| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Holen, grotten of spelonken.
Een en twintigste les.
Wat men door Grotten verstaat. - Verschillende soorten van Grotten.
In het vorige hoofdstuk vernamen wij, dat in de Gletschers gewelven ontstaan, waaruit de beken voortstroomen.
In dit hoofdstuk willen wij kort over andere gewelven of ledige ruimten spreken, die in vele bergen, meestal kalkgebergten worden gevonden, en holen, grotten of spelonken worden genoemd.
Het aantal grotten op den aardbodem moet verbazend groot zijn, aangezien er reeds velen bekend zijn, en men desniettegenstaande vermeent, niet veel meer dan het honderdste gedeelte er van te kennen.
De grotten toch, die in de vulkaangebergten, of op den bodem der zee zijn gelegen, en ook die, welke geen' merkbaren ingang op den aardbodem hebben, zullen voor den mensch wel altijd ontoegankelijk blijven.
| |
| |
In het algemeen komen de meeste der thans bekende holen daarin met elkander overeen, dat zij uit verschillende afdeelingen of gangen van onderscheidene breedte, hoogte en rigting bestaan; - dat zij op den bodem water, dikwijls gansche beken en meren bevatten, en niet zelden door ontelbare formatiën van leksteen zijn versierd, die van jaar tot jaar toenemen, en het binnenste der grotten grootelijks veranderen.
In vele grotten vindt men ook werkelijk versteende, of met eene steenkorst overdekte overblijfselen van dieren uit vroegeren tijd, b.v. tanden, kinnebakken, andere beenderen en somtijds geheele geraamten,
Sommige holen wasemen schadelijke dampen uit, waardoor menschen en dieren kunnen versmoren.
Uit andere stroomt naar gelang der jaargetijden een meer of min hevige wind.
Vele wederom zijn met opzigt tot koude en warmte in tegenstelling met de buitenlucht en de jaargetijden, zoo dat het daarin des zomers koud en des winters warm is. -
Volgens dergelijke eigenschappen worden ook de grotten in verschillende soorten onderscheiden; zoo spreekt men van damp-, water-, leksteen-, temperatuur-, beenderen-, en windgrotten.
Deze verdeeling is echter niet als geheel naauwkeurig aan te nemen, en daaruit volgt dus niet
| |
| |
dat b.v. eene leksteengrot geen water en beenderen kan bevatten, of dat in eene watergrot geen tegenstrijdige warmtegraad met de buitenlucht kan plaats hebben.
Dewijl in vele grotten leksteen wordt aangetroffen, willen wij in de volgende les nagaan, wat men hierdoor verstaat.
| |
Twee en twintigste les.
Wat men door Leksteen verstaat.
Leksteen of dropsteen wordt veroorzaakt door waterdroppelen, die van buiten af eene grot indringen, wel te verstaan, niet door de opening, waarmede men haar binnentreedt; maar van boven door het gewelf of het dak van de grot. -
Die droppelen moeten dus de geheele dikte van den berg doorsijperen, die hij boven de grot heeft, welke soms vele honderd voeten bedraagt.
Nu denkt gij misschien wel, hoe het mogelijk is, dat die waterdroppelen zulk eene dikte doorboren kunnen; doch hiertoe moet gij u herinneren, wat in de vorige les gezegd is, namelijk, dat de holen of grotten meestal in kalkgebergten worden aangetroffen.
| |
| |
Zijn nu de gewelven dier kalkholen van boven met groeiaarde en plantgewas bedekt, dan ontstaat de mogelijkheid dat de regendroppelen na de groeiaarde te zijn doorgetrokken, ook de daaronder gelegene kalkaarde der rots ontbinden, en al verder en verder doorsijperende, eindelijk de geheele rots doordringen, en in de grot nedervallen kunnen.
Dampen nu de waterdeelen van het alzoo nedergedroppelde water uit, dan blijft de vroeger opgeloste kalkaarde liggen, en wordt nu leksteen of dropsteen genoemd. -
Dit leksteen wordt dus in zoodanige grotten allengs menigvuldiger, en brengt soms de zonderlingste gedaanten voort, in welke eene levendige verbeelding draken, slangen, leeuwen, tijgerkoppen of deelen van het menschelijk ligchaam, van een verbazend groot en verschrikkelijk voorkomen, meent te bemerken.
Sommigen dezer figuren hebben ook werkelijk eene verbazende overeenkomst met deze beelden der verbeeldingskracht (phantasie).
Sommig leksteen is helder als kristal, weder ander is volkomen ondoorschijnbaar.
Ook de kleuren van het leksteen in eene en dezelfde grot zijn soms zeer verschillend, en worden waarschijnlijk veroorzaakt door verwstoffen of dergelijke voorwerpen, waarmede zich het water gedurende het doorsijperen heeft vereenigd. -
| |
| |
Ten einde u een en ander, wat van de grotten of holen is gezegd, duidelijker te maken, zullen wij in de volgende lessen de beschrijving eener merkwaardige grot mededeelen.
| |
Drie en twintigste les.
De Baumannsgrot in Hanover.
Onder de merkwaardige grotten bekleedt voorzede Baumansgrot eene voorname plaats.
Zij heeft dezen naam ontvangen naar haren ontdekker zekeren baumann, een mijnwerker, die haar in het jaar 1670 bezocht, om metaalërts op te sporen.
Toen hij wilde terugkeeren, konde hij den weg niet wedervinden, te meer daar zijne mijnlantaren was uitgegaan.
Eerst op den derden dag gelukte het hem er uit te geraken; doch hij stierf weldra aan de gevolgen van den uitgestanen doodsangst en hongersnood.
Op zijne verklaring echter, dat de grot zeer opmerkelijke voorwerpen bevatte, waagden zich nu verscheidene personen daarin, en de moeijelijkste plaatsen werden weldra meer toegankelijk en gemakkelijk gemaakt.
| |
| |
Thans is er in het naburig oord, Rübeland, opzettelijk een gids aangesteld, om de reizigers met de noodige kleederen, werktuigen en lantarens te voorzien.
Deze gids houdt verder eene soort van gerijmde redevoering, waarin hij de opmerkzaamheid der reizigers op de belangrijkste voorwerpen vestigt, en hen voor onbedachtzaamheid waarschuwt, om niet van de glibberige randen in de afgronden der grot neder te storten.
De ingang zelf is smal en niet gemakkelijk. Men moet hier en daar op handen en voeten kruipen, om zich niet aan de scherpe hoeken der zoldering te kwetsen.
Het binnenste der grot bestaat uit zes afzonderlijke vertrekken of afdeelingen.
In het eerste en ruimste vertrek geeft de rotsige bodem eenen hollen klank van zich, en vindt men openingen van nog dieper gelegene holen.
Hier treft men ook leksteen aan onder menigvuldige en zonderlinge gedaanten.
Reeds van ouds heeft men aan deze gedaanten namen gegeven van de voorwerpen, waarmede zij eenige gelijkenis hebben, ofschoon het niet ontkend kan worden, dat er om die gelijkenis te vinden, eene meer dan gewone kracht der verbeelding wordt vereisch Zoo vertoont men b.v. eene knielende non met gevouwene handen bij een wijwatersvat, en eene kleine fontein, die altijd helder en goedsmakend water bevat.
| |
| |
| |
Vierentwintigste les.
Vervolg.
Aan de tweede afdeeling komt men over het zoogenaamde Ros. Hierdoor verstaat men een groot stuk, dat van de bovenste klip is losgeraakt.
Hier vindt men eenen monnik, een klein slot, een orgel met drie rijen pijpen boven elkander, die naar de beide zijden tamelijk regelmatig in grootte afnemen.
Onder deze tweede afdeeling zijn diep nedergaande holten, die echter zelden of nooit bezocht worden, alzoo men de reizigers voor de gevaarlijke kuilen waarschuwt.
Eertijds heeft men hier ook met leksteen overdekte beenderen gevonden; denkelijk overblijfselen van roofdieren, die deze holen tot hun verblijf hadden gekozen. -
De derde kamer bereikt men door over massa's marmer te klauteren, en met ladders te beklimmen.
Hier onderscheidt men een groot orgel met vier rijen holle pijpen, een kasteel, eene graftombe, een doodshoofd en eene doopvont, waaraan zelfs de bijstaande doopgetuigen niet ontbreken.
De vierde afdeeling is geheel met rotshoopen gevuld.
Onder de leksteenformatiën bemerkt men hier een ruitersvaandel, eene degenscheede, pistoolholters, een
| |
| |
paar pauken, een kalfskop, paardenooren, eene syrene en eene klinkende zuil.
Dit laatste stuk is zonder twijfel het merkwaardigste van de geheele Baumannsgrot; een reiziger zegt hieromtrent het volgende:
‘Ik werd door eene heilige ontroering bevangen, toen ik op aanraden van den gids met een steentje er tegen sloeg, en overwacht het geluid eener groote klok door de onmetelijke onderaardsche ruimte hoorde weergalmen. Men waant in deze diepe gewelven der benedenwereld, geheel van de levende schepping afgescheiden te zijn, en men is dit ook inderdaad; want wij hadden zelfs niets vernomen van een zwaar onweder, dat boven ons in den dampkring was uitgebarsten. Onbeschrijfelijk treffend was derhalve onze aandoening, toen wij zoo plotseling den doordringenden klank dezer onderaardsche doodklok hoorden.’
In de vijfde zaal, waarvan de vloer een gedeelte van de zesde uitmaakt, vindt men den op vier pilaren rustenden olijfberg, den bakkersoven, de stad, den kansel, den uil en twee kleine torens. -
Om in de zesde kamer te komen, moet men uit de vijfde wederom in de vierde teruggaan. De grond is met ontelbare puinbrokken bedekt. Leksteenformatien zijn hier echter niet te vinden. -
| |
| |
| |
Vijf en twintigste les.
Over Aardvallen en Bergstortingen.
De menigvuldige grotten, op de aarde aanwezig, zijn buitentwijfel niet allen te gelijk ontstaan.
Vermoedelijk dagteekenen sommige van af de schepping; doch andere kunnen later door verschillende oorzaken het aanzijn hebben verkregen.
In de hoogere gedeelten der bergen, b.v. kan het ontstaan van nieuwe grotten door het aanwezig zijn van andere holen in lagere gewesten zijn veroorzaakt geworden.
Wanneer het bovengewelf der lagere grotten geen steunpunt heeft, stort het in, en vormt boven zich, als daar het noodige steunpunt bestaat, eene ledige ruimte. -
Deze laatste opmerking geleidt ons tot de zoogenaamde Aardvallen of Bergstortingen, waarvan wij in het kort nog iets zullen mededeelen.
Wanneer namelijk de ledige ruimte onder de eene of andere plaats van de oppervlakte der aarde, zooverre is uitgehold, dat het bovenwelfsel geen steunpunt meer vindt, zoo moet dit laatste noodwendig instorten.
| |
| |
Zulks heeft in vele landen, waar de aard van den grond het toeliet, plaats gevonden, en gewoonlijk is daaruit groot onheil voor de bewoners dier landen ontstaan.
Uit de oude geschiedverhalen is ons het verzinken van een riddergoed nabij Friederichshal in Noorwegen bekend, hetwelk gebeurde in 1702, ter diepte van 100 vademen.
Op de plaats waar dit riddergoed stond, is thans een moeras.
Op zekeren dag van het jaar 1714 des namiddags tusschen 3 en 4 ure, stortten sommige kruinen in van het, in Zwitserland gelegene, gebergte Diablerets genoemd.
Te voren had men een onderaardsch gedruisch vernomen.
De rotsklompen vlogen 2 uren ver, doodden 15 menschen, 100 runderen, geiten enz., en bedekten eene vlakte van eene halve mijl in het vierkant.
Door het verstoppen van verschillende beken ontstonden hier en daar meren.
Opmerkelijk was de wijze, waardoor een inwoner van het dorp Aren den dood ontkwam.
Bij den aanvang der nederstorting bevond hij zich in zijne hut.
Een groot klipgevaarte viel juist zoodanig, dat het in een' scherpen hoek over de hut tegen den voet van het gebergte leunde. -
| |
| |
Terstond daarna werd dit beschermende rotsgevaarte door eene ontelbare menigte steenen en aardklompen overdekt, en begroeven den herder in zijne woning.
De man arbeidde zonder ophouden om zich eenen uitweg te banen, en voedde zich met kaas en het water, dat gelukkig van boven uit eene kleine beek door de rotsen heen druppelde.
Eindelijk kwam hij, na verloop van drie maanden, weder te voorschijn; doch was geheel verbleekt en uitgeteerd, en konde het daglicht niet meer verdragen.
| |
Zes en twintigste les.
Aardverschuivingen.
Alvorens dit hoofdstuk te sluiten, willen wij nog een weinig over de zoogenaamde aardverschuivingen of verzakkingen handelen, die nu en dan plaats hebben.
Aardverschuivingen vertoonen zich voornamelijk in landstreken, waar lei- of leemgrond onder de tuin- of damaarde is gelegen, en waar de oppervlakte van den grond veel afhelling heeft.
| |
| |
Zij komen het meest voor, wanneer het eenen geruimen tijd sterk heeft geregend.
Het water kan door de onderliggende massa niet doordringen, en ondermijnt alzoo de tuinaarde.
Deze, door hare eigene zwaarte voortgedreven, zakt of glijdt nederwaarts, tot zij door het eene of andere voorwerp wordt tegengehouden.
Alles, wat op zulk een los stuk grond staat, gebouwen, tuinen, boomen enz., glijden met den grond nederwaarts, en wanneer een huis half op den vasten en half op den bewegelijken grond staat, wordt het langzamerhand uit elkander gewrongen en verbroken.
Een der nieuwste voorvallen van dezen aard, is het gebeurde met het dorp Stranitz in Bohemen, in den nacht van den 21sten op den 22sten Maart 1820. -
Slechts zeven gebouwen bleven van het gansche dorp staan, en van deze stortte er naderhand nog één ten halve in. -
Sommige huizen waren, alvorens in te vallen, 200 schreden van hunne standplaatsen voortgeschoven.
Gelukkig kwamen bij deze vreeselijke ramp geene menschen om het leven.
In Zevenbergen vertoonden zich in de regenachtige jaren 1815 en 1816 soortgelijke verschijnselen.
Merkwaardig was onder anderen het nederglijden
| |
| |
van eenen wijngaard, die op eenen anderen, lager gelegenen wijngrond bleef zitten.
Over dit geval ontstond een regtsgeding, zoo de berigtgever zich niet heeft vergist, en wel over de vraag, aan wien de wijngaard op de nieuwe plaats toebehoorde.
De eerste bezitter beweerde, dat hij daarvan eigenaar was en bleef; de eigenaar van den grond, waarop de wijngaard was nedergegleden, echter antwoordde: dat indien zijne tegenpartij den tuin terug wilde hebben, hij dien moest komen halen, om hem op zijn' eigen' grond terug te brengen.
Hij wilde echter zonder schadevergoeding den vreemden wijngaard op zijnen grond niet dulden. |
|