingaant.O God! wat ramp en tegenspoed
Word ons nu weer bescreven:
als uit het Lissabons gebied:
ach wie en zou niet beven:
Hoe God komt met zyn slaende hand
Straft met aardbeeving veelerhand:
Dat wy ons niet bekeeren:
En doen na Godes Leere.
Op 1 november 1755 vond een ramp van ongekende omvang plaats in de Portugese stad Lissabon. Een verschrikkelijke aardbeving, gevolgd door een tsunami, kostte aan tienduizenden mensen het leven. De aardschok en de vloedgolf zorgden voor een enorme ravage langs de kust en landinwaarts. En alsof dat niet genoeg was, braken er overal branden uit, die talloze huizen en kerken in de as leg-den. Via brieven, kranten en pamfletten bereikte het nieuws na enkele weken ook de inwoners van de Nederlandse Republiek, waar men diezelfde dag trillingen had gevoeld en het water tot angstaanjagende hoogte was gestegen. Ook liederen vormden een belangrijk medium om mensen te informeren. Ze werden verkocht door marskramers of gezongen door zangers op markten en pleinen. Bovenstaand ‘Treur-lied’ verhaalt in negen strofen wat zich tijdens de catastrofe had afgespeeld. Maar bovenal kregen de toehoorders een stichtelijke les voorgeschoteld: God strafte de mens vanwege zijn zonden; men moest zijn leven beteren. Hoewel deze boodschap voor alle christenen gold, waren er Nederlandse calvinisten die meenden dat God Zijn toorn niet voor niets op het katholieke Portugal had uitgestort. Anders dan andere Europese landen stuurde Nederland om die reden geen financiële of materiële hulp naar de getroffen regio. De aardbeving van Lissabon bracht een schokgolf teweeg in Europa. Dat had niet alleen met de omvang van de ramp te maken, maar ook met de ‘geestelijke’ naschokken in filosofie, literatuur en wetenschap. Hoewel de meeste publicisten in de catastrofe vooral de straffende hand van God zagen, waren er ook auteurs die vraagtekens plaatsten bij de religieuze duiding van de ramp, in het bijzonder de Franse wijsgeer Voltaire. In 1759 publiceerde hij zijn internationale bestseller Candide ou l'optimisme, waarin hij openlijk speculeerde over de religieuze betekenis van deze verwoestende gebeurtenis. Voltaires cynisme gaf een stevige impuls | |
[pagina 16]
| |
aan de godsdienstige en wijsgerige debatten van zijn tijd en leidde zelfs tot enkele atheïstische reacties. We kunnen de aardbeving van Lissabon zien als een metafoor voor het achttiende-eeuwse Europa: onder invloed van de Verlichting deden zich tal van godsdienstige, politieke en culturele aardverschuivingen voor. De Verlichting was een intellectueel-culturele levensbeschouwing die een sterke nadruk op het gebruik van de rede legde en ervan uitging dat de mens zichzelf kon ontplooien en vrijmaken door zijn verstandelijke vermogens te gebruiken. Dat leidde ertoe dat religieuze dogma's en traditionele politieke machtsverhoudingen ter discussie kwamen te staan. Voltaire ging in zijn maatschappijkritiek veel verder dan de meeste Nederlandse schrijvers, die in de eerste plaats een christelijke, deugdzame en harmonieuze samenleving nastreefden. Toch waren ook hun werken doortrokken van verlicht gedachtegoed, al was het maar omdat zij het gezonde verstand als hun leidraad verkozen en de verantwoordelijkheid voor een beter Nederland bij de burger zelf legden. Een hedendaagse lezer verbaast zich wellicht over de braafheid en deugdzaamheid in bekende achttiende-eeuwse werken als Proeve van kleine gedigten voor kinderen van Van Alphen en Sara Burgerhart van Wolff en Deken, maar ook deze werken waren het resultaat van ingrijpende omwentelingen in de filosofie, de politiek en de literatuur. | |
Tijd van pruiken en revolutiesDe achttiende eeuw heeft lange tijd een negatief imago gehad: zij zou een periode van stilstand en achteruitgang zijn geweest. Deze opvatting was onder andere het gevolg van de succesvolle inburgering van de term ‘Gouden Eeuw’ (de periode tussen grofweg 1585 en 1672), die we associëren met grote economische voorspoed en artistieke bloei. Tegen zo'n term is het moeilijk opboksen; al het andere kan hooguit zilver of brons worden. Maar het helpt evenmin dat de term ‘pruikentijd’ lange tijd gangbaar is geweest voor de achttiende eeuw. We denken dan vooral aan uiterlijke schijn en stoffigheid, aan oudere heren met gepoederde pruiken, die niets liever deden dan deftig dineren en converseren. | |
[pagina 17]
| |
Ratio en empirieDe wortels van het verlichtingsdenken gaan terug op twee zeventiende-eeuwse filosofen: René Descartes en John Locke. De Fransman Descartes legde in 1637 de basis voor het rationalisme met zijn befaamde Discours de la méthode, waarin hij op zoek ging naar een methode om de waarheid te achterhalen. Hij kwam tot de conclusie dat de rede de enige bron van zuivere kennis is. Hij kon aan alles twijfelen, behalve aan het feit dat hij twijfelde, kortom: dat hij nadacht. Zo kwam Descartes tot zijn beroemde uitspraak ‘cogito ergo sum’ (‘ik denk, dus ik ben’). Zijn kennisleer droeg mede bij tot het ontstaan van de Verlichting, die haar wortels heeft in de zeventiende eeuw, een bloeiperiode beleefde in de achttiende en ook zeer invloedrijk was in de negentiende eeuw. Een tegengestelde route koos de Engelsman John Locke, die van mening was dat ware kennis niet op de ratio, maar op de zintuiglijke waarneming is gebaseerd. Hij verwoordde de beginselen van dit zogenoemde empirisme in An essay concerning human understanding (1690). Locke stelde dat een mens bij de geboorte een tabula rasa oftewel een onbeschreven blad is: de mens beschikt niet over aangeboren ideeën, maar alle kennis begint bij de ervaring. De zintuiglijke indrukken vormen vervolgens de basis waarop de geest ideeën en abstracte begrippen creëert. Deze nadruk op de ‘proefondervindelijke methode’ gaf met name de natuurwetenschappen een belangrijke impuls en is ook zichtbaar in de obsessieve aandacht van veel achttiende-eeuwse schrijvers voor de natuur. Hoewel Descartes en Locke dus aan de basis van twee tegengestelde stromingen staan, hebben ze met elkaar gemeen dat ze zich afvragen op welke fundamenten onze kennis is gebaseerd. Daarmee representeren ze het wezenskenmerk van de Verlichting: de wereld vanuit een kritisch perspectief bezien en vanzelfsprekendheden in twijfel trekken. In tegenstelling echter tot het rationalisme en empirisme was de Verlichting geen kennistheoretische stroming, maar een brede intellectuele, culturele beweging, die het gezond verstand als remedie tegen alle maatschappelijke problemen propageerde. De Verlichting was zonder meer sociaal gericht: het doel was anderen het licht van de rede te brengen. Dan zou er voorgoed een einde komen aan bijgeloof, machtsmisbruik en intolerantie, en zou er een betere wereld ontstaan. De Verlichting had dus een optimistisch wereldbeeld en een positieve kijk op de mens. Een uitspraak van de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz kan dat illustreren. Hij schreef in 1710 dat hij in de beste van alle mogelijke werelden leefde. Het was overigens precies die opvatting die Voltaire een halve eeuw later, na de ramp van Lissabon, in zijn Candide bestreed: hoe kon de best mogelijke wereld, geschapen door een welwillende God, nu zo'n verschrikkelijke catastrofe voortbrengen? De schok van Lissabon bracht zo ook scheuren teweeg in het optimistische vooruitgangsdenken: het gebruik van de kritische rede leidde tot een vorm van zelfkritiek binnen het verlichtingsdenken. | |
[pagina 18]
| |
Er is vaak op gewezen dat de Nederlandse Verlichting een gematigd karakter had: deugdzaamheid, gematigdheid en verdraagzaamheid waren de sleutelwoorden. Inderdaad streefde het gros van de schrijvers ernaar om de burgerij te ontwikkelen volgens een algemeen christelijke ideologie. Kennis en moraal werden verspreid via schoolboeken, tijdschriften, verhandelingen, gedichten, toneelstukken, romans en beeldende kunst. Tegelijkertijd kende de Nederlandse Verlichting ook radicale(re) kanten. Denk alleen maar aan een filosoof als Baruch Spinoza, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de Republiek zijn geschriften publiceerde en vooruitstrevende opvattingen over religie en politiek ventileerde. Hij liet bijvoorbeeld God en de natuur samenvallen (deus sive natura), waarmee hij het traditionele godsbeeld verwierp. Ook in de tweede helft van de achttiende eeuw komen we radicale auteurs tegen die er niet voor terugschrokken tegen heilige huisjes te schoppen. Daar komt nog eens bij dat Nederland ook in politiek opzicht vooropliep: enkele jaren voordat Franse burgers tijdens de Franse Revolutie van 1789 de barricaden opgingen, sprongen de Nederlandse patriotten al in de bres voor democratische burgerrechten. De Nederlandse politieke ontwikkelingen waren een aaneenschakeling van botsingen en conflicten, die uitmondden in een heuse burgeroorlog. Het predicaat ‘gematigd’ is hier zeker niet op van toepassing; we moeten de Nederlandse politieke ontwikkelingen juist zien als een aanhoudende reeks van schokken en omwentelingen. Het zal niet verbazen dat dit alles grote invloed had op de literatuur. | |
Politieke omwentelingenPolitieke aardverschuivingen, die gepaard gingen met hevige politieke oproeren, vonden plaats in 1747, 1781, 1787 en 1795. Een eerste belangrijk kantelmoment vormt het jaar 1747, toen Willem iv stadhouder van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd. Die benoeming was mede het gevolg van een Franse inval in de Zuidelijke Nederlanden. Zoals dat vaak gaat in crisissituaties, was er behoefte aan een sterke leider om het buitenlandse gevaar te stoppen. Daarmee kwam een einde aan het Tweede Stadhouderloze Tijdperk, dat vijfenveertig jaar had geduurd. De aanhangers van de nieuwe stadhouder, de ‘orangisten’ of ‘prinsgezinden’, waren ermee verguld. Toen Willem iv op 11 mei 1747 met zijn ‘prince-jacht’ Amsterdam binnenvoer, begroetten zijn aanhangers hem dan ook met groot gejuich. Het daaropvolgende jaar, 1748, werd door de orangisten tot ‘wonderjaar’ bestempeld. Na zeven jaar oorlog tussen de Europese grootmachten werd de Vrede van Aken gesloten. Daarnaast was het precies een eeuw geleden dat de Vrede van Münster tot stand was gekomen en de Republiek, na een tachtig jaar durende strijd tegen Spanje, formeel een soevereine staat werd. En er kwam nog een derde | |
[pagina 19]
| |
heugelijk feit bij: op 8 maart 1748 werd er een nieuwe ‘erfprins’ geboren, de latere stadhouder Willem v. Talloze auteurs bejubelden zijn geboorte en zagen er een voorteken in van nieuwe voorspoed. Zoals de Amsterdamse gelegenheidsdichter Joannes van der Heide het uitdrukte: ‘Dan zal de Goudëeuw, na deze Yzren’, weêr herleven! / Dan zult ge aan Nederland zyn' ouden luister geven!’ De stadhouder en de Republiek leken een gouden toekomst tegemoet te gaan. Niets was echter minder waar. In 1748 trok ook een golf van oproeren door de Republiek, waarbij burgers zich keerden tegen belastingpachters die te hoge tarieven hanteerden. De protesten breidden zich als een olievlek over het land uit en hadden revolutionaire trekken: burgers eisten meer rechten en keerden zich tegen corrupte regenten. Opmerkelijk genoeg namen de opstandelingen aanvankelijk geen afstand van de stadhouder, want ze hoopten juist dat hij de gewenste hervormingen zou doorvoeren. Toen bleek dat de prins nauwelijks iets deed om hen te steunen, keerde hun onvrede zich ook tegen hem. Van een heuse opstand tegen de prins en de regenten kwam het echter niet; daarvoor ontbrak een doelmatige en landelijke organisatie. Slechts vier jaar na zijn aantreden overleed Willem iv. Omdat zijn zoon pas drie jaar oud was, werden zijn taken waargenomen door zijn weduwe, Anna van Hannover. Zij werd bijgestaan door Ludwig-Ernst hertog von Braunschweig-Wolffenbüttel. Zijn invloed nam toe toen Anna van Hannover in 1759 overleed en hij benoemd werd tot voogd van de elfjarige erfprins. Ook nadat de prins in 1766, op achttienjarige leeftijd, tot stadhouder was uitgeroepen, bleef hij diens voornaamste adviseur. Wie iets voor elkaar wilde krijgen in politiek Den Haag, kon niet om de ‘dikke hertog’ heen. Vanaf het einde van de jaren zeventig groeide de weerstand tegen Willem v. Tegenstanders hielden hem verantwoordelijk voor het economische verval van de Republiek en verzetten zich tegen vastgeroeste bestuursstructuren, waar oude privileges allesbepalend waren. Ook Willems eigen positie wekte ergernis. Van oudsher was de stadhouder slechts de hoogste dienaar van de staat, en geen monarch. Toch werd hij door velen zo beschouwd en hij gedroeg zich ook zo. De prins raakte bovendien in een oorlog verwikkeld, de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog (1780-1784). Willem had echter weinig in te brengen tegen de Engelsen. Hij leed grote verliezen. De enige uitzondering vormde de Slag bij de Doggersbank van 5 augustus 1781. De Nederlandse vloot wist onder leiding van Johan Zoutman stand te houden tegen de Engelsen. Dat werd in de Republiek als een klinkende overwinning gevierd met gelegenheidsverzen, heldenliederen en souvenirs, zoals bordspellen en versierde hoofddeksels of ‘Zoutmanshoedjes’. Deze opgeklopte overwinning kon echter niet verhullen dat het bergafwaarts ging met de Republiek. Het verzet tegen de prins culmineerde in een vlammend protestgeschrift, dat het startschot zou inluiden van de Nederlandse patriottenbeweging: Aan het volk van Nederland (1781). De schrijver bleek de Zwolse Joan | |
[pagina 20]
| |
Orangistische spotprent, waarop de patriot als een gewapende keeshond is afgebeeld.
Derk van der Capellen tot den Pol, die een vurig pleidooi voor volkssoevereiniteit hield. ‘Het land,’ zo schreef hij, ‘behoort aan U allen met elkaar, en niet aan de Prins zijn groten alleen, die U, die ons allen, die Neêrlands hele volk, de afstammelingen der vrije Batavieren, beschouwen en behandelen als hun erfelijk eigendom, als hun ossen en schapen, welke zij naar hun goeddunken of scheren of slachten kunnen en mogen.’ Van der Capellen tot den Pol pleitte voor gelijke rechten voor alle burgers, voor burgerbewapening en voor vrijheid van de drukpers. Het pamflet werd onmiddellijk verboden, maar dat werkte juist averechts. Mede dankzij de opkomst van de politieke opiniepers groeide de aanhang van de patriotten snel. In verschillende steden en dorpen kwam het tot gewelddadige confrontaties tussen voor- en tegenstanders van de stadhouder, waarbij Utrecht zich tot het epicentrum van de patriotse opstand ontwikkelde. De situatie werd zo nijpend voor de stadhouder dat hij in 1786 uit Den Haag vertrok en zich in Nijme- | |
[pagina 21]
| |
gen vestigde. In de jaren 1786-1787 balanceerde de Republiek op de rand van een burgeroorlog. Publicisten en literatoren draaiden intussen overuren om alles van commentaar te voorzien. Van een neutraal perspectief was geen sprake: schrijvers waren ofwel orangist ofwel patriot, een middenweg was er niet. Aan die burgeroorlog kwam een abrupt einde in 1787, toen Willem v besloot om militaire hulp in te roepen van de broer van zijn echtgenote Wilhelmina, Frederik van Pruisen. Aanleiding was het feit dat Wilhelmina, die van Nijmegen naar Den Haag wilde reizen, door een groep opstandige patriotten bij Goejanverwellesluis werd tegengehouden. De Pruisische troepenmacht zorgde ervoor dat Willem v weer in zijn macht werd hersteld. Deze contrarevolutie had grote gevolgen voor de patriotten: duizenden vluchtten naar Frankrijk. Onder hen bevonden zich veel schrijvers. De kansen van de patriotten keerden echter spoediger dan verwacht, want op 14 juli 1789 brak, met de bestorming van de Parijse gevangenis La Bastille, de Franse Revolutie uit, waarbij burgers, gedreven door de leus ‘Liberté, Egalité, Fraternité’ (‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’), de Franse koning van zijn troon verjoegen. In 1793 werden Lodewijk xvi en zijn vrouw Marie-Antoinette onthoofd. Desalniettemin duurde het nog tot 1795 voordat de Nederlandse patriotten weer naar huis konden terugkeren. | |
Het verwoeste grafmonumentEen van de voormannen van de patriottenpartij was Joan Derk van der Capellen tot den Pol. In patriotse kringen beschouwde men hem als een held, maar voor prinsgezinden was hij een landverrader. In pamfletten werd hij geroemd en verguisd, zodat hij een bekende Nederlander werd. Maar in 1784 overleed hij echter onverwachts, tweeënveertig jaar oud. Patriotten herdachten hem met lijkredes en grafdichten. Sommigen beweerden dat Van der Capellen vermoord was, maar daarvoor zijn geen bewijzen. Om hem te eren, richtten de patriotten een jaar later een grafmonument voor hem op op de heide in het Gelderse Gorssel. Maar in 1788 bliezen orangisten het met explosieven op. | |
[pagina 22]
| |
[De Bataafse revolutie (vervolg)]Franse troepen trekken over de bevroren rivieren Nederland binnen in de zeer koude winter van 1794-1795. Tekening van Charles Rochussen, 1888.
Fransen eerder nog waren tegengehouden - nu dichtvroren, zodat de Fransen eroverheen konden lopen. In januari 1795 bezetten zij zonder tegenstand de Republiek, en op 19 januari 1795 werd de Bataafse Republiek uitgeroepen. De stadhouderlijke regeringsvorm werd afgeschaft; het dragen van de oranjekleur werd verboden. Stadhouder Willem v was toen al met zijn gezin naar Engeland gevlucht. Hij zou nooit meer voet op Nederlandse bodem zetten, en overleed in 1806. Sinds het uitroepen van de Bataafse Republiek, die met militaire steun van de Fransen was gevestigd, fungeerde deze als een vazalstaat van Frankrijk. Toch kregen de ‘Bataven’ - zoals de Nederlandse patriotten zichzelf trots noemden - aanvankelijk alle vrijheid om de nieuwe staat in te richten, in tegenstelling tot de Zuidelijke Nederlanden, die direct bij Frankrijk werden ingelijfd. Daar moest de Republiek een flinke prijs voor betalen. Voortaan moest ze bij internationale conflicten de kant van Frankrijk kiezen, en bovendien kreeg ze een flinke rekening gepresenteerd: honderd miljoen gulden aan ‘bevrijdingskosten’. Daar kwamen de hoge kosten voor het onderhoud van het Franse bezettingsleger nog bovenop. Op 1 maart 1796 kwam de Eerste Nationale Vergadering bijeen. Dat was een bijzonder moment: Nederland was nu officieel een democratie geworden. De 126 leden van het parlement waren door het volk gekozen. Daarbij moet wel worden | |
[pagina 23]
| |
vermeld dat slechts veertig procent van de bevolking zijn stem had uitgebracht. Vrouwen hadden geen stemrecht, en dat gold ook voor armen en Oranjegezinden. Om die laatste groep te weren had men kiezers een document laten ondertekenen waarin men zich tegenstander verklaarde van erfelijke ambten. Het belangrijkste vergaderpunt van de Nationale Vergadering was de nieuwe grondwet of ‘Staatsregeling’. Op 1 mei 1798 werd de nieuwe grondwet ingevoerd, een mijlpaal in de Nederlandse geschiedenis. Het was de eerste moderne grondwet, gebaseerd op mensenrechten en volkssoevereiniteit. De grondwet kende een centralistisch karakter: de Bataafse Republiek werd ingedeeld in departementen, die nationaal geregeerd werden door een sterk nationaal bestuur. | |
Opkomst prozaDe politieke ontwikkelingen werden vanzelfsprekend ook uitgebreid becommentarieerd in de literatuur van die dagen. Deze fungeerde als een middel om anderen te mobiliseren: met pamfletten, dichtstukken en verhandelingen probeerden auteurs anderen voor hun standpunten te winnen. Het ging er daarbij bepaald niet zachtzinnig aan toe. Over en weer maakten politieke tegenstanders elkaar zwart door middel van satires en jutten ze elkaar op. Niet alle schrijvers waren er echter op uit om te provoceren. Er was een brede stroom van literatuur waarin de auteurs juist het belang van verbinding benadrukten. Verlichting betekende ook: verdraagzaam zijn en er samen voor zorgen dat het welvaartspeil omhoogging. Wat de polariserende en verbindende geschriften echter met elkaar gemeen hadden, was de grote betrokkenheid bij het vaderland. In de tweede helft van de achttiende eeuw deed zich een ware ‘vaderlandcultus’ voor: schrijvers beleden openlijk hun liefde voor de Republiek en stelden hun pen in dienst van het verbeteren van de nationale deugden. Deze fixatie op het vaderland als bindmiddel laat zien dat er sprake was van een duidelijke toename van het nationaal bewustzijn. Een van de belangrijkste literaire vernieuwingen in de achttiende eeuw die paste bij deze groeiende openbare debatcultuur, was de opmars van het proza. Het proza leende zich niet alleen goed voor kennisoverdracht, maar ook voor het beinvloeden van de publieke opinie. Poëzie, en dan met name het epos en de tragedie, had tot dan toe het meeste aanzien genoten, maar nu zochten schrijvers naar nieuwe wegen om hun visies te verspreiden. Tijdens de Verlichting kwamen met name twee typen publicaties tot bloei die vandaag de dag niet meer weg te denken zijn uit de boekhandels: het tijdschrift en de roman. Volgens de achttiende-eeuwers waren deze tekstsoorten bij uitstek geschikt om deugdzame, vaderlandslievende burgers te kweken. Gedurende de achttiende eeuw maakte het tijdschrift een razendsnelle ontwikkeling door. Bestond het aanbod aanvankelijk alleen uit nieuwsbladen en | |
[pagina 24]
| |
geleerdentijdschriften, later kwamen daar al snel bladen bij voor een breder publiek, zoals de satirische weekbladen, de spectators en de algemeen culturele tijdschriften. De spectator was het succesvolste tijdschrifttype. De naamgeving verwees naar de redacteur, die de gebreken en gewoontes van zijn tijd observeerde en daar kritisch commentaar op leverde. Justus van Effen is verreweg het bekendst gebleven met De Hollandsche Spectator (1731-1735), maar hij was niet de enige die zo'n weekblad op de markt bracht: gedurende de achttiende eeuw verschenen er zo'n honderd Nederlandstalige spectatoriale tijdschriften. Een tweede tijdschrifttype was het algemeen culturele tijdschrift, dat zich eveneens op een breder publiek richtte. De belangrijkste representant is de Vaderlandsche Letteroefeningen, dat meer dan een eeuw bestond. Het werd in 1760 opgericht door de doopsgezinde broers Cornelis en Petrus Loosjes en verscheen in een wekelijkse oplage van tussen de duizend en tweeduizend exemplaren. Behalve uit recensies bestond het ook uit ‘mengelwerk’, waarin verhandelingen, korte verhalen en gedichten waren opgenomen. Het blad was internationaal georiënteerd: de helft van de bijdragen bestond uit vertalingen of recensies van vertaald werk. Hoewel recensenten werden aangemoedigd om ‘vrymoedig’ te spreken, was de algemene toonzetting gematigd. Religieuze en politieke controverses werden zoveel mogelijk vermeden, omdat het hoofddoel was mensen breed te informeren. Voor de verspreiding van literair nieuws en het debat over literaire smaak is de Vaderlandsche Letteroefeningen van groot belang geweest: het tijdschrift bood niet alleen een overzicht van recent verschenen werken in binnen- en buitenland, maar het weerspiegelde ook de smaak van de culturele Nederlandse elite van dat moment. Een derde en laatste type was het politieke tijdschrift. Vanaf ongeveer 1780, toen het land in de ban van de politieke strijd tussen orangisten en patriotten raakte, ontstonden ook periodieken die volledig aan staatkundige kwesties gewijd waren. Anders dan de spectators en algemeen culturele tijdschriften richtten dergelijke bladen zich niet op de algemene vorming, maar waren ze partijdig, opruiend en fel van toon. Om die reden worden ze ook wel ‘stookschriften’ genoemd. Dit soort bladen verscheen meestal anoniem, om gerechtelijke vervolging te vermijden. De meeste politieke bladen bestonden maar kort. Het waren eendagsvliegen die bijdroegen aan polarisatie en een grimmige sfeer. Behalve het tijdschrift maakte ook de roman een snelle opgang in de achttiende eeuw. Het genre bestond al veel langer, maar kreeg een nieuwe impuls dankzij de ontwikkeling van de epistolary novel of briefroman rond 1740. Toch duurde het nog geruime tijd voordat er een oorspronkelijk Nederlandstalige briefroman verscheen. De schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken hadden de primeur met hun Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782). Dit boek kan in meerdere opzichten als een resultaat van literaire aardverschuivingen worden gezien: dit werk illustreert niet alleen de doorbraak van het proza, maar ook die van de vrouwelijke | |
[pagina 25]
| |
auteur. Bovendien laat het zien dat ook vrouwen als een serieuze doelgroep werden aangesproken. Furore maakte ook Rhijnvis Feith, maar met een heel ander type roman: de sentimentele briefroman. Hij publiceerde in 1783 Julia over de onmogelijke liefde tussen Eduard en Julia, waarmee hij in Nederland de aanzet gaf tot de literaire stroming van het sentimentalisme. | |
Epos en tragedieHoewel het proza aan een ongekende opmars begon, stonden de meer traditionele genres, zoals het epos en de tragedie, nog altijd in hoog aanzien. Het epos, waarin de lotgevallen van een exemplarische held worden gevolgd, gaat terug op de klassieke werken van Homerus (Ilias en Odyssee) en Vergilius (Aeneis). Het genre werd door vroegmoderne schrijvers ‘verbeterd’ door de thematiek te verchristelijken, een verschijnsel dat aemulatio wordt genoemd. In de eerste helft van de achttiende eeuw maakte het Bijbelse epos een ongekende bloei door. Abraham de aartsvader (1727) van Arnold van Hoogvliet bleef zelfs tot ver in de negentiende eeuw populair; het werk werd minstens elf keer herdrukt. Ook in de tweede eeuwhelft stond het Bijbelse epos nog altijd in hoog aanzien. Het kan als een teken van emancipatie worden gezien dat vrouwelijke auteurs, onder wie Lucretia Wilhelmina van Merken, Petronella Moens en Anna van der Horst, zich eveneens nadrukkelijk profileerden met Bijbelse epen. Zij schoven bovendien vrouwelijke rolmodellen uit de Bijbel naar voren, zoals Ruth, Esther en Debora, die als spiegels van vrouwelijke deugdzaamheid werden neergezet. Tegelijkertijd onderging het epos enkele belangrijke en betekenisvolle gedaanteveranderingen. Ten eerste namen vaderlandse helden en gebeurtenissen uit het recente verleden steeds vaker de plaats in van Bijbelse figuren en onderwerpen. Niet Abraham en David, maar Friso (stamvader van de Friezen), stadhouder Willem iv, prins Maurits, Hugo de Groot, Michiel de Ruyter en Johan van Oldenbarnevelt maakten nu hun opwachting als exemplarische deugdhelden. Hun betekenis voor het vaderland werd enorm uitvergroot. In 1756 publiceerde de schrijfster Margaretha Geertruid de Cambon-van der Werken bijvoorbeeld het omvangrijke epos Willem de iv, waarin ze zijn daadkrachtige optreden tegen de Fransen en zijn regeringsbeleid bejubelde. Geen groter man dan deze Oranjeheld, schreef ze, waarmee ze zich als een overtuigd orangist profileerde. Een andere held die veel lof kreeg toegezwaaid, was Michiel de Ruyter. Het is geen toeval dat de Haarlemse boekverkoper en uitgever Adriaan Loosjes uitgebreid stilstond bij de heroïsche daden van De Ruyter in zijn epos uit 1784: tijdens de oorlog met de Engelsen kon men een voorbeeld nemen aan De Ruyters vechtlust in de zeventiende-eeuwse oorlogen tegen de Engelsen. | |
[pagina 26]
| |
Bovenstaande voorbeelden maken direct een tweede gedaanteverandering duidelijk: het genre werd sterk gepolitiseerd. Eigentijdse politieke belangen klonken duidelijk door in de bezongen personen en onderwerpen. De keuze om Johan van Oldenbarnevelt, de gebroeders De Witt of Hugo de Groot op een voetstuk te zetten, kon gezien worden als een keuze tegen de stadhouder en voor de patriotten, terwijl het bezingen van stadhouder Willem iv of Maurits als een orangistische stellingname gold. Die politisering betrof overigens niet alleen het epos, maar is over de gehele linie in de literatuur zichtbaar. We zien deze politiserende ontwikkeling ook terug in het genre van de tragedie. Vanaf 1770 nam het aantal treurspelen over vaderlandse onderwerpen aanzienlijk toe. Opvallend vaak grepen auteurs terug op episodes uit de vaderlandse geschiedenis. Via die weg maakten ze allerlei toespelingen op de politieke actualiteit. De tragedie werd op die manier ook een politiek middel om invloed uit te oefenen. Met name de veelschrijver Joannes Nomsz had er een handje van om in zijn vader- | |
LiedcultuurLiedboeken vormden in de achttiende eeuw een populair genre. Er verschenen honderden bundels van verschillende aard en opzet. Veel liederen hadden een stichtelijk karakter: ze waren bedoeld om vrome gevoelens op te wekken en werden gezongen in godsdienstige bijeenkomsten. Wereldlijke liedbundels verschenen er ook. Daarin kwamen allerhande onderwerpen aan bod, zoals de liefde, het uitgaansleven of sensationele gebeurtenissen. Uuren, dagen, maanden, jaaren,
Vliegen als een schaduw heên.
Ach! wij vinden, waar wij staaren,
Niets bestendigs hier beneên!
Op den weg, dien wij betreden,
Staat geen voetstap, die beklijft:
Al het heden wordt voorleden,
Schoon 't ons toegerekend blijft!
| |
[pagina 27]
| |
[Epos en tragedie (vervolg)]lands-historische toneelstukken de draak te steken met het Oranjehuis, Willem v en de hertog van Brunswijk. Zo liet hij in een toneelstuk een van zijn personages uitroepen: ‘Nassaus prins, de pest van Neêrlands staten’, waarop een oorverdovend applaus uitbrak onder de patriotse bezoekers van de Amsterdamse Schouwburg. Soldaten moesten eraan te pas komen om het publiek in bedwang te houden. Dit alles leidde ertoe dat bepaalde stukken verboden werden. In 1795 werd het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg bijvoorbeeld aangepast aan de nieuwe revolutionaire wind die door het land waaide. Dat had tot gevolg dat het prinsgezinde stuk De verovering van Willem den Eersten (1780) van Willem van Haverkorn onmiddellijk na de eerste opvoering in februari 1795 werd verboden. | |
Kennis der natuurOok op het terrein van de godsdienst veranderde er veel. Het verlichtingsdenken leidde grofweg tot twee tegenstelde reacties: de ene groep zag in de empirische wetenschappen het ultieme bewijs voor het bestaan van God, terwijl de andere groep juist afstand nam van de religie als een verklaring voor natuurlijke gebeurtenissen. De gelovigen waren veruit in de meerderheid. Zij waren ervan overtuigd dat de bestudering van de natuur tot een diepgaand geloof moest leiden. Natuurkundig en biologisch onderzoek liet volgens hen zien hoe vernuftig de Almachtige Zijn schepping had gecreëerd. Deze combinatie van natuurwetenschappen en theologie noemde men fysicotheologie. De natuur fungeerde zo als het ware als een tweede Bijbel, die leidde tot meer kennis over het opperwezen. Een bijzonder populair fysicotheologisch naslagwerk was de Katechismus der natuur (1777-1779) van de Zutphense predikant J.F. Martinet. Hij maakte ook een kindervariant van zijn boek: De kleine katechismus der natuur voor kinderen (1779). De aanduiding ‘katechismus’ geeft aan dat het om een vervlechting van natuur en religie gaat: de godsdienstige leerstellingen worden door de auteur gebaseerd op observaties van de natuur. In de vorm van gesprekken tussen een meester en een leerling worden tal van natuurlijke verschijnselen behandeld, zoals het landschap, de dieren, de insecten en de planten. Iedere observatie leidt steeds tot dezelfde conclusie: in de natuur is de hand van God zichtbaar. Ook ogenschijnlijk nutteloze of nietige schepsels als luizen en insecten zijn voorbeelden van Gods vernuft. In de literatuur wemelde het van de fysicotheologische teksten, zoals de briefroman Het land in brieven (1788) van Elisabeth Maria Post. Ze publiceerde ook gedichten, waarin ze beschreef dat de natuur een religieuze ervaring bij haar veroorzaakte. Een fraai voorbeeld daarvan is het stemmige ‘Avondwensch’, waarin de ik-figuur, geheel conform de dichterlijke mode, in een afgelegen bos om middernacht een moment van diep inzicht heeft: | |
[pagina 28]
| |
Als ik 's avonds eenzaam wandel;
Als geen maan mijn pad verlicht;
Als de schemerglans der sterren
Al mijn zagten peinslust voedt;
Als de halve wereld sluimert;
Als de majesteit des nachts
Al het schoon der aard verdonkert,
Al haar stemmen zwijgen doet;
Dan - dan zie ik niets dan hemel;
Niets dan Almacht voelt mijn hart;
'k Staar dan op die gouden stippen,
Flonkrend op het blaauw azuur.
Met de nadruk op de gevoelsbeleving van het individu leunde Post al aan tegen het sentimentalisme, waarin de uiting van emoties centraal zou komen te staan. De Verlichting leidde niet alleen tot een bevestiging van Gods almacht door de bestudering van de natuur, maar soms ook tot een radicale ontkenning van Zijn bestaan. De Franse filosoof Julien Offray de la Mettrie stelde in L'Homme machine (de mens een machine) uit 1747 dat de mens in feite een goed ontwikkelde diersoort is en dat er niet zoiets als een onstoffelijke ziel bestaat. Zijn radicale materialisme bracht hem tot een atheïstisch wereldbeeld: in zijn optiek was alles materieel en was er geen geestelijke God die alles in beweging zette. Een literaire verwerking van dit gedachtegoed vinden we in het satirische prozaverhaal Reize door het Aapenland (1788) van J.A. Schasz, een pseudoniem van Gerrit Paape. Dit maatschappijkritische werk speelt zich af in een land vol apen die zich menselijk gedragen en het liefst tot mens willen evolueren, maar zich verliezen in partijstrijd. Een belangrijk nevenmotief is de seksuele dadendrang van de apen: bij het materiële standpunt paste ook een vorm van libertinisme, een antireligieuze stroming die de vervulling van het lichamelijke genot propageerde. De achttiende-eeuwse Franse schrijver Markies de Sade is degene die dit wereldbeeld tot in zijn ultieme consequenties in zijn literaire oeuvre uitwerkte: de personages daarin worden louter gedreven door lichamelijke lusten, die gepaard gaan met seksuele excessen en grove gewelddadigheden. Niet voor niets is het woord ‘sadisme’ afgeleid van zijn naam. Zo'n vaart liep het niet in de Nederlandse Republiek, al laat de Reize door het Aapenland zien dat dergelijke radicale denkbeelden ook hier enige weerklank vonden. | |
[pagina 29]
| |
Van rups tot vlinderDankzij de Verlichting gingen steeds meer vrouwen zich verdiepen in wetenschapsgebieden die van oudsher voor mannen waren gereserveerd, zoals de sterrenkunde, biologie, wijsbegeerte, wis- en natuurkunde. Een van hen was de Zeeuwse Petronella Johanna de Timmerman, die een grote voorliefde voor de natuurwetenschappen koesterde. Haar tweede echtgenoot, de wiskundige Johan Frederik Hennert, schreef een biografie over haar, waarin hij vertelt dat ze regelmatig proeven deed in de sterren-wacht van Utrecht. Ze kon met gemak ‘een Verrekijker van veertig voeten’ afstellen en verslond astronomische lectuur. Hennert stimuleerde zijn echtgenote, want: ‘niets belet de Vrouw, door kundigheeden en verstand, en grootsche gevoelens, den fieren Man te evenaaren’. Tegelijkertijd benadrukte Hennert dat zijn vrouw het huishouden niet liet versloffen: met mathematische precisie schikte zij de linnenkast. Neem 't schepselboek en slaa
't Geringste diertje gâ;
Een Rupsje zal dat wonder u doen leezen,
Dat heel verkeert van aart en stal,
Nu log den grond bekruipt, straks, als een vlugger
weezen,
Het luchtruim klieven zal.
In 1776 werd De Timmerman door een beroerte getroffen, waardoor ze haar werkzaamheden moest staken. Als het anders was gelopen, was ze ongetwijfeld lid geworden van het Natuurkundig Genootschap der Dames, dat in 1785 in Middelburg werd opgericht. | |
De status van de auteurHoewel we gewend zijn schrijvers te benaderen als individuen die zich op een bepaalde wijze profileren, moeten we de collectieve aspecten van het achttiendeeeuwse schrijverschap niet negeren. Veel auteurs functioneerden binnen het kader van een genootschap, een nieuwe institutievorm die in de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond, waarin het sociale aspect van literatuurbeleving vooropstond. De leden van een genootschap kwamen bij elkaar om te vergaderen, werk voor te dragen en dat te beoordelen. Ze schreven verhandelingen en dichtstukken over allerhande maatschappelijke kwesties en reflecteerden ook op de aard en functie van de letterkunde. Literatuur werd in gezelschap van anderen beoefend. Tussen 1750 en 1800 waren er zo'n zestig letterkundige genootschappen in Nederland. Ze hadden namen als Kunst wordt door arbeid verkregen en Kunstliefde spaart geen vlijt, die de literatuuropvatting van zulke genootschappen goed weergeeft: schrijven was een ambacht dat geoefend moest worden. Wie genoeg tijd investeerde en zich vlijtig inspande, met hulp van kunstvrienden, kon een vol- | |
[pagina 30]
| |
waardig dichter worden. Men kon er ook meerdere lidmaatschappen op na houden. Voor vrouwen gold dat ze meestal alleen ‘honorair’ (buitengewoon) lid waren, maar ze wisten zich wel te manifesteren. Zo won Juliana Cornelia de Lannoy als eerste vrouw een gouden erepenning voor haar gedicht ‘De waare vereischten in een dichter’ (1774). Het feit dat inzendingen altijd anoniem moesten worden ingediend onder vermelding van een motto of zinspreuk, kon voor vrouwen voordelig uitpakken, omdat op die manier alleen naar de kwaliteit van de inzendingen werd gekeken. De genootschapsdichter is in veel opzichten typisch voor de achttiende-eeuwse schrijver, die zijn pen in dienst van de maatschappij stelde door het belang van vaderlandslievende deugden te benadrukken. Tegelijkertijd drong ook een nieuwe kunstopvatting langzaam door, waarin de individualiteit en het gevoelsleven van de kunstenaar centraal stonden. Binnen het verlichtingsdenken lag de nadruk op de rede en het maatschappelijke nut, maar dat leidde ook tot een tegenreactie, waarbij juist het gevoel centraal kwam te staan. Er werd geleidelijk aan afstand genomen van het idee dat de dichtkunst een ambacht was: poëzie sproot voort uit natuurtalent, dat alleen aan genieën was voorbehouden. Deze vernieuwende visie op het kunstenaarschap kwam met name tot ontwikkeling in Duitsland en vond ook weerklank in de Republiek, bijvoorbeeld bij Hieronymus van Alphen. Van Alphen beargumenteerde in zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen (1778-1780) dat een dichter zijn innerlijke gevoelsleven moest uiten. Hij moest zo authentiek mogelijk overkomen en geen gekunstelde nabootsing van de natuur bieden. Van Alphen bracht zijn theoretische denkbeelden ook zelf in de praktijk. In ‘De digter en de nagtegaal’ (1775) zette hij zich bewust af tegen de werkwijze in de genootschappen, waar ‘likken en beschaven’ de dienst uitmaakte. Hij voert een dichter op die na het zingen van een nachtegaal besluit om afstand te doen van het onbezielde gerijmel. Met een krachtige stellingname besluit Van Alphen zijn gedicht: ‘De eenvoudige natuur heeft dikwijls 't hart geraakt, / Terwijl de kunst alleen een slegten digter maakt.’ Vandaag de dag is Van Alphen vooral bekend als auteur van kindergedichten. Met zijn Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778) boorde hij een nieuwe doelgroep aan in de literatuur: kinderen. Zijn werk paste in een aanzwellende stroom van opvoedkundige geschriften, waarin kinderen met de paplepel kregen ingegoten welke deugden ze moesten nastreven. Nederlandse auteurs deden daarvoor inspiratie op in Engelse, Franse en Duitse werken en bewerkten deze voor het vaderlandse publiek. Ook de eerste kindertijdschriften dateren uit dit tijdvak, zoals het vertaalde De vriend der kinderen (1778-1783) en het Weekblad voor kinderen (1798-1800). In het laatstgenoemde blad kregen de kinderen vooral fysicotheologische lessen over de natuur voorgeschoteld. Een laatste ontwikkeling die hier genoemd moet worden, is de al eerder vermelde opmars van de vrouwelijke auteur. Vanaf de jaren 1740 traden vrouwen steeds | |
[pagina 31]
| |
Een schrijver die zijn pen versnijdt. Schilderij door Jan Ekels, 1784.
nadrukkelijker op de voorgrond met dichtbundels, epen, toneelstukken, romans, leerdichten, verhalen, journalistieke bijdragen en verhandelingen - eigenlijk alle achttiende-eeuwse genres. Ze mengden zich ook actief in allerlei politieke vraagstukken en in de strijd tussen patriotten en prinsgezinden. Die emancipatie is voor een belangrijk deel terug te voeren op verlichte denkbeelden, waarin ook de verstandelijke ontwikkeling van meisjes en vrouwen werd gepropageerd. Tot de belangrijkste schrijfsters uit de tweede helft van de achttiende eeuw behoren Juliana Cornelia de Lannoy, Lucretia Wilhelmina van Merken, Elisabeth | |
[pagina 32]
| |
Maria Post, Betje Wolff, Aagje Deken en Petronella Moens. Met name Van Merken had een grote reputatie: ze gold als een van de belangrijkste auteurs van haar tijd. Ze maakte furore met het leerdicht Het nut der tegenspoeden (1762) en met haar treurspelen over de vaderlandse geschiedenis. Toen ze in 1789 overleed, staken tal van bekende vaderlandse auteurs de loftrompet over de uitzonderlijke dichtkwaliteiten van het ‘wonder van Euroop’, zoals ze door een van hen werd genoemd. Schrijfsters spraken zich ook in toenemende mate publiekelijk uit over thema's als opvoeding en de emancipatie van vrouwen. De patriotse vrijheidsbeweging leidde ertoe dat ook vrouwen hun recht op vrijheid en ontwikkeling gingen benadrukken. Zij zagen zich daarin gesteund door buitenlandse geschriften, zoals A Vindication of the Rights of Women (1792) van de Engelse schrijfster Mary Wollstonecraft. Van dit manifest verscheen in 1796 of 1797 ook een Nederlandse vertaling. Het bevatte een radicaal pleidooi voor gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, waarbij zelfs regeringsdeelname van vrouwen werd bepleit. Ook in Nederland zien we een kleine golf van radicaal-feministische publicaties, zowel van mannelijke als vrouwelijke auteurs. De al genoemde Gerrit Paape verwoordde zijn ongenoegen over de onderdrukte positie van vrouwen in De Bataafsche Republiek (1798) als volgt: ‘Men bromt en bazuint van de Rechten van den Mensch; maar zijn de Vrouwen dan geen Menschen? Hebben de Vrouwen dan ook geen Rechten?’ In dit werk schetst de auteur de contouren van een toekomstige samenleving anno 1998, waarin de vrouwenemancipatie een sprong vooruit heeft gemaakt. De meesten kozen echter voor een gematigder koers en benadrukten dat vrouwen zich weliswaar verstandelijk moesten ontwikkelen, maar dat dit niet ten koste mocht gaan van hun eigenlijke, huishoudelijke plichten. Zo'n houding vinden we bijvoorbeeld terug in het werk van Petronella Moens en Betje Wolff. Aan de ene kant hekelden ze de opvatting dat vrouwen slechts ‘slavinnen’ van hun man waren, aan de andere kant stelden ze dat geestelijke ontwikkeling nooit ten koste van het huishouden en de zorg voor het gezin mocht gaan. Tegelijkertijd moeten we de emancipatorische betekenis van hun werken niet onderschatten, ondanks deze meer behoudende visie. Niet alleen beklemtoonden ze het belang van een gedegen opvoeding van meisjes en vrouwen, ze lieten ook zelf zien dat het volkomen natuurlijk was dat vrouwen zich toelegden op de letteren. Hun eigen leven stond immers volkomen in het teken van schrijven, schrijven en nog eens schrijven. |
|