De aarde
(1861)–W.A. Holterman– AuteursrechtvrijMerkwaardigheden van de vaste oppervlakte des aardbols
[pagina 55]
| |
van de oppervlakte der aarde, te weten met de bergen; doch het is u allen bekend, dat de aarde niet overal zulke verhevenheden bezit, maar er ook zeer vele lagere gronden bestaan. In den regel zijn de laagste landen die, welke aan of kort bij de zee zijn gelegen, zoo als b.v. ons vaderland, dat zeer laag is, ja zelfs lager dan de oppervlakte der zee, zoodat het reeds lang door de zee zoude verzwolgen zijn, ware het niet, dat het door zandheuvelen, Duinen genoemd, en waar deze ontbreken, door dijken hiervoor werd bewaard. Hoe verder men zich van de zee verwijdert, hoe hooger gewoonlijk ook de gronden worden; terwijl integendeel ook, hoe meer men zich op zee van het land verwijdert, hoe meer ook hare diepte toeneemt, zoodat de zeelieden het verminderen der diepte op zee voor een teeken houden, dat zij zich in de nabijheid van land bevinden. Daar wij nu, na over de bergen te hebben gehandeld, thans ons met de vlakke gronden der aarde gaan bezig houden, zullen wij ook eveneens, na dit te hebben afgedaan, ons eenigzins nader met den bodem der zee trachten bekend te maken. | |
[pagina 56]
| |
Acht en twintigste les.
| |
[pagina 57]
| |
van water naar de lagere streken; het dorstende land wordt dus overal gedrenkt, en wat mede van onbeschrijfelijk nut is, het water blijft voortdurend versch, wijl stilstaande waters spoedig tot bederf overgaan. Is de afhelling van den grond niet sterk genoeg, dan heeft ook geene genoegzame afstrooming van water plaats, en zulks is voor die streken van groote schade, zoo als gij uit het vorenstaande kunt opmaken, en u in de volgende lessen nog duidelijker worden zal. | |
Negenentwintigste les.
| |
[pagina 58]
| |
Aldaar is de afhelling van den grond zeer gering. Maar als een gevolg dezer bijna onmerkbare glooijing zijn er ook van de talrijke rivieren, die van het gebergte naar deze vlakte stroomen, niet meer dan vijf of zes, die de zee bereiken. De overige blijven, bij gebrek aan afhelling langzamerhand stilstaan en verdroogen. Hieruit besluit een geleerde, dat het in deze gansche, wijd uitgestrekte landstreek nimmer gelukken zal, kunstige kanalen tot vruchtbaarmaking van den grond, tot watermolens of dergelijke oogmerken aan te leggen. Uit de zeer geringe afhelling dezer gewesten ontstaat eene groote menigte van meren, die in den regentijd door de aangezwollene rivieren gevormd worden, en in het drooge jaargetijde weder uitdampen. Velen dezer meren hebben eene aanzienlijke uitgestrekheid. Het meer de las Xarayes bijv. heeft, ten tijde zijner grootste aanzwelling 110 uren gaans in de lengte en 40 uren gaans in de breedte. En niettegenstaande deze verbazende oppervlakte droogt het midden in den zomer dermate uit, dat er naauwelijks een droppel drinkbaar waters in overblijft. Men bespeurt alsdan op de gansche uitgestrektheid van den bodem niets anders dan zoogenaamde zwaardleliën en andere waterplanten. Zoo gij nu bedenkt, welk eene menigte vruchten | |
[pagina 59]
| |
van allerlei soort ons vaderland voorbrengt, hetgeen veel minder uitgestrektheid, maar meerdere afhelling heeft dan de Pampas, zal het u duidelijk worden welk een groote zegen voor de vruchtbaarheid der aarde eene genoegzame glooijing van den grond is. Volgens zekeren geleerde zijn, wat Europa betreft, alleen de vlakten in Neder-Hongarijë met de Llano's te vergelijken. De Hongaarsche vlakten echter hebben veel minder uitgestrektheid. | |
Dertigste les.
| |
[pagina 60]
| |
welke in de nabijheid wonen, van tijd tot tijd goede jagt maken. Op verscheidene plaatsen, bijzonder in de nabijheid van groote rivieren, gaan de Savannes in poelen en moerassen over. Somtijds zijn zulke vlakten of moerassen met hoog riet, zoo dik, als een wandelstok, omringd, en worden alsdan Rietbraak genoemd. Zulke poelen waren eertijds menigvuldig aanwezig, in vele gedeelten van het gebied der Vereenigde Staten van Noord Amerika; doch zijn thans grootendeels bewoond, en in vruchtbare landstreken herschapen. In Oostelijk Europa en in Azië vindt men vele aanzienlijke laagten, Steppen genaamd, ofschoon men ook aan verscheidene bergvlakten den naam van Steppen geeft. Eene der grootste laagten van dezen aard is de Europisch-Aziatische Steppe, die zich in Zuid-Oostelijk Rusland uitstrekt, en eene verbazende oppervlakte heeft. De laagste plaatsen dezer gansche steppe bestaan uit eenen droogen met zout bezwangerden grond, en zijn met overblijfselen van zeegewassen, schelpen enz. bezaaid. Overal ontwaart men zoutbronnen en zoutmeren, alsmede hier en daar geheele massa's van klipzout. Het oog verliest zich in onafzienbare, slechts karig met enkele heuvelen afgebrokene vlakten, die | |
[pagina 61]
| |
van boomen en planten ontbloot, slechts op weinige plekken met gras en struiken bedekt zijn. Gewoonlijk zijn zij ook zeer weinig van rivieren en water voorzien, bevatten geene vaste woningen, en worden slechts door zwervende, onder tenten levende, volken doortrokken. In vele opzigten gelijken deze vlakten naar de ongebaande zee. De reiziger kan deze woestijnen zonder gids niet bewandelen, en is door gebrek aan drinkwater en voedsel met zijne lastdieren niet zelden aan dringend gevaar blootgesteld. In Noordelijk Azië worden mede vele steppen gevonden, die echter, uit hoofde van het koude luchtsgestel, schier geheel onbewoonbaar zijn, en slechts gedeeltelijk door Samojeden met rendieren worden doortrokken. Ook in Zuidelijk Azië vertoonen zich uitgestrekte vlakten. Onder deze bevindt zich ook de woestijn, die ten zuiden aan den Indischen Oceaan, en ten oosten aan Indië grenst, en door de ouden Gedrosia werd genoemd. Deze woestijn is beroemd geworden door den togt die alexander de Groote met zijn leger door dezelve heeft gedaan, en waarover wij iets breeder in de volgende les willen handelen. | |
[pagina 62]
| |
Een en dertigste les.
| |
[pagina 63]
| |
voeten brandde, en waarin de wan delaar bij elke trede, tot boven de enkels wegzonk. Nergens ontdekte men op uren afstands eenen boom noch eene plant; zoo ver het oog slechts dragen kon, zag men niets dan den blaauwen hemel en de geelachtige zandzee. De wagens konden niet verder getrokken worden; men moest ze in het zand laten steken met al de goederen en levensmiddelen, ja zelfs met de zieken, die er zich op bevonden. De lastdieren bezweken, en vele werden er heimelijk geslagt; opdat de hongerigen zich met hun vleesch zouden kunnen verzadigen, alvorens het ook hiertoe onbruikbaar was. Vele manschappen versmachtten van den gloeijenden dorst. Menigeen, die zich uitgeput nederlegde om te slapen, stond niet weder op, of wanneer hij ontwaakte, volgde hij smachtende het spoor des legers, maar bereikte het niet, en zonk ander maal magteloos in het brandende zand neder. Bij het algemeen gemor, dat ontstond, zweeg alexander op eene verstandige wijze; hij ging zelfs te voet met de karavaan mede, om zoo doende bij den gemeensten soldaat niets vooruit te hebben. Ja, toen eens eenige ligtgewapenden hem in eenen helm een weinig troebel waters bragten, dat zij met moeite hadden opgezocht, dankte hij hen voor hun geschenk, maar goot vervolgens, - hoe- | |
[pagina 64]
| |
zeer de dorst hem ook kwelde, - in het gezigt van allen, het water in het zand. Dit gedrag, zegt arrianus, bezielde het geheele leger met zulk eenen moed, dat het scheen, alsof elkeen het uitgestorte water had gedronken. Kwamen zij echter eens aan eene beek, dan vochten zij om te drinken. De eersten wierpen er zich geheel in en maakten het water voor de overigen onbruikbaar. De onmatigheid vernielde nu hen, die door het gebrek gespaard waren gebleven. Deze voorbeeldelooze togt duurde verscheidene maanden, totdat eindelijk het krachtelooze overschot van het half vernielde heer in Carmanië, en vervolgens in Persis aankwam. | |
Twee en dertigste les.
| |
[pagina 65]
| |
Men berekent, dat deze vlakte eene lengte heeft van 200 en meer geographische mijlen, of 270 uren gaans, terwijl hare grootste breedte nog meer bedraagt. Den vlakken inhoud schat men op 50,000 vierkante mijlen. De zonnestralen vallen hier gedurende een goed gedeelte van het jaar loodregt neder. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat hoe regter de zonnestralen nederschieten, hoe meer ook de hitte toeneemt. In de oostelijke gedeelten dezer woestijn, vindt men hier en daar, op afstanden van 4, 6, 10 en somtijds meer mijlen, enkele van water voorziene vruchtbare plaatsen. Deze zijn wel eens verscheidene mijlen groot, en schijnen als eilanden in deze zandzee te wezen. Die verblijdende plekken noemt men Oäsen. De oäsen maken het mogelijk, om deze woeste oorden te bereizen. Voor één mensch zoude het echter ondoenlijk zijn, om deze woestijn door te trekken. Daarom verzamelen zich hiertoe op bepaalde tijden een aantal personen, die deze reis moeten doen, om ze gezamenlijk te volbrengen. Zulk een reizend gezelschap noemt men eene karavaan. Op zulke togten kunnen de karavanen geene lastdieren bezigen dan alleen den Kameel. | |
[pagina 66]
| |
Men geeft hem dan ook den eigenaardigen naam van ‘het schip der woestijn.’ Dit dier is dus in deze landen een groote zegen van den goeden God. - De oäsen zijn voor den mensch en zijn lastdier eene uitstekende weldaad; daar zij, na de doorgestane vermoeijenissen, hier water en vruchten tot verkwikking vinden. Hier kan de mensch zijne tent opslaan, en zich ter ruste begeven. - Sommigen dezer oäsen zijn zoo groot, dat zij aan geheele volkstammen tot bestendige woonplaats verstrekken. Men vindt er gevolgelijk ook steden en dorpen, alsmede beken, rivieren en meren. Op de groote oäse Siwah stond oudtijds een beroemde tempel van den afgod Jupiter Ammon, waarvan de puinhoopen nog aanwezig zijn. | |
Drie en dertigste les.
| |
[pagina 67]
| |
Zij strekt zich uit van Fezzan tot aan de Westkust van den Atlantischen Oceaan, en schijnt, aan de meeste punten dier kust, nog ver onder de zeevlakte, als eene ontzaggelijk groote zandbank voort te loopen. Wee de schepen, die hier stranden; zij zijn onherstelbaar verloren. De Arabier gaat halve mijlen ver in zee, zonder boven de knieën door het water te waden, om zich de gestrande schepen niet alleen, maar ook de menschen daarvan, als goede buit toe te eigenen. Noord- en Oostwaarts heeft deze woestijn sedert 2000 jaren aanmerkelijk in uitgebreidheid toegenomen. De bodem is over het algemeen eene geheel horizontale vlakte, die hier en daar slechts eenige onbeduidende verheffingen en verdiepingen heeft. Er kan bij gevolg nergens eene aanzienlijke zamenvloeijing van water plaats vinden, en de beken en rivieren, die van de omliggende bergen afstroomen, verliezen zich in het zand, en verdroogen zeer spoedig. Over deze gansche onmetelijke vlakte ziet men niets dan stuifzand, dat door den wind bewogen, als wolken door de lucht gedreven wordt. Waar dit stuifzand ontbreekt, ontwaart men slechts kale rotsen, die meest uit kalksteen bestaan, of de grond is met keisteenen en zoutmassa's bedekt. Elk voorwerp, dat slechts eenigermate verheven is, een heuvel, eene klip, een enkele struik of dergelijk, geeft aanleiding tot het ontstaan van eenen | |
[pagina 68]
| |
zandheuvel, die naderhand aan den kant, die tegen den wind beveiligd is, in grootte aanwast. Door dit voortrukken van het stuifzand is, in den loop der eeuwen, in de oostelijke deelen dezer woestijn, naar de zijde van Egypte, het vruchtbare land hoe langer hoe minder geworden. - Vele oäsen der ouden zijn thans niet meer aanwezig. De puinhoopen van aloude tempelgebouwen en andere gewrochten der kunst zijn in Egypte meest allen onder het zand bedolven. Op enkele plaatsen van de Sahara gelukt het, bij moeijelijk graven in den grond, op zekere diepte water te vinden, hetwelk dan in overvloed opwelt. - Zorgvuldig wordt zulk eene bron, uit gebrek aan steenen, met kameelsbeenderen ommetseld. En om te voorkomen, dat de wind haar niet met zand verstopt, bedekt men ze met kameelshuiden. Somtijds worden zulke bronnen vernield, en de karavaan, die de ledige waterzakken hier niet weder vullen kan, moet alsdan den schrikkelijksten nood lijden. In het jaar 1805 moest op den weg van Tafilet naar Tombuktu eene groote karavaan, uit 2000 menschen en 1800 kameelen bestaande, van dorst ellendig omkomen; omdat eene der oäsen, die anders aan de reizigers tot rustplaats verstrekte, en waarop men gerekend had, geen water meer bevatte. |
|